Het
einde van de strijd (42)
Aan het einde van „de duizend jaren”
komt Christus nog eens naar de aarde
met de grote menigte verlosten en
een gevolg van engelen. Wanneer Hij
in zijn ontzagwekkende majesteit
neerdaalt, roept Hij de doden die
Hem niet als hun Verlosser hebben
aangenomen uit het graf om hun straf
te ondergaan. Een grote groep,
talloos als het zand der zee,
verrijst uit het graf. Maar er is
een enorm verschil tussen hen en de
verlosten, die zijn opgestaan bij de
eerste opstanding! De verlosten
kregen de onsterfelijkheid en de
eeuwige schoonheid. Zij die voor
eeuwig verloren gaan, dragen de
sporen van ziekte en dood.
Alle ogen van die grote menigte zijn
gericht op de heerlijkheid van Gods
Zoon. De ongelovigen zeggen in koor:
„Gezegend is Hij, die komt in de
naam des Heren!” Ze doen dit niet
uit liefde voor Jezus. Ze worden
door de kracht van de waarheid
gedwongen deze woorden uit te
spreken. De ongelovigen verrijzen
uit het graf zoals ze erin gelegd
zijn: ze staan nog even vijandig
tegenover Christus en zijn nog even
opstandig. Ze krijgen geen tweede
kans om de fouten uit hun vorig
leven te herstellen. Het zou toch
niets baten. Ze zijn tijdens hun
zondig leven geen betere mensen
geworden. Ze zouden hun tweede kans
dan ook op dezelfde manier gebruiken
als de eerste: ze zouden Gods
geboden wéér overtreden en wéér
tegen Hem in opstand komen.
Christus daalt neer op de Olijfberg,
vanwaar Hij na zijn opstanding ten
hemel was gevaren en waar engelen de
belofte dat Hij zou terugkomen
hebben herhaald. De profeet zegt:
„En de HERE, mijn God, zal komen,
alle heiligen met Hem”. „Zijn voeten
zullen te dien dage staan op de
Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt
aan de oostzijde; dan zal de
Olijfberg middendoor splijten ...
tot een zeer groot dal”. „En de HERE
zal koning worden over de gehele
aarde; te dien dage zal de HERE de
enige zijn, en zijn naam de enige” (Zacharia
14:5,4,9). Wanneer het Nieuwe
Jeruzalem in zijn verblindende
pracht neerdaalt uit de hemel, zal
het rusten op de plaats die is
gereinigd en gereed is gemaakt om
het te ontvangen, en Christus zal
met zijn verlosten en met de engelen
zijn intocht maken in de Heilige
Stad.
Op dat ogenblik zal Satan zich
klaarmaken voor de laatste
machtsgreep. Toen de vorst van het
kwaad „gebonden” was en niemand kon
misleiden, voelde hij zich ellendig
en terneergeslagen. Maar wanneer de
ongelovigen opstaan en hij de grote
menigte ziet die aan zijn kant
staat, vat hij weer moed. Hij is
vastbesloten de grote strijd niet op
te geven. Hij wil de grote groep ter
doodveroordeelden onder zijn banier
scharen en ze gebruiken om zijn plan
te verwezenlijken.
De ongelovigen zijn de gevangenen
van Satan. Door hun verwerping van
Christus hebben zij het bewind van
de aartsrebel aanvaard. Zij zijn
bereid op zijn voorstellen in te
gaan en zijn bevelen op te volgen.
Maar hij is nog altijd even sluw en
zegt niet wie hij is. Hij beweert de
vorst en rechtmatige eigenaar van de
wereld te zijn, wiens bezit hem op
een onwettige manier is ontnomen.
Hij zegt aan zijn misleide
onderdanen dat hij hun bevrijder is
en geeft hun de verzekering dat hij
ze uit het graf heeft opgewekt en
dat hij op het punt staat ze van een
wrede tirannie te bevrijden.
Christus heeft zich teruggetrokken,
en Satan verricht wonderen om zijn
beweringen te bewijzen. Hij geeft de
zwakken kracht en bezielt iedereen
met zijn satanische geest. Hij stelt
hun voor om onder zijn leiding naar
het kamp van de heiligen op te
trekken om de Stad Gods te
veroveren. Met duivelse vreugde
wijst hij op de ontelbare miljoenen
die uit het graf zijn verrezen en
hij beweert dat hij als hun leider
de stad wel zal kunnen innemen om
zijn troon en heerschappij te
heroveren.
In die grote menigte zijn er talloze
mensen die leefden vóór de zondvloed
en een hoge ouderdom hebben bereikt.
Het zijn fors gebouwde en
buitengewoon intelligente mensen,
die zich aan de gevallen engelen
hebben onderworpen en al hun
talenten en kennis hebben gebruikt
om zichzelf te verheerlijken. Het
zijn mannen die vanwege hun
artistieke gaven als afgoden zijn
behandeld. Hun wreedheid en hun
boosaardige uitvindingen hebben de
aarde verpest en het beeld van God
ontluisterd.
Daarom heeft God hen moeten
verdelgen. Er zijn koningen en
generaals die de volken hebben
overwonnen, dappere mannen die nooit
een veldslag hebben verloren, trotse
en eerzuchtige strijders die door
hun opmars koninkrijken deden beven.
In het graf zijn ze niet veranderd.
Wanneer ze verrijzen, hebben ze nog
steeds dezelfde ideeën. Ze zijn nog
altijd even oorlogszuchtig als toen
ze sneuvelden.
Satan pleegt eerst overleg met zijn
engelen en daarna met deze koningen,
veroveraars en machthebbers. Ze zien
hoe talrijk en sterk zij zijn en
zeggen dat het leger in de heilige
stad klein is in vergelijking met
het hunne. Ze denken dan ook dat ze
zullen winnen. Ze beramen een
krijgsplan om zich meester te maken
van de rijkdom en heerlijkheid van
het Nieuwe Jeruzalem. Iedereen maakt
zich onmiddellijk klaar voor de
strijd. Bekwame vakmensen maken het
oorlogstuig. Militaire leiders die
beroemd zijn geworden door hun
overwinningen op het slagveld
verdelen de strijdbare mannen in
compagnieën en divisies.
Dan wordt het aanvalssein gegeven.
Ontelbare mensen komen in beweging.
Vroegere wereldveroveraars hebben
nooit zo’n groot leger op de been
gebracht. Dit leger overtreft de
totale gevechtskracht van alle
legers uit de hele
krijgsgeschiedenis van onze aarde.
Satan, de machtigste strijder, leidt
de voorhoede. Zijn engelen bundelen
al hun krachten voor deze
eindstrijd. Koningen en krijgers
volgen hem op de voet en daarachter
komt de grote menigte in dichte
drommen, elk onder zijn eigen
aanvoerder. Met militaire precisie
rukken de gesloten gelederen op naar
de Stad Gods over het opengereten en
ruwe aardoppervlak. Christus geeft
het bevel de poorten van het Nieuwe
Jeruzalem te sluiten. Satans
legerbende omsingelt de stad en
maakt zich gereed voor de aanval.
Dan verschijnt Christus opnieuw voor
zijn vijanden. Ver boven de stad
verrijst een hoge troon op een
voetstuk van schitterend goud. Op
deze troon zit de Zoon van God en
rondom Hem staan de onderdanen van
zijn Koninkrijk. De macht en luister
van Christus zijn in geen taal weer
te geven en met geen pen te
beschrijven. De heerlijkheid van de
Eeuwige Vader omstraalt de Zoon. De
schitterende glans van zijn
tegenwoordigheid vervult de Stad
Gods, straalt tot buiten de poorten
en overspoelt de hele aarde met zijn
gloed.
Het dichtst bij de troon staan zij
die eens trouwe slaven van Satan
waren. Ze zijn echter als brandhout
uit het vuur gerukt en hebben hun
Verlosser oprecht en toegewijd
gevolgd. Dan komen zij die ondanks
het bedrog en het ongeloof van de
wereld een volmaakt christelijk
karakter hebben ontwikkeld en zij
die Gods wet hebben onderhouden toen
de christelijke wereld dacht dat ze
was afgeschaft, en tenslotte de
miljoenen van alle eeuwen die om hun
geloof als martelaren zijn
gestorven. Nog verder staat „een
grote schare, die niemand tellen
kon, uit alle volk en stammen en
natiën en talen ... voor de troon en
voor het Lam, bekleed met witte
gewaden en met palmtakken in hun
handen”. (Openbaring 7:9).
Hun strijd is ten einde, ze hebben
de overwinning behaald. Ze hebben in
de renbaan gelopen en hebben de
prijs ontvangen. De palmtakken in
hun handen zijn het symbool van hun
overwinning; de witte gewaden zijn
het zinnebeeld van de volmaakte
gerechtigheid van Christus waar ze
nu in delen.
De verlosten zingen een lied dat
weergalmt door het hemelgewelf: „De
zaligheid is van onze God, die op de
troon gezeten is, en van het Lam!”
(vers 10). De engelen en serafs
zingen ook dit lied. Wanneer de
verlosten zien hoe machtig en slecht
Satan is, beseffen ze meer dan ooit
dat ze alleen dankzij de kracht van
Christus konden winnen. Onder de
verlosten is er niemand die denkt
dat hij zichzelf heeft gered of dat
hij door eigen kracht en goedheid
heeft overwonnen. Niemand zegt iets
over zijn werken en lijden, maar de
inhoud van elk lied is: „De
zaligheid is van onze God en van het
Lam!”
In aanwezigheid van alle bewoners
van de aarde en van de hemel vindt
de kroningsplechtigheid van de Zoon
van God plaats. De Koning der
koningen is nu bekleed met de
hoogste majesteit en macht. Hij
spreekt het oordeel uit over allen
die tegen zijn heerschappij in
opstand zijn gekomen en voltrekt het
vonnis aan de overtreders van zijn
wet en de onderdrukkers van zijn
volk. De profeet Gods beschrijft
deze gebeurtenis: „En ik zag een
grote witte troon en Hem, die daarop
gezeten was, voor wiens aangezicht
de aarde en de hemel vluchtten, en
geen plaats werd voor hen gevonden.
En ik zag de doden, de groten en de
kleinen, staande voor de troon, en
er werden boeken geopend. En nog een
ander boek werd geopend, het (boek)
des levens; en de doden werden
geoordeeld op grond van hetgeen in
de boeken geschreven stond, naar hun
werken” (Openbaring 20:11,12).
Wanneer „de boeken des hemels”
worden geopend en Christus de
ongelovigen aankijkt, worden ze zich
bewust van elke zonde die ze hebben
gedaan. Ze weten precies waar ze van
het pad der reinheid en heiligheid
zijn afgeweken. Ze beseffen heel
duidelijk dat ze Gods wet door hun
hoogmoed en rebellie hebben
overtreden. De verleidingen die ze
door hun overgave aan de zonde
hebben uitgelokt, de zegeningen die
ze voor zichzelf tot een vloek
hebben gemaakt, de boodschappers van
God die ze hebben veracht, de
waarschuwingen die ze hebben
verworpen, de stromen van genade die
ze door hun koppigheid en
onboetvaardigheid hebben afgewezen -
dit alles verschijnt in vurige
letters voor hun geest.
Boven de troon verschijnt het kruis,
gevolgd door een reeks beelden die
de verleiding en zondeval van Adam
en de verschillende stadia van het
verlossingsplan voorstellen: de
geboorte van Christus in armoedige
omstandigheden; zijn jeugd
doorgebracht in eenvoud en
gehoorzaamheid; zijn doop in de
Jordaan; het vasten en de verzoeking
in de woestijn; zijn openbaar
optreden om de rijkste zegeningen
van de hemel aan de mensen bekend te
maken; zijn dagen vol liefde en
barmhartigheid; zijn nachten biddend
en wakend doorgebracht in de
eenzaamheid van de bergen; de
samenzweringen, geďnspireerd door
afgunst, haat en boosheid, waarmee
zijn goedheid werd beloond; de
vreselijke, geheimzinnige angst in
Gethsémane onder het verpletterende
gewicht van de zonden van de hele
wereld; het verraad, waardoor Hij
aan een moordlustige bende werd
overgeleverd; de vreselijke
gebeurtenissen tijdens die
verschrikkelijke nacht toen Hij zich
als gevangene niet verzette, toen
Hij door zijn meest geliefde
discipelen in de steek werd gelaten
en werd voortgesleept door de
straten van Jeruzalem; toen Hij, de
Zoon van God, moest verschijnen voor
Annas, in het paleis van de
hogepriester, in de rechtszaal van
Pilatus, voor de laffe en wrede
Herodes, toen Hij bespot, gelasterd,
gefolterd en ter dood veroordeeld
werd. Al deze gebeurtenissen worden
op een aangrijpende manier
afgebeeld.
Daarna verschijnen de laatste
beelden. De deinende menigte ziet de
Man van smarten op weg naar Golgotha;
de Hemelkoning hangend aan het
kruis; de hoogmoedige priesters en
het spottende gepeupel dat lacht om
zijn doodsstrijd. Ze zien ook de
bovennatuurlijke duisternis, de
aardbeving, de gespleten rotsen en
de geopende graven op het ogenblik
dat de Verlosser de geest gaf.
Deze vreselijke gebeurtenissen
worden getrouw weergegeven. Satan,
zijn engelen en zijn onderdanen
moeten naar deze beelden, die hun
eigen werk aan het licht brengen,
kijken. Iedereen die een rol heeft
gespeeld in dit drama, herinnert
zich wat hij gedaan heeft: Herodes,
die de onschuldige kinderen van
Bethlehem vermoordde in de hoop dat
hij ook de Koning van Israël zou
doden; de gemene Herodias, die het
bloed van Johannes de Doper heeft
laten vergieten; de slappeling
Pilatus, die zijn huik naar de wind
hing; de spottende soldaten; de
priesters, de oversten en de
waanzinnige menigte die riep:
„Zijn bloed kome over ons en over
onze kinderen!” Allen zien ze hoe
groot hun schuld is. Ze proberen
zich tevergeefs te verbergen voor de
goddelijke lichtglans van Christus’
gezicht, die de schittering van de
zon verre overtreft. De verlosten
leggen hun kroon voor de voeten van
Christus en roepen: „Hij is voor mij
gestorven!”
Onder de verlosten zijn ook de
apostelen van Christus: de moedige
Paulus, de vurige Petrus, de
geliefde en liefhebbende Johannes en
hun oprechte volgelingen, en bij hen
staat de grote groep martelaren.
Buiten staan allen die hen vervolgd,
gevangen genomen en vermoord hebben.
In gezelschap van al het
verfoeilijke, gemene gespuis. Daar
staat Nero, dat wrede, gemene
monster. Hij ziet de vreugde en
blijdschap van allen die hij eens
gemarteld heeft. Hun doodsangst
verschafte hem zo’n satanisch
genoegen. Zijn moeder is er ook. Ze
ziet hoe de slechte karaktertrekken
die ze aan haar zoon heeft
doorgegeven en de hartstochten die
zij door haar voorbeeld heeft
aangemoedigd en ontwikkeld, hebben
geleid tot de misdaden die de wereld
met afgrijzen vervulden.
Daar staan ook de priesters en
prelaten van Rome, die zich uitgaven
voor Christus’ gezanten, maar
intussen de pijnbank, de kerker en
de brandstapel gebruikten om het
geweten van de mensen te beheersen.
Daar staan de trotse pausen, die
zichzelf boven God hebben verheven
en zich het recht hebben toegeëigend
de wet van de Allerhoogste te
veranderen.
De zogenaamde kerkvaders zullen
rekenschap aan God moeten afleggen
en zouden zich heel graag aan deze
plicht willen onttrekken. Nu het te
laat is beseffen ze dat de Alwetende
waakt over zijn wet en dat Hij de
schuldige geenszins onschuldig zal
houden. Nu beseffen ze dat Christus
solidair is met zijn volgelingen die
moesten lijden. Nu dringt de volle
betekenis van Christus’ woorden tot
hen door: „Voorwaar, Ik zeg u, in
zoverre gij dit aan één van deze
mijn minste broeders hebt gedaan,
hebt gij het Mij gedaan” (Mattheüs
25:40).
Alle ongelovigen staan nu voor Gods
rechterstoel op beschuldiging van
hoogverraad tegen Gods heerschappij.
Ze hebben niemand die hen zal
verdedigen. Ze kunnen geen enkele
verontschuldiging aanvoeren en
worden tot de eeuwige dood
veroordeeld.
Het is nu voor iedereen duidelijk
dat het loon dat de zonde geeft niet
vrijheid, onafhankelijkheid en het
eeuwige leven is, maar slavernij,
ondergang en dood.
De ongelovigen realiseren zich wat
ze door hun opstandig leven hebben
verspeeld. Ze hebben het „alles
verre te boven gaand eeuwig gewicht
der heerlijkheid” dat hun werd
aangeboden verworpen. Nu zien ze wat
ze zullen missen. Zij die verloren
gaan zeggen: „Ik had dit ook kunnen
hebben, maar ik heb het gewoon
genegeerd. Erg onverstandig van mij!
Ik heb ellende, schande en wanhoop
gekozen in plaats van vrede, geluk
en eer”. Iedereen erkent dat hij
terecht uitgesloten is. Tijdens hun
leven hadden ze gezegd: „Wij willen
niet, dat deze (Jezus) koning over
ons wordt.”
De ter doodveroordeelden hebben de
kroning van Gods Zoon in extase
gevolgd. Ze zien de tafelen van Gods
wet - de wetten die zij hebben
veracht en overtreden - in zijn
hand. Ze zien de verwondering,
blijdschap en aanbidding van de
verlosten. Wanneer de menigte buiten
de stad de melodie van het lied
hoort, roept ze in koor uit: „Groot
en wonderbaar zijn uw werken, Here
God, Almachtige; rechtvaardig en
waarachtig zijn uw wegen, Gij,
Koning der volkeren!” (Openbaring
15:3). Ze buigen in het stof en
aanbidden de Levensvorst.
Satan schijnt verlamd wanneer hij de
heerlijkheid en majesteit van
Christus ziet. Hij was eens een
beschuttende cherub en herinnert
zich nu van welke hoogte hij is
gevallen. Hij was een morgenster,
„een zoon des dageraads”! Hij is erg
veranderd en zeer diep gezonken! Hij
heeft nooit meer zitting in de raad
waarin hij eens een hoge functie
bekleedde. Hij ziet nu een andere
naast de Vader staan die Gods
heerlijkheid omsluiert. Hij heeft
een engel met een verheven gestalte
en een luisterrijke verschijning de
kroon op het hoofd van Christus zien
plaatsen en weet dat hij die hoge
positie had kunnen innemen.
Hij denkt aan de tijd toen hij nog
onschuldig en rein was en aan de
vrede en het geluk die hij kende
voordat hij God van alles en nog wat
begon te beschuldigen en jaloers
werd op Jezus. Zijn beschuldigingen,
zijn opstand, zijn bedrog om in de
gunst bij de engelen te komen, zijn
koppige weigering om tot inkeer te
komen toen God hem wilde vergeven,
komen hem nu duidelijk voor de
geest. Hij denkt na over zijn
activiteiten onder de mensen en aan
de gevolgen - de vijandschap onder
de mensen, de vreselijke verwoesting
van mensenlevens, de opkomst en
ondergang van koninkrijken, de
omverwerping van tronen, de lange
opeenvolging van oproer, strijd en
revolutie.
Hij denkt aan zijn onafgebroken
inspanningen om het werk van
Christus tegen te werken en de mens
steeds dieper te laten zinken. Hij
ziet dat zijn duivelse intriges
niets hebben kunnen uitrichten tegen
de gelovigen die hun vertrouwen in
Jezus hadden gesteld. Wanneer Satan
nadenkt over het rijk dat hij heeft
opgericht, ziet hij alleen
mislukkingen en puinhopen. Hij heeft
de massa ingefluisterd dat ze de
Stad Gods makkelijk zouden kunnen
innemen, maar hij weet dat het een
leugen is. In de grote strijd heeft
hij steeds weer de nederlaag geleden
en heeft hij altijd de aftocht
moeten blazen. Hij kent de kracht en
majesteit van de Eeuwige uit eigen
ervaring.
De aartsrebel heeft er altijd naar
gestreefd zichzelf wit te wassen en
het bewijs willen leveren dat Gods
heerschappij de oorzaak is van de
opstand. Hij heeft er al zijn
krachten voor ingezet. Hij heeft de
zaak systematisch en met overleg
aangepakt. Hij heeft met
buitengewoon succes talloze mensen
kunnen overtuigen van zijn versie
van de grote strijd, die nu al zó
lang duurt. Duizenden jaren lang
heeft deze opstandelingenleider
waarheid voor leugen laten doorgaan.
Maar de tijd is aangebroken dat zijn
opstand voorgoed zal worden
neergeslagen.
Nu zal de levensloop en het karakter
van Satan aan het licht worden
gebracht. De aartsbedrieger wordt
volledig ontmaskerd door zijn
laatste grote inspanning, die erop
gericht is Christus van de troon te
stoten, zijn volk te vernietigen en
de Stad Gods in te nemen. Zij die
zich bij hem hebben aangesloten,
zien dat zijn zaak hopeloos is.
Christus’ volgelingen en de getrouwe
engelen doorzien nu zijn complot
tegen Gods heerschappij ten volle.
Hij wordt door iedereen verafschuwd.
Satan weet dat er door zijn
moedwillige opstand geen plaats voor
hem is in de hemel. Hij heeft zijn
krachten ingespannen om tegen God te
strijden. De reinheid, vrede en
harmonie in de hemel zouden voor hem
de ergste kwelling zijn. Zijn
beschuldigingen tegen de
barmhartigheid en rechtvaardigheid
van God blijken zinloos te zijn. Hij
draagt de volle schuld die hij op
God wilde schuiven. Ook Satan moet
buigen. Hij erkent dat God
rechtvaardig was in zijn oordeel.
„Wie zou niet vrezen, Here, en uw
naam niet verheerlijken? Immers, Gij
alleen zijt heilig. Want alle volken
zullen komen en zullen voor U
nedervallen in aanbidding, omdat uw
gerichten openbaar zijn geworden.”
(vers 4). Alle problemen in verband
met waarheid en dwaling die in de
eeuwenlange strijd zijn gerezen,
zijn nu opgelost.
De gevolgen van de opstand en van de
overtreding van Gods geboden zijn
aan het licht gebracht voor alle met
rede begaafde schepselen. Het ganse
heelal heeft de tegenstelling tussen
de heerschappij van Satan en die van
God kunnen zien. Satan wordt door
zijn eigen werken veroordeeld. Gods
wijsheid, rechtvaardigheid en
goedheid zijn overduidelijk bewezen.
Iedereen kan vaststellen dat Gods
handelen in de grote strijd altijd
bepaald is geweest door het eeuwige
geluk van zijn kinderen en het
welzijn van alle werelden die Hij
heeft geschapen. „Al uw werken
zullen U loven, HERE, uw
gunstgenoten zullen U prijzen”
(Psalm 145:10). De geschiedenis van
de zonde zal in alle eeuwigheid
bewijzen dat het geluk van al Gods
schepselen onlosmakelijk verbonden
is met het bestaan van zijn wet. Nu
iedereen alle feiten van de grote
strijd kent, zal het ganse heelal,
zowel Gods getrouwen als de
opstandelingen in koor uitroepen:
„Rechtvaardig en waarachtig zijn uw
wegen, Gij, Koning der volkeren!”
Het heelal weet nu welk groot offer
door de Vader en de Zoon voor de
verlossing van de mens is gebracht.
Het ogenblik dat Christus zijn
rechtmatige plaats gaat innemen en
verheerlijkt wordt boven „elke
overheid en macht en elke naam die
genoemd wordt”, is aangebroken.
Jezus heeft om de vreugde van de
verlossing die voor Hem lag, het
kruis gedragen en niet op de schande
gelet. Hoewel zijn verdriet en de
schande onvoorstelbaar groot waren,
zijn de vreugde en de heerlijkheid
veel groter. Hij kijkt naar de
verlosten. Ze zijn vernieuwd naar
zijn beeld. Hij herkent het
goddelijke in elk hart en de
kenmerken van hun Koning op elk
gezicht. Hij vind de resultaten van
zijn zielestrijd in hen terug en is
tevreden. Dan zegt Hij „met luider
stem”, zodat de verlosten en de
verlorenen het kunnen horen: „Deze
heb Ik met mijn bloed gekocht. Voor
hen heb Ik geleden, voor hen ben Ik
gestorven, opdat ze in alle
eeuwigheid bij Mij zouden kunnen
zijn”. En de verlosten die in witte
gewaden rondom de troon staan,
zingen een lied: „Het Lam, dat
geslacht is, is waardig te ontvangen
de macht en de rijkdom, en de
wijsheid en de sterkte, en de eer en
de heerlijkheid en de lof”
(Openbaring 5:12).
Ondanks het feit dat Satan Gods
rechtvaardigheid moest erkennen en
voor de heerschappij van Christus
moest buigen, is zijn karakter niet
veranderd. De geest van
opstandigheid breekt weer los als
een woeste vloedgolf. Hij wordt
waanzinnig en besluit de grote
strijd niet op te geven. Hij wil een
laatste, wanhopige slag leveren
tegen de Koning des hemels. Hij gaat
als een razende tekeer onder zijn
aanhangers en probeert hen met zijn
eigen razernij te bezielen. Hij wil
hen tot de strijd aanzetten. Maar
geen van die ontelbare miljoenen die
hij tot opstand heeft verleid,
erkent hem nog als hun leider. Het
is afgelopen met zijn heerschappij.
De ongelovigen haten God even erg
als hij, maar ze beseffen dat ze
reddeloos verloren zijn en dat ze
niet tegen God zijn opgewassen. Ze
worden woedend op Satan en met een
demonische waanzin storten zijn
eigen handlangers zich op hem.
God heeft gezegd: „Omdat gij in uw
hart uzelf gelijkgesteld hebt met
een god, daarom, zie Ik breng
vreemdelingen over u, de
gewelddadigste der volken; die
zullen hun zwaarden trekken tegen de
luister van uw wijsheid en uw glans
ontwijden. In de groeve zullen zij u
doen neerdalen”. „Ik deed u weg, gij
beschuttende cherub, van tussen de
vlammende stenen. ... Ter aarde
wierp Ik u neer, en maakte u tot een
schouwspel voor koningen ... Ik
maakte u tot as op de grond voor de
ogen van allen die u zagen. ... Een
verschrikking zijt gij geworden,
verdwenen zijt gij - voor altijd!” (Ezechiël
28:6-8, 16-19).
„Want elke schoen die dreunend
stampt, en elke mantel, in bloed
gewenteld, zal verbrand worden, een
prooi van het vuur”. „Want de HERE
koestert toorn tegen alle volken en
grimmigheid tegen al hun heer; Hij
heeft hen met de ban geslagen, hen
ter slachting overgegeven”. „Hij
regent op de goddelozen vurige kolen
en zwavel, schroeiende wind is het
deel van hun beker” (Jesaja 9:4;
34:2; Psalm 11:6).
God laat vuur uit de hemel
neerdalen. De aarde wordt
opengereten. De wapens die in haar
schoot verborgen lagen, komen naar
boven: uit elke gapende afgrond
schieten vlammen omhoog. Zelfs de
rotsen staan in brand. De dag die
zou „branden als een oven” is
aangebroken. De elementen smelten
weg. „De aarde en de werken die
daarop zijn” verbranden. (Maleachi
4:1; 2 Petrus 3:10). Het
aardoppervlak schijnt één gesmolten
massa - een uitgestrekte, kokende
vuurzee. Het is de tijd van het
oordeel en van de definitieve
vernietiging van de ongelovigen -
„een dag van wraak, een jaar van
vergelding in Sions rechtsgeding” (Jesaja
34:8).
De goddelozen ontvangen hun straf op
aarde. „Zij (zullen) zijn als
stoppels, en de dag die komt, zal
hen in brand steken - zegt de HERE
der heerscharen” (Maleachi 4:1).
Sommigen worden in een oogwenk
vernietigd, terwijl anderen vele
dagen lijden. Iedereen wordt
gestraft „naar zijn werken”. De
zonden van de verlosten zijn op
Satan overgedragen en hij moet niet
alleen voor zijn eigen opstand
boeten, maar voor alle zonden
waartoe hij Gods volk heeft verleid.
Zijn straf zal veel groter zijn dan
die van hen die hij heeft misleid.
Wanneer allen die het slachtoffer
zijn geworden van zijn bedrog dood
zijn, zal hij verder leven en nog
moeten lijden. De goddelozen worden
met wortel en tak definitief
uitgeroeid. Satan is de wortel en
zij zijn de takken. De straf is
voltrokken. Het recht heeft zijn
loop gehad. De hemel en de aarde
zijn daar getuige van geweest en
verkondigen Gods rechtvaardigheid.
Er is voorgoed een einde gekomen aan
Satans vernietigend werk. Zesduizend
jaar lang heeft hij naar eigen
goeddunken gehandeld. Hij heeft de
aarde in ellende gedompeld en
verdriet gebracht in het heelal. De
ganse schepping heeft „in al haar
delen gezucht” en is „in
barensnood” geweest. Nu zijn Gods
schepselen voorgoed van hem en zijn
verleidingen verlost. „De gehele
aarde heeft rust, is stil; men (de
verlosten) breekt uit in gejubel” (Jesaja
14:7).
Het trouwe universum brengt God lof
en juicht om de overwinning.
Johannes hoorde „als een stem van
een grote schare en als een stem van
vele wateren en als een stem van
zware donderslagen, zeggende:
Halleluja! Want de Here, onze God,
de Almachtige, heeft het koningschap
aanvaard” (Openbaring 19:6).
Terwijl de aarde in een vuurzee is,
zijn de verlosten veilig in de
Heilige Stad. De tweede dood heeft
geen macht over hen die deel hadden
aan de eerste opstanding. God is een
verterend vuur voor de ongelovigen,
maar voor zijn kinderen is Hij een
zon en een schild. (Openbaring 20:6;
Psalm 84:12).
„En ik zag een nieuwe hemel en een
nieuwe aarde, want de eerste hemel
en de eerste aarde waren
voorbijgegaan” (Openbaring 21:1).
Het vuur dat de ongelovigen
verteert, reinigt tegelijkertijd de
aarde. Elk spoor van de vloek is
uitgewist. Er is geen eeuwig
brandende hel die de verlosten
voortdurend herinnert aan de
vreselijke gevolgen van de zonde.
Er blijft maar één herinnering aan
het verleden: de littekens van de
kruisiging blijven altijd zichtbaar.
Op Christus’ hoofd, in zijn zijde en
op zijn handen en voeten zijn de
enige sporen van de wreedheid van de
zonde. De profeet Habakuk, die
Christus in zijn heerlijkheid zag,
zei: „Er is een glans als van
zonlicht, lichtstralen heeft Hij aan
zijn zijde en daar is het omhulsel
zijner kracht” (Habakuk 3:4).
In die doorboorde zijde waaruit het
bloed stroomde dat de mensheid met
God verzoende, ligt de heerlijkheid
van Christus. Daar is „het omhulsel
zijner kracht”. Door het offer van
de verlossing is Hij „in staat om te
bevrijden” en kan Hij dus het vonnis
voltrekken aan hen die Gods genade
hebben verworpen. De tekenen van
zijn vernedering zijn voor Hem de
hoogste eer. De wonden van het kruis
zullen in alle eeuwigheid zijn lof
en zijn macht verkondigen.
„En gij, Migdal-Eder, Ofel der
dochter Sions, tot u zal genaken en
komen de heerschappij van voorheen,
het koningschap der dochter van
Jeruzalem”. (Micha 4:8). Dit is het
ogenblik waar heilige mannen vol
verlangen naar hebben uitgezien
sinds de dag dat „het flikkerend
zwaard” het eerste mensenpaar uit
het paradijs verdreef. Het is de
tijd voor „onze erfenis, tot
verlossing van het volk”. (Efeziërs
1:14).
De aarde was oorspronkelijk het
koninkrijk van de mens, maar hij
heeft zijn heerschappij aan Satan
overgedragen. Deze machtige vijand
heeft eeuwenlang over de aarde
geheerst. Dankzij het
verlossingsplan krijgt de mens zijn
koninkrijk terug. Hij heeft alles
wat hij door de zonde had verloren
weer in zijn bezit. „Want zo zegt de
HERE ... die de aarde geformeerd en
haar gemaakt heeft, Hij heeft haar
gegrondvest; niet tot een baaierd
heeft Hij haar geschapen, maar ter
bewoning heeft Hij haar geformeerd”
(Jesaja 45:18). De bedoeling die God
oorspronkelijk had toen Hij de aarde
schiep, is werkelijkheid geworden:
de aarde is voortaan de eeuwige
woonplaats van de verlosten. „De
rechtvaardigen beërven het land en
wonen daarin voor immer” (Psalm
37:29).
Uit vrees voor een te
materialistische voorstelling van
„de toekomstige erfenis” hebben
velen de waarheid in verband met ons
eeuwig tehuis vergeestelijkt.
Christus gaf zijn discipelen de
verzekering dat Hij heenging om hun
plaats te bereiden in het huis van
de Vader. Zij die Gods Woord
aannemen, kunnen al het een en ander
te weten komen over hun hemels
tehuis. Toch heeft de Here voor
degenen die Hem liefhebben iets
weggelegd „wat geen oog heeft gezien
en geen oor heeft gehoord en (...)
in geen mensenhart is opgekomen” (1
Korintiërs 2:9).
Wij kunnen met onze taal de beloning
van de verlosten nooit volledig
weergeven. Alleen zij die het in
werkelijkheid zien, zullen er zich
ten volle rekenschap van kunnen
geven. Ons begrensd verstand kan
zich onmogelijk een beeld van de
heerlijkheid van Gods paradijs
vormen.
In de Bijbel wordt de erfenis van de
verlosten „een vaderland” genoemd.
(Hebreeën 11:14-16). Daar leidt de
hemelse Herder zijn kudde naar de
rivier met „het water des levens”.
De „boom des levens” geeft elke
maand zijn vrucht en de bladeren van
de boom zijn „tot genezing der
volkeren”. De rivieren stromen
altijd en hun water is helder als
kristal. Op hun oevers staan bomen
die zorgen voor schaduw op het pad
van de verlosten.
De uitgestrekte vlakten gaan over in
prachtige heuvels en de bergen van
God verheffen hun hoge toppen. Op
deze weidse vlakten en op de oevers
van deze stromen van levend water
zullen Gods kinderen, die zo lang
als pelgrims hebben rondgezworven,
eeuwig wonen. „En mijn volk zal in
een verblijf des vredes wonen, in
veilige woningen, in oorden van
ongestoorde rust”. „Van geen geweld
zal in uw land meer gehoord worden,
van verwoesting noch verderf in uw
gebied; en gij zult uw muren Heil
noemen en uw poorten Lof”. „Zij
zullen huizen bouwen en die bewonen,
wijngaarden planten en de vrucht
daarvan eten; zij zullen niet
bouwen, opdat een ander er wone; zij
zullen niet planten, opdat een ander
het ete ... en van het werk hunner
handen zullen mijn uitverkorenen
genieten” (Jesaja 32:18;
60:18;65:21,22).
„De woestijn en het dorre land
zullen zich verblijden, de steppe
zal juichen en bloeien als een
narcis”. „Voor een doornstruik zal
een cypres opschieten, voor een
distel zal een mirt opschieten”.
„Dan zal de wolf bij het schaap
verkeren en de panter zich
nederleggen bij het bokje ... en een
kleine jongen zal ze hoeden”. „Men
zal geen kwaad doen noch verderf
stichten op gans mijn heilige berg”,
zegt de Here (Jesaja 35:1; 55:13;
11:6-9).
In de hemel kan er geen lijden zijn.
Er zullen geen tranen, geen
begrafenissen en geen tekenen van
rouw meer zijn. „En de dood zal niet
meer zijn, noch rouw, noch geklaag,
noch moeite zal er meer zijn, want
de eerste dingen zijn
voorbijgegaan”. „En geen inwoner zal
zeggen: Ik ben ziek; het volk dat
daar woont, zal vergeving van
ongerechtigheid hebben” (Openbaring
21:4; Jesaja 33:24).
Daar is het Nieuwe Jeruzalem, de
hoofdstad van de verheerlijkte
nieuwe aarde, „een sierlijke kroon
in de hand des HEREN, een
koninklijke tulband in de hand van
uw God”. „Haar glans geleek op een
zeer kostbaar gesteente, als de
kristalheldere diamant”. „En de
volken zullen bij haar licht
wandelen en de koningen der aarde
brengen hun heerlijkheid in haar”.
De Here zegt: „En Ik zal juichen
over Jeruzalem en Mij verblijden
over mijn volk”. „Zie, de tent van
God is bij de mensen en Hij zal bij
hen wonen, en zij zullen zijn volken
zijn en God zelf zal bij hen zijn” (Jesaja
62:3; Openbaring 21:11,24; Jesaja
65:19; Openbaring 21:3).
In de Stad Gods zal er geen nacht
zijn. Niemand zal rust nodig hebben
of ernaar verlangen. Men zal nooit
genoeg krijgen van het doen van Gods
wil en het loven van zijn naam. We
zullen altijd de koelte van de
eeuwige morgen voelen. „En zij
hebben geen licht van een lamp of
licht der zon van node” (Openbaring
22:5).
Het licht van de zon zal worden
vervangen door een lichtglans die
niet verblindt, maar toch oneindig
helderder is dan de zon op haar
hoogtepunt. De heerlijkheid van God
en het Lam overspoelen de Heilige
Stad met een eeuwig schijnend licht.
De verlosten wandelen in de
heerlijkheid van de eeuwige dag.
„En een tempel zag ik in haar niet,
want de Here God, de Almachtige, is
haar tempel, en het Lam” (Openbaring
21:22). Gods volk zal het voorrecht
genieten de Vader en de Zoon van
aangezicht tot aangezicht te zien.
„Nu zien wij nog door een spiegel,
in raadselen” (1 Korintiërs 13:12).
Wij zien het beeld van God,
weerkaatst als in een spiegel, in de
natuur en in zijn handelen met de
mens, maar dan zullen we Hem van
aangezicht tot aangezicht zien,
zonder de sluier die Hem aan ons
gezicht onttrekt. We zullen in zijn
tegenwoordigheid staan en zijn
heerlijkheid zien.
Daar zullen de verlosten „kennen
zoals zij gekend zijn.” De liefde en
de genegenheid die God zelf in ons
heeft gelegd, zullen er op de
heerlijkste en fijnste manier worden
uitgedrukt. De zuivere gemeenschap
met heilige wezens, het harmonieuze
contact met de engelen en met de
gelovigen van alle eeuwen die hun
gewaden hebben gewassen in het bloed
van het Lam en de heilige banden van
„alle geslacht in de hemelen en op
de aarde” (Efeziërs 3:15), dragen
bij tot het geluk van de verlosten.
Daar zullen onsterfelijke wezens
zich in eeuwige verrukking verdiepen
in de wonderen van de
scheppingskracht en in de
verborgenheden van de verlossende
liefde. Er zal geen wrede,
misleidende vijand zijn om de mensen
van God af te leiden. Elk talent zal
worden ontwikkeld en verbeterd. Het
verwerven van kennis zal de geest
niet vermoeien, noch het verstand
uitputten. Daar zullen de grootste
ondernemingen tot een goed eind
worden gebracht en de hoogste
ambities werkelijkheid worden.
Toch zal men steeds hogere toppen
bereiken, en zich verbazen over
nieuwe wonderen. Men zal nieuwe
waarheden doorgronden en nieuwe
onderwerpen ontdekken die de
volledige inzet van geest, ziel en
lichaam zullen vergen.
De verlosten zullen alle schatten
van het heelal kunnen bestuderen. Ze
zijn onsterfelijk geworden en zweven
in onvermoeibare vlucht naar
verafgelegen werelden - naar
werelden die bedroefd waren toen ze
de ellende van de mensheid zagen en
van blijdschap juichten wanneer een
ziel uit de handen van Satan werd
verlost. Met onuitsprekelijke
vreugde delen de mensen nu in de
blijdschap en wijsheid van wezens
die nooit hebben gezondigd. Ze
hebben ook toegang tot de schatten
van kennis en inzicht die in de loop
der eeuwen zijn verworven door de
bestudering van Gods werken.
Met een onsterfelijke blik zullen ze
kunnen kijken naar de pracht van de
schepping - naar zonnen, sterren en
melkwegstelsels, die nauwkeurig hun
baan rond de troon van God
beschrijven. Op alles, van het
kleinste tot het grootste, staat de
naam van de Schepper geschreven en
in alle dingen komt de rijkdom van
zijn kracht tot uiting.
In de loop van de eeuwigheid zullen
ze God en Christus steeds beter
leren kennen. Liefde, eerbied en
geluk zullen net zoals de kennis
steeds groter worden. Hoe beter de
mensen God leren kennen, des te meer
zullen ze zijn karakter bewonderen.
Naarmate Jezus de verborgenheden van
de verlossing en de hoogtepunten in
de grote strijd tegen Satan voor hen
ontsluiert, zullen de harten van de
verlosten met nog meer toewijding
worden vervuld; ze zullen de gouden
citers met intensere vreugde
bespelen. Duizend maal duizenden en
tienduizend maal tienduizenden
zullen Gods lof zingen.
„En alle schepsel in de hemel en op
de aarde en onder de aarde en op de
zee en alles wat daarin is, hoorde
ik zeggen: Hem, die op de troon
gezeten is, en het Lam zij de lof en
de eer en de heerlijkheid en de
kracht tot in alle eeuwigheden”
(Openbaring 5:13).
De grote strijd is dan ten einde. De
zonde en de zondaren zijn er niet
meer. Het ganse heelal is gereinigd.
Overal in de schepping is er
eendracht en blijdschap. Van Hem die
alles geschapen heeft, komen stromen
van leven, licht en vreugde, die
alle delen van de oneindige ruimte
bereiken. De kleinste atomen en de
grootste werelden, alle levende
wezens en alle levenloze voorwerpen
verkondigen in hun oneindige
schoonheid en volmaakte vreugde:
God is liefde.
("Het Grote Conflict" E.G.White)