De aarde verwoest
(41)
„Want haar zonden hebben zich
opgehoopt tot aan de hemel en God
heeft aan haar ongerechtigheid
gedacht... Mengt haar het dubbele in
de beker, die zij gemengd heeft; geeft
haar zoveel pijniging en rouw, als zij
heerlijkheid en weelde genoten heeft.
Want zij zegt in haar hart: Ik troon
als koningin, ik ben geen weduwe en
geen rouw zal ik zien. Daarom zullen
haar plagen op één dag komen: dood en
rouw en hongersnood, en zij zal met
vuur verbrand worden; want sterk is de
Here God, die haar geoordeeld heeft.
En de koningen der aarde, die met haar
gehoereerd hebben en weelderig geweest
zijn, zullen over haar wenen en
weeklagen... zeggende: Wee, wee, gij
grote stad, Babylon, gij sterke stad,
want in één uur is uw oordeel
gekomen!” (Openbaring 18:5-10).
„De kooplieden der aarde”, die „rijk
geworden zijn uit de macht harer
weelderigheid”, „zullen van verre
staan uit vrees voor haar pijniging,
wenend en rouw bedrijvend, en
zeggende: Wee, wee die grote stad, die
gehuld was in fijn linnen, purper en
scharlaken, en rijk versierd was met
goud en edelgesteente en paarlen, want
in één uur is al die zo grote rijkdom
verwoest!” (Openbaring 18:11,3,15-17).
Deze oordelen komen over Babylon op de
dag van Gods gramschap. Ze heeft de
maat van haar ongerechtigheid vol
gemaakt. Haar tijd is gekomen. Ze is
rijp om aan de verwoesting te worden
prijsgegeven.
Wanneer God de bevrijding van zijn
volk aankondigt, worden zij die alles
in de grote strijd hebben verloren
zich pijnlijk bewust van de ernst van
de toestand. In de genadetijd hebben
ze zich laten verblinden door de
drogredenen van Satan en wilden hun
zondig leven goedpraten. De rijken
beroemden zich op hun superioriteit.
Ze hebben hun rijkdom echter verworven
door de overtreding van Gods wet.
Ze hebben de hongerigen niet gevoed,
de naakten niet gekleed; ze zijn niet
rechtvaardig en barmhartig geweest. Ze
wilden zichzelf verheerlijken en door
hun medemensen geëerd worden. Nu
hebben ze niets meer. Ze zijn arm en
machteloos. Met ontzetting kijken ze
naar de vernietiging van de afgoden
die ze in de plaats van de Schepper
hebben gesteld. Ze hebben hun ziel
verkocht voor aardse goederen en
plezier en hebben Gods rijkdom van de
hand gewezen. Daardoor is hun leven
mislukt, hun plezier vergald en hun
rijkdom verrot. De winst van een heel
leven gaat in een oogwenk in rook op.
De rijken jammeren over de
vernietiging van hun prachtige huizen
en over het verlies van hun goud en
hun zilver. Ze houden daar echter mee
op wanneer ze tot hun schrik beseffen
dat ze samen met hun afgoden zullen
worden vernietigd.
De ongelovigen hebben geen spijt omdat
ze hun verplichtingen tegenover God en
hun medemensen niet zijn nagekomen,
maar vinden het wel jammer dat God de
overwinnaar is. Ze hebben geen spijt
over hun zonden, maar betreuren de
afloop van de strijd. Als ze de kans
kregen, zouden ze geen middel
onbeproefd laten om alsnog te
overwinnen.
De wereld ziet dat zij die ze heeft
bespot en heeft willen uitroeien, de
epidemieën, stormen en aardbevingen
ongedeerd overleven. God is voor de
overtreders van zijn wet een verterend
vuur, maar voor zijn volk is Hij een
veilige schuilplaats.
Predikanten die de waarheid geweld
hebben aangedaan om de mensen gunstig
te stemmen, zien nu de ware aard en
invloed van hun leer. Nu blijkt dat
God hen in het oog hield wanneer zij
preekten, op straat liepen en met de
mensen omgingen. Bij elke
gevoelsuiting, elke regel die zij
schreven, elk woord dat zij
gebruikten, elke daad die een
bedrieglijke zekerheid aan de mensen
gaf, strooiden zij zaad. Nu zien zij
de oogst: de grote groep ellendige,
verloren zielen rondom hen.
God zegt: „Zij trachten de breuk van
de dochter mijns volks op het lichtst
te genezen door te zeggen: Vrede,
vrede, terwijl er geen vrede is”. „Gij
(hebt) het hart van de rechtvaardige
bedroefd (...) met leugen, terwijl Ik
hem geen smart aandeed, en de handen
van de goddeloze gesterkt (...), opdat
hij zich niet van zijn boze weg zou
bekeren en leven” (Jeremia 8:11;
Ezechiël 13:22).
„Wee de herders, die de schapen welke
Ik weid, verderven en verstrooien...
Ik bezoek aan u de boosheid uwer
handelingen”. „Jammert, o herders,
schreeuwt het uit! Wentelt u in het
stof, o gebieders der kudde; want
voleindigd zijn uw dagen, dat gij
geslacht wordt... Dan ontvalt de
herders toevlucht en de gebieders der
kudde ontkoming” (Jeremia 23:1,2;
25:34,35).
Het dringt tot de predikanten en hun
aanhangers door dat er iets mis was
met hun relatie tot God. Ze beseffen
dat ze in opstand zijn gekomen tegen
de Ontwerper van alle goede en
rechtvaardige wetten. De verwerping
van Gods geboden heeft geleid tot zeer
veel kwaad, tweedracht, haat,
ongerechtigheid, zodat de aarde één
groot slagveld en één grote poel van
verderf is geworden. Zij die de
waarheid hebben verworpen en de
dwaling hebben liefgehad zien dat nu
in. Er schieten woorden tekort om te
beschrijven hoe intens de
ongehoorzamen en ontrouwen nu
verlangen naar het eeuwige leven, dat
ze voor altijd hebben verloren. De
mensen die door de wereld zijn
bewonderd om hun talenten en hun
welsprekendheid schatten deze dingen
nu op hun juiste waarde. Ze beseffen
wat ze door hun overtredingen hebben
verloren en vallen aan de voeten van
hen die ze vroeger hebben bespot en
veracht omdat ze God trouw zijn
gebleven en geven toe dat God hen
heeft liefgehad.
De mensen geven zich rekenschap van
het feit dat ze bedrogen zijn. De één
beschuldigt de ander ervan dat hij hem
in het verderf heeft gestort, maar
allen zijn het er over eens dat de
predikanten de grootste schuldigen
zijn. Ontrouwe predikanten hebben de
mensen zoet gehouden met hun
voorzeggingen. Ze hebben hun
aanhangers Gods wet met voeten laten
treden en hebben ze opgehitst om de
anderen die de wet wel gehoorzaamden
te vervolgen. In hun wanhoop geven
deze leiders openlijk hun bedrog toe.
De woedende massa roept: „Door jullie
schuld zijn wij verloren”. Ze werpen
zich op de valse herders. Juist de
mensen die vroeger één en al
bewondering waren, zullen de
vreselijkste vloeken over hen
uitspreken. Dezelfde handen die hen
eens met lauweren hebben gekroond,
zullen hen willen doden. De zwaarden
die voor Gods volk waren bestemd,
worden nu gebruikt om hun vijanden te
vermoorden. Overal wordt er gevochten
en bloed vergoten.
„Krijgsrumoer verbreidt zich tot aan
het einde der aarde, want de HERE
heeft een rechtsgeding met de volken.
Hij houdt gericht over al wat leeft;
de goddelozen geeft Hij over aan het
zwaard” (Jeremia 25:31). De grote
strijd heeft zesduizend jaar geduurd.
Christus en zijn hemelse boodschappers
hebben tegen de macht van de Boze
gestreden om de mensen te waarschuwen,
te informeren en te redden. Iedereen
heeft nu gekozen. De ongelovigen staan
helemaal aan de zijde van Satan in
zijn strijd tegen God. De tijd is nu
aangebroken dat God het gezag van zijn
overtreden wet herstelt. De strijd
wordt nu niet alleen tegen Satan, maar
ook tegen de mensen gevoerd. „De HERE
heeft een rechtsgeding met de volken”.
„De goddelozen geeft Hij over aan het
zwaard.”
Het verlossingsteken is aangebracht op
de voorhoofden van hen „die zuchten en
kermen over al de gruwelen die daar
bedreven worden”. Nu komt de
verderfengel in actie. Hij wordt in
het visioen van Ezechiël voorgesteld
door de mannen met „hun
vernietigingswapen in de hand”, aan
wie het bevel wordt gegeven:
„Grijsaards, jongelingen en jonge
meisjes, kleine kinderen en vrouwen,
moet gij doden en verdelgen; maar
niemand die het teken draagt, moogt
gij aanraken; bij mijn heiligdom moet
gij beginnen”. „Toen begonnen zij bij
de mannen, de oudsten, die zich vóór
de tempel bevonden” (Ezechiël 9:1-6).
De verdelging begint bij hen die zich
de geestelijke leiders van het volk
noemen. De valse wachters vallen het
eerst. De verderfengel is
meedogenloos. Niemand wordt gespaard.
Mannen, vrouwen, jongens, meisjes en
kinderen komen allen om.
„Want zie, de HERE verlaat zijn plaats
om de ongerechtigheid der bewoners van
de aarde aan hen te bezoeken; dan zal
de aarde het op haar vergoten bloed
aan het licht brengen en haar
verslagenen niet langer bedekken” (Jesaja
26:21).
„Dan zal dit de plaag zijn, waarmee de
HERE alle volken zal treffen, die
tegen Jeruzalem zijn uitgerukt: Hij
zal ieders vlees, terwijl hij nog op
zijn voeten staat, doen wegteren, en
ieders ogen zullen wegteren in hun
kassen, en ieders tong zal wegteren in
zijn mond. Ja, te dien dage zal er
onder hen een grote, door de HERE
bewerkte, ontsteltenis wezen, en ieder
zal de hand van een ander grijpen, en
ieders hand zal zich tegen die van een
ander verheffen” (Zacharia 14:12,13).
In de waanzinnige strijd, ontketend
door hun eigen wilde hartstochten en
door de vreselijke uitstorting van
Gods ongemengde gramschap, zullen de
goddeloze bewoners van de aarde -
priesters, machthebbers, en het volk,
rijk en arm, hoog en laag - vallen.
„En zij die door de HERE geveld zijn,
zullen te dien dage liggen van het ene
einde der aarde tot het andere, zij
zullen niet beklaagd, noch
bijeengezameld, noch begraven worden”
(Jeremia 25:33).
Bij de wederkomst van Christus zullen
alle ongelovigen volledig worden
uitgeroeid: ze worden verteerd door
„de adem van zijn mond” en worden
vernietigd door zijn heerlijkheid.
Christus brengt zijn volgelingen naar
de stad Gods. De aarde is dan
onbewoond. „Zie, de HERE ontledigt en
verwoest de aarde, keert haar
ondersteboven en verstrooit haar
inwoners”.
„De aarde wordt volkomen ontledigd en
geheel leeggeroofd, want de HERE heeft
dit woord gesproken”. „Want de aarde
is ontwijd door haar bewoners, omdat
zij de wetten hebben overtreden, de
inzetting ontdoken, het eeuwig verbond
verbroken. Daarom verslindt een vloek
de aarde door een gloed verteerd en
blijven er weinig stervelingen over” (Jesaja
24: 1,3,5,6).
De hele aarde is verwoest. De
puinhopen van de steden en dorpen die
door de aardbeving zijn getroffen,
ontwortelde bomen en de grote
rotsblokken die door de zee zijn
uitgespuwd of uit de aarde zijn
losgescheurd, liggen over de
oppervlakte van de aarde verspreid,
terwijl grote kraters de plaats
aanduiden waar de bergen van hun
grondvesten zijn losgerukt.
Nu komt de gebeurtenis die werd
voorafgeschaduwd door de laatste
plechtige dienst op de Grote
Verzoendag. Wanneer de dienst in het
heilige der heiligen was afgelopen en
de zonden van Israël uit het heiligdom
waren verwijderd door het bloed van
het zondoffer, werd de zondebok levend
voor de Here gesteld. De hogepriester
legde dan in aanwezigheid van de
vergadering „al de ongerechtigheden
der Israëlieten en al hun
overtredingen in al hun zonden” op de
kop van de bok. (Leviticus 16:21).
Wanneer het werk in het hemelse
heiligdom voltooid is, zullen de
zonden van Gods volk op Satan worden
gelegd in aanwezigheid van God, de
hemelse engelen en de schare van de
verlosten. Hij zal verantwoordelijk
worden gesteld voor al het kwaad
waartoe Hij hen heeft aangezet. Zoals
de zondebok werd weggebracht naar „een
onvruchtbaar land”, zal Satan worden
verbannen naar de verwoeste aarde, die
dan een troosteloze, onbewoonde
woestenij zal zijn.
De ziener van Patmos heeft de
verbanning van Satan en de chaos en
ontreddering van de aarde voorzegd.
Hij zegt ook dat deze toestand duizend
jaar zal duren. Na de beschrijving van
de gebeurtenissen rond de wederkomst
van Christus en de vernietiging van de
ongelovigen zegt de profeet: „En ik
zag een engel nederdalen uit de hemel
met de sleutel des afgronds en een
grote keten in zijn hand; en hij greep
de draak, de oude slang, dat is de
duivel en de satan, en hij bond hem
duizend jaren, en hij wierp hem in de
afgrond en sloot en verzegelde die
boven hem, opdat hij de volkeren niet
meer zou verleiden, voordat de duizend
jaren voleindigd waren; daarna moet
hij voor een korte tijd worden
losgelaten” (Openbaring 20:1-3).
De uitdrukking „de afgrond” stelt de
chaos en duisternis op aarde voor. Dit
blijkt duidelijk uit andere
bijbelteksten. De Bijbel zegt dat de
aarde „in den beginne” „woest en
ledig” was, „en duisternis lag op de
vloed” (Genesis 1:2). Volgens de
profetie zal de aarde - alleszins
gedeeltelijk - weer in deze toestand
verkeren. Jeremia heeft „de grote dag
des Heren” van verre gezien en
beschreven: „Ik zag de aarde, en zie,
zij was woest en ledig; ik zag naar de
hemel, en zijn licht was er niet. Ik
zag de bergen, en zie, zij beefden, en
alle heuvelen schudden. Ik zag, en
zie, er was geen mens, en al het
gevogelte des hemels was weggevlogen.
Ik zag, en zie, de gaarde was
woestijn, en al zijn steden waren in
puin gestort” (Jeremia 4:23-26).
De aarde zal duizend jaar lang de
woonplaats van Satan en zijn engelen
zijn. Hij zal op aarde moeten blijven
en zal geen toegang hebben tot de
andere werelden om degenen die nooit
zijn gevallen te verleiden en te
kwellen. In die betekenis is hij
„gebonden”: er is niemand meer over
wie hij kan heersen. Hij kan het
bedrog en de vernietiging waaraan hij
eeuwenlang zoveel plezier heeft
beleefd niet meer voortzetten.
De profeet Jesaja heeft de ondergang
van Satan in een visioen gezien: „Hoe
zijt gij uit de hemel gevallen, gij
morgenster, zoon des dageraads; hoe
zijt gij ter aarde geveld,
overweldiger der volken! En gij
overlegdet nog wel: Ik zal ten hemel
opstijgen, boven de sterren Gods mijn
troon oprichten ... Ik wil ... mij aan
de Allerhoogste gelijkstellen.
Integendeel, in het dodenrijk wordt
gij neergeworpen, in het diepste der
groeve. Wie u zien, beschouwen u,
letten op u: Is dit de man, die de
aarde deed sidderen, die koninkrijken
deed beven; die de wereld tot een
woestijn maakte en haar steden afbrak;
die zijn gevangenen niet naar huis
liet keren” (Jesaja 14:12-17).
Satan heeft door zijn opstand de aarde
zesduizend jaar lang „doen sidderen”.
Hij heeft de wereld tot een woestijn
gemaakt en haar steden verwoest. Hij
heeft zijn gevangenen niet naar huis
laten keren. Zesduizend jaar lang
hebben Gods kinderen in zijn
gevangenis gezeten en hij zou hen voor
eeuwig gevangen hebben gehouden als
Christus hun ketenen niet had
verbroken om hen in vrijheid te
stellen.
Zelfs de ongelovigen zijn nu buiten
het bereik van Satan. Hij blijft
alleen achter met zijn engelen om de
rampzalige gevolgen van de zonde te
zien. „De koningen der volken liggen
allen met ere, ieder in zijn woning
(het graf), maar gij zijt weggeworpen,
ver van uw graf, als een verafschuwde
scheut... Gij wordt met hen niet in
een graf verenigd, omdat gij uw land
te gronde hebt gericht, uw volk
gedood” (Jesaja 14:18-20).
Satan zal duizend jaar lang op de
verwoeste aarde rondzwerven om de
gevolgen van zijn opstand tegen Gods
wet te overzien. In deze duizend jaar
lijdt hij vreselijk. Hij heeft sinds
zijn val door zijn onafgebroken
activiteit geen ogenblik kunnen
nadenken, maar nu is hij machteloos en
kan hij zich wel verdiepen in de rol
die hij heeft gespeeld sinds het begin
van zijn opstand tegen Gods
heerschappij. Hij wacht angstig de
vreselijke dag af wanneer hij zal
moeten boeten voor al het kwaad dat
hij heeft gedaan en gestraft zal
worden voor de zonden waartoe hij de
mensen heeft verleid.
Gods volk zal blij zijn wanneer Satan
gebonden is. De profeet zegt: „En het
zal geschieden ten dage, wanneer de
HERE u rust geeft van uw smart en van
uw onrust en van de harde dienst die
men u heeft laten verrichten, dat gij
dit spotlied op de koning van Babel
(Satan) zult aanheffen: Hoe heeft de
drijver opgehouden.…. De HERE heeft de
stok der goddelozen verbroken, de
scepter der heersers, die in
verbolgenheid zonder ophouden natiën
sloeg, die in toorn volken vertrad in
meedogenloze vervolging” (vers 3-6).
Tijdens „de duizend jaren” tussen de
eerste en de tweede opstanding vindt
het oordeel over de ongelovigen
plaats. Volgens de apostel Paulus zal
dit oordeel na de wederkomst van
Christus plaatshebben. „Daarom, velt
geen oordeel vóór de tijd, dat de Here
komt, die ook hetgeen in de duisternis
verborgen is, aan het licht zal
brengen en de raadslagen der harten
openbaar maken” (1 Korintiërs 4:5).
Daniël zegt dat toen de Oude van dagen
kwam „recht verschaft werd aan de
heiligen des Allerhoogsten” (Daniël
7:22).
In die tijd heersen de verlosten als
koningen en priesters van God. In de
Openbaring zegt Johannes: „En ik zag
tronen, en zij zetten zich daarop, en
het oordeel werd hun gegeven”. „Zij
zullen priesters van God en van
Christus zijn en zij zullen met Hem
als koningen heersen, (die) duizend
jaren” (Openbaring 20:4,6). Tijdens
„de duizend jaren” „zullen de heiligen
de wereld oordelen”, zoals Paulus
voorzegde. (1 Korintiërs 6:2).
Samen met Christus zullen ze over de
ongelovigen oordelen door hun daden
met het Wetboek, de Bijbel, te
vergelijken. Ze zullen over elk geval
afzonderlijk recht spreken op grond
van de daden van de betrokkenen. Dan
wordt de straf die de ongelovigen
moeten krijgen vastgesteld „naardat
hun werken zijn” en naast hun naam in
„het boek des doods” opgetekend.
Christus en zijn volgelingen oordelen
over Satan en zijn boze engelen.
Paulus zegt in dit verband: „Weet gij
niet, dat wij over engelen oordelen
zullen?”(vers 3). En volgens Judas
heeft Hij „de engelen, die aan hun
oorsprong ontrouw werden en hun eigen
woning verlieten, voor het oordeel van
de grote dag met eeuwige banden onder
donkerheid bewaard gehouden” (Judas
6).
Aan het einde van „de duizend jaren”
vindt de tweede opstanding plaats. De
goddelozen zullen dan uit de doden
opstaan en voor God verschijnen voor
de voltrekking van het vonnis dat in
de boeken staat opgetekend. Na zijn
beschrijving van de opstanding van de
rechtvaardigen zegt Johannes: „De
overige doden werden niet weder
levend, voordat de duizend jaren
voleindigd waren” (Openbaring 20:5).
En Jesaja zegt over de goddelozen: „En
zij zullen bijeengebracht worden,
zoals men gevangenen bijeenbrengt in
een kuil, en zij zullen opgesloten
worden in een kerker, en na vele dagen
zullen zij bezocht worden” (Jesaja
24:22). ("Het Grote Conflict"
E.G.White)