Gods volk verlost
(40)
Wanneer zij die Gods wet onderhouden
niet meer door menselijke wetten worden
beschermd, zullen er in verschillende
landen tegelijkertijd acties op touw
worden gezet om hen te doden. Wanneer de
in het decreet bepaalde tijd begint te
naderen, zullen de mensen allerlei
plannen maken om de gehate sekte uit te
roeien. Ze zullen besluiten om hen in
één nacht de genadeslag toe te brengen,
om voor altijd hun vermanende stem tot
zwijgen te brengen.
Gods volgelingen zitten in de gevangenis
of houden zich schuil op verlaten
plaatsen in bossen en bergen. Ze bidden
God nog altijd om hen te beschermen.
Intussen zijn er overal gewapende benden
die worden opgehitst door groepen boze
engelen die zich voorbereiden om hun
moordplannen uit te voeren.
Maar juist in deze kritieke ogenblikken
zal de God van Israël ingrijpen om zijn
uitverkorenen te verlossen. God zegt in
dit verband: „Bij u zullen liederen
klinken als in de nacht, waarin men zich
wijdt voor een feest, en zal er vreugde
des harten zijn als van iemand die
voortschrijdt... om te komen op de berg
des HEREN, tot de Rots van Israël. Dan
zal de HERE zijn machtige stem doen
horen en zal Hij doen zien het neerkomen
van zijn arm in grimmige toorn: een
verterende vuurvlam, overstroming,
stortbui en hagelstenen” (Jesaja
30:29,30).
Grote groepen mensen met duistere
plannen staan klaar om zich op hun prooi
te werpen. Ze juichen, spotten en
vloeken. Dan zal een dichte duisternis,
nog zwarter dan de nacht, de aarde
bedekken. Een regenboog die de
heerlijkheid van Gods troon
weerspiegelt, zal dan de hemel
omspannen. Het is alsof elke groep
biddende gelovigen ook door deze
regenboog wordt omringd. De woedende
horden kunnen plots niet verder. Ze
spotten niet meer. Ze denken niet meer
aan de mensen die ze wilden vermoorden.
Met angstige voorgevoelens kijken ze
naar het teken van Gods verbond. Ze
zouden zich wel willen verbergen voor
zijn verblindende helderheid.
Gods volk hoort dan een heldere,
welluidende stem, die zegt: „Kijk naar
omhoog!” Wanneer ze hun ogen opslaan,
zien ze de boog der belofte. De zwarte,
dreigende wolken die de hemel bedekten,
zijn intussen weggedreven. Zoals
Stefanus slaan ze de ogen ten hemel en
zien de heerlijkheid Gods, en Jezus
zittende op zijn troon. Op zijn
goddelijk lichaam zien ze de tekenen van
zijn vernedering en uit zijn mond horen
ze het verzoek dat tot zijn Vader en de
heilige engelen wordt gericht: „Ik wil,
dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn”
(Johannes 17:24).
Weer zegt een welluidende stem
triomfantelijk: „Zij komen! Zij komen!
Heilig, onschuldig en onbevlekt. Zij
hebben het woord van mijn lijdzaamheid
bewaard. Zij zullen onder de engelen
leven”. En de bleke, bevende lippen van
hen die het geloof hebben behouden,
uiten een overwinningskreet.
Te middernacht toont God zijn sterkte om
zijn volk te verlossen. De zon komt op
en schijnt met al haar kracht. Tekenen
en wonderen volgen elkaar snel op. De
ongelovigen volgen de gebeurtenissen met
verbazing en ontzetting, terwijl de
rechtvaardigen met plechtige blijdschap
kijken naar de tekenen van hun
verlossing. Het is alsof heel de natuur
uit haar evenwicht is geslagen. Het
water stroomt niet meer. Zware, donkere
wolken verschijnen aan de hemel en
botsen tegen elkaar. In het midden van
de dreigende hemel is een lichtende plek
van onbeschrijfelijke schoonheid.
Vandaar weerklinkt de stem van God als
„het geluid van vele wateren”. Hij zegt:
„Het is geschied” (Openbaring 16:17).
Die stem doet de hemel en de aarde
beven. „En er geschiedde een grote
aardbeving, zo groot als er geen geweest
is, sedert een mens op de aarde was: zó
hevig was deze aardbeving, zó groot”
(vers 17,18). De hemel schijnt zich te
openen en weer te sluiten. Het is alsof
de heerlijkheid van Gods troon er
doorheen schittert. De bergen bewegen
als strohalmen in de wind en grote
rotsblokken worden naar alle kanten
geslingerd. Men hoort een geloei als van
een opkomende storm en het geraas van
een orkaan als de stemmen van demonen
die zijn uitgegaan om te vernietigen. De
zee wordt opgezweept. De gehele aarde
gaat op en neer als de golven van de
zee. De aardkorst scheurt open. Het is
alsof de aarde op instorten staat.
Bergketens zinken weg. Bewoonde eilanden
verdwijnen in de diepte. De zeehavens
die even goddeloos zijn als Sodom,
worden door de woeste wateren
verzwolgen. Het grote Babylon wordt voor
God „in gedachtenis gebracht, om daaraan
de beker met de wijn van de gramschap
zijns toorns te geven”. Grote
hagelstenen, „een talent zwaar”, richten
grote verwoestingen aan. (vers 19,21).
De hoogmoedigste steden van de aarde
worden met de grond gelijk gemaakt. De
prachtige paleizen waaraan de groten der
aarde hun rijkdom hebben verspild om
zichzelf te verheerlijken, storten voor
hun ogen ineen. Gevangenismuren scheuren
en Gods kinderen die om hun geloof in
boeien waren geslagen, worden in
vrijheid gesteld.
De graven worden geopend en „velen van
hen die slapen in het stof der aarde,
zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven
en genen tot versmading, tot eeuwig
afgrijzen” (Daniël 12:2). Alle doden die
tijdens hun leven geloofden in de
boodschap van de derde engel verrijzen
met een verheerlijkt lichaam uit het
graf om Gods vredesverbond met hen die
zijn wet hebben onderhouden te horen
afkondigen. „Ook zij, die Hem hebben
doorstoken” (Openbaring 1:7), zij die
Christus in zijn doodsstrijd hebben
bespot en zij die de felste
tegenstanders waren van zijn waarheid en
zijn volk, worden opgewekt om Hem in
zijn heerlijkheid te zien. Ze zien dan
ook welke eer de getrouwen en
gehoorzamen te beurt valt.
Er zijn nog steeds zware wolken aan de
hemel, maar toch breekt de zon af en toe
door; het is alsof men het wrekende oog
van God kan zien. Felle bliksemschichten
tekenen zich grillig af tegen de hemel.
De aarde schijnt bedekt te zijn door een
vuurgloed.
Boven het verschrikkelijke gebulder van
de donder verkondigen geheimzinnige en
angstaanjagende stemmen de ondergang van
de ongelovigen. Niet iedereen begrijpt
de woorden, maar de dwaalleraren weten
wel waar het om gaat. Zij die even
voordien nog zó onbezorgd, trots en
uitdagend waren en zich zo verheugden
over de wreedheid tegenover de mensen
die Gods geboden bewaren, zijn nu ten
prooi aan angst en ontzetting. Hun
geroep stijgt boven het woeden der
elementen uit. Deze demonen erkennen de
godheid van Christus en beven voor zijn
macht, terwijl de mensen om genade
smeken en zich van verschrikking in het
stof werpen.
De profeten van het Oude Testament
hadden „de dag des Heren” in heilige
visioenen aanschouwd: „Jammert, want de
dag des HEREN is nabij; hij komt als een
verwoesting van de Almachtige” (Jesaja
13:6). „Ga in de rotskloven en verberg u
in de grond voor de verschrikking des
HEREN en voor de luister zijner
majesteit. De verwaten ogen der mensen
worden vernederd en de trots der mannen
wordt neergebogen en de HERE alleen is
te dien dage verheven. Want er is een
dag van de HERE der heerscharen tegen al
wat hoogmoedig is en trots en tegen al
wat zich verheft, opdat het vernederd
worde.”
„Te dien dage zal de mens zijn zilveren
en gouden afgoden, die hij zich gemaakt
had om zich daarvoor neer te buigen,
voor de ratten en de vleermuizen werpen,
bij zijn vlucht in de rotsholten en in
de bergspleten vanwege de verschrikking
des HEREN en de luister zijner
majesteit, wanneer Hij opstaat om de
aarde te verschrikken” (Jesaja
2:10-12,20,21).
Door een spleet in de wolken schittert
een ster, die door het contrast met de
duisternis wel vier keer helderder
schijnt. Ze is het teken van hoop en
vreugde voor de gelovigen, maar
tegelijkertijd het teken van
verschrikking en gramschap voor de
overtreders van Gods wet. Zij die alles
voor Christus hebben opgeofferd, voelen
zich nu veilig en geborgen „in het
binnenste van de tent des HEREN”. Ze
zijn op de proef gesteld en hebben ten
aanschouwen van de wereld en van de
mensen die de waarheid verachtten hun
trouw bewezen aan Hem die voor hen
gestorven is. Zij die zelfs in het
aanschijn van de dood zuiver zijn
gebleven, hebben een ingrijpende
verandering ondergaan. Ze zijn
plotseling verlost van de wrede,
verschrikkelijke tirannie van mensen die
„des duivels” waren geworden. Hun
gezichten waarop tot voor kort nog de
angst te lezen stond, stralen nu van
verwondering, geloof en liefde. Ze
verheffen hun stem in een
overwinningslied: „God is ons een
toevlucht en sterkte, ten zeerste
bevonden een hulp in benauwdheden.
Daarom zullen wij niet vrezen, al
verplaatste zich de aarde, al wankelden
de bergen in het hart van de zee. Laat
bruisen, laat schuimen haar wateren,
laat de bergen beven door haar
onstuimigheid” (Psalm 46:2-4).
Terwijl deze woorden, die hun
onwankelbaar vertrouwen uitdrukken, tot
God opstijgen, gaan de wolken uit elkaar
en worden de sterren aan de hemel
zichtbaar. Ze zijn onbeschrijfelijk mooi
in vergelijking met de zwarte, dreigende
wolken aan weerskanten. De luister van
de hemelse stad straalt uit de geopende
poorten. Dan verschijnt er aan de hemel
een hand die twee toegevouwen stenen
tafelen vasthoudt. Hierover zegt de
profeet: „Daar verkondigt de hemel zijn
gerechtigheid, want God is rechter”
(Psalm 50:6).
Deze heilige wet, de uitdrukking van
Gods rechtvaardigheid die te midden van
donder en bliksem op de berg Sinaï werd
afgekondigd als de enige levensgids,
wordt nu aan de mensen voorgehouden als
de enige rechtsnorm in het oordeel. De
hand slaat de tafelen open. Dan ziet men
de geboden van de Decaloog, met een
vurige pen geschreven. De woorden zijn
zó duidelijk dat iedereen ze kan lezen.
Het geheugen van iedereen is alert, de
duisternis van bijgeloof en ketterij
wordt uit elke geest gebannen en Gods
Tien Woorden - beknopt, allesomvattend
en gezaghebbend - worden aan alle mensen
voorgehouden.
De ontzetting en wanhoop van hen die
Gods heilige geboden hebben overtreden
is onbeschrijfelijk. God heeft hun zijn
wet gegeven, zij hebben de kans gehad
hun karakter daaraan te toetsen en hun
gebreken te ontdekken, toen ze nog tot
inkeer konden komen. Maar ze hebben de
geboden verworpen om op goede voet met
de wereld te kunnen leven en hebben
anderen die ook laten overtreden. Ze
wilden Gods volk dwingen zijn sabbat te
ontheiligen. Nu worden ze veroordeeld
door de wet die ze hebben veracht. Ze
zien met verbijstering in dat ze geen
enkele verontschuldiging kunnen
aanvoeren. Ze hebben zelf gekozen wie ze
wilden dienen en aanbidden: „Dan zult
gij tot inkeer komen en wederom het
onderscheid zien tussen de rechtvaardige
en de goddeloze; tussen wie God dient,
en wie Hem niet dient” (Maleachi 3:18).
De vijanden van Gods wet - van hoog tot
laag - hebben een andere opvatting over
de waarheid en over verplichtingen.
Wanneer het te laat is, zullen ze inzien
dat de sabbat van het vierde gebod het
zegel van de levende God is. Wanneer het
te laat is, zullen ze de ware aard van
hun valse sabbat ontdekken en zullen ze
tot de vaststelling komen dat ze op zand
hebben gebouwd. Het zal dan tot hen
doordringen dat ze al die tijd tegen God
hebben gestreden. Kerkelijke leiders
hebben de mensen in het verderf gestort,
terwijl ze beweerden dat ze hen naar de
poorten van het paradijs brachten. Pas
op de dag van de afrekening zullen ze
merken welke zware verantwoordelijkheid
de verkondigers van Gods Woord dragen en
welke verschrikkelijke gevolgen hun
ontrouw heeft gehad. Pas in de
eeuwigheid zullen we ons een juist
oordeel kunnen vormen over het verlies
van één enkele ziel. Vreselijk zal het
lot zijn van hen tot wie God zal zeggen:
„Ga weg van Mij, gij slechte
dienstknecht!”
Uit de hemel klinkt de stem van God, die
de dag en het uur van Jezus’ komst
aankondigt en het eeuwige verbond aan
zijn volk bevestigt. Zijn woorden rollen
als zware donderslagen over de aarde.
Gods volk luistert, met de blik naar de
hemel gericht. Hun gelaat wordt verlicht
door zijn heerlijkheid en straalt als
het gezicht van Mozes toen hij de berg
Sinaï afdaalde. De ongelovigen kunnen
niet naar hen kijken. En wanneer de
zegen wordt uitgesproken over hen die
God hebben geëerd door zijn sabbat te
heiligen, klinkt een luide
overwinningskreet.
Kort daarna verschijnt een kleine zwarte
wolk in het oosten, ongeveer half zo
groot als een mensenhand. Het is de wolk
die Christus omringt. Van verre is het
alsof hij in duisternis is gehuld. Gods
volk weet dat dit het teken is van de
Zoon des mensen. In plechtige stilte
kijken ze hoe die wolk dichterbij komt
en steeds lichter en mooier wordt tot
het een grote witte wolk is. Aan de
onderkant is er een felle verterende
gloed en boven de wolk zien ze de
regenboog van het verbond. Jezus komt op
de wolk naar de aarde als een machtig
overwinnaar. Hij komt nu niet als „een
Man van smarten” om vernederd te worden
en te lijden, maar als de Overwinnaar in
hemel en op aarde om de levenden en de
doden te oordelen. Hij wordt genoemd
„Getrouw en Waarachtig, en Hij velt
vonnis en voert oorlog in
gerechtigheid”. „En de heerscharen, die
in de hemel zijn, volgden Hem”
(Openbaring 19:11,14).
Met hemelse lofzangen volgt de ontelbare
schare heilige engelen Hem op zijn weg.
Het is alsof de hemel bedekt wordt door
„duizend maal duizenden en tienduizend
maal tienduizenden” schitterende wezens.
Geen menselijke pen kan dit tafereel
beschrijven. Geen sterfelijke geest kan
zich de luister daarvan voorstellen.
„Zijn majesteit bedekt de hemelen, en de
aarde is vol van zijn lof. Er is een
glans als van zonlicht” (Habakuk 3:3,4).
Wanneer deze levende wolk nog dichterbij
komt, ziet elk oog de Levensvorst. Zijn
heilig gezicht is nu niet doorboord door
de doornenkroon, maar een diadeem van
heerlijkheid rust op zijn heilig
voorhoofd. De glans van zijn gezicht is
feller dan de zon op het middaguur. „En
Hij heeft op zijn kleed en op zijn dij
geschreven de naam: ‘Koning der koningen
en Here der heren’” (Openbaring 19:16).
Door zijn verschijning krijgt „elk
gelaat een lijkkleur”. Zij die Gods
genade hebben verworpen, worden
overweldigd door ontzetting en wanhoop.
„Verslagen harten en knikkende knieën...
en hun aller aangezicht van kleur
beroofd” (Jeremia 30:6; Nahum 2:10). De
verlosten roepen bevend uit: „Wie kan
bestaan?” Het gezang van de engelen
houdt op. Er volgt een angstaanjagende
stilte. Dan zegt Jezus: „Mijn genade is
u genoeg”. Het gezicht van de verlosten
klaart op en hun hart wordt met
blijdschap vervuld. De engelen beginnen
weer te zingen, terwijl ze steeds
dichterbij komen.
In vlammend vuur gehuld daalt de Koning
der koningen neer op de wolk. De hemel
wijkt terug als een boekrol die wordt
opgerold. De aarde beeft voor Hem, elke
berg en elk eiland wordt van zijn plaats
gerukt. „Onze God komt en zal niet
zwijgen, vuur verteert vóór zijn
aangezicht, rondom Hem stormt het
geweldig. Hij roept tot de hemel
daarboven, en tot de aarde om zijn volk
te richten” (Psalm 50:3,4).
„En de koningen der aarde en de groten
en de oversten over duizend en de rijken
en de machtigen en iedere slaaf en vrije
verborgen zich in de holen en de rotsen
der bergen; en zij zeiden tot de bergen
en tot de rotsen: Valt op ons en
verbergt ons voor het aangezicht van
Hem, die gezeten is op de troon, en voor
de toorn van het Lam; want de grote dag
van hun toorn is gekomen en wie kan
bestaan?” (Openbaring 6:15-17).
Er wordt niet meer gespot. Er worden
geen leugens meer verspreid. Er is een
eind gekomen aan het wapengekletter, het
krijgsgewoel „met schoenen die dreunend
stampen en mantels in bloed gewenteld” (Jesaja
9:4). Men hoort alleen gebeden, geween
en geklaag. De lippen die zoëven nog
spotten roepen uit: „De grote dag van
hun toorn is gekomen en wie kan
bestaan?” De goddelozen smeken om te
worden bedolven onder de rotsblokken van
de bergen opdat ze de blik van Hem die
ze hebben veracht en verworpen niet
zouden zien.
Ze kennen deze stem die doordringt tot
het oor van de doden. Hoe vaak heeft
deze stem hen niet vriendelijk
opgeroepen om tot inkeer te komen? Hoe
vaak hebben ze haar niet gehoord in de
liefdevolle oproep van een vriend, een
broeder of van de Verlosser zelf. Ze
veroordeelt de mensen die Gods genade
hebben verworpen. Deze stem heeft zó
lang herhaaldelijk aangedrongen:
„Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen.
Want waarom zoudt gij sterven” (Ezechiël
33:11).
Was het maar de stem van een vreemde!
Jezus zegt: „Omdat gij weigerdet, toen
Ik riep, niemand acht gaf, toen Ik mijn
hand uitstrekte, gij al mijn
raadgevingen in de wind sloegt, en mijn
vermaning niet wildet” (Spreuken
1:24,25). Deze stem roept herinneringen
op die zij hadden willen verdringen:
waarschuwingen die ze veracht hebben,
uitnodigingen die ze hebben afgeslagen
en voorrechten die ze hebben geweigerd.
Sommigen hebben Christus bespot toen Hij
vernederd werd. De ernstige woorden die
de Man van smarten uitsprak toen de
hogepriester Hem „bij de levende God
bezwoor”, flitsen door hun geest: „Doch
Ik zeg u, van nu aan zult gij de Zoon
des mensen zien, gezeten aan de
rechterhand der Macht en komende op de
wolken des hemels” (Matteüs 26:64). Nu
zien ze Hem in zijn heerlijkheid en ze
zullen Hem ook nog zien zitten „aan de
rechterhand der Macht”.
De mensen die met Christus spotten toen
Hij zei dat Hij Gods Zoon was, staan nu
sprakeloos: de hoogmoedige Herodes, die
zijn koningschap niet ernstig nam en
zijn soldaten opdracht gaf Hem tot
koning te kronen; de mannen die Hem met
hun onheilige handen de scharlaken
mantel omdeden, de doornenkroon op zijn
hoofd zetten, Hem het riet gaven, Hem
lasterden en bespotten en voor Hem op de
knieën vielen. De mannen die de
Levensvorst hebben geslagen en naar Hem
hebben gespuwd, willen zijn indringende
blik nu niet zien en willen op de vlucht
slaan voor de overweldigende
heerlijkheid van zijn verschijning. Zij
die zijn handen en voeten hebben
doorboord, en de soldaat die zijn zij
heeft doorstoken, kijken met ontzetting
en gewetenswroeging naar deze tekenen.
De gebeurtenissen op Golgotha komen de
priesters en leiders weer vlijmscherp
voor de geest. Bevend van angst
herinneren ze zich hoe ze hun hoofd met
satanische vreugde schudden en riepen:
„Anderen heeft Hij gered, Zichzelf kan
Hij niet redden. Hij is Israëls Koning;
laat Hij nu van het kruis afkomen en wij
zullen aan Hem geloven. Hij heeft zijn
vertrouwen op God gesteld; laat die Hem
nu verlossen, indien Hij een welgevallen
in Hem heeft” (Mattheüs 27:42,43).
Duidelijk herinneren ze zich de
gelijkenis van Christus over de
onrechtvaardige pachters die de vruchten
van de wijngaard niet aan de heer wilden
geven en zowel zijn slaven als zijn zoon
doodden. Ze herinneren zich ook het
vonnis dat zij zelf hebben uitgesproken:
„Een kwade dood zal hij (de heer van de
wijngaard) die kwaden doen sterven”. Het
dringt nu tot de priesters en tot de
oudsten door dat de zonde en straf van
die onrechtvaardige pachters hun eigen
houding en hun eigen rechtvaardige
veroordeling voorstellen. Ze slaken een
angstkreet. Nog luider dan het „Kruisig
Hem! Kruisig Hem!”, dat weergalmde door
de straten van Jeruzalem, klinkt nu hun
wanhoopskreet: „Hij is de Zone Gods, de
ware Messias!” Zij willen vluchten voor
de Koning der koningen. Ze proberen
tevergeefs een schuilplaats te vinden in
de diepe holen van de aarde, die zijn
ontstaan door het ontbranden van de
elementen.
In het leven van alle mensen die de
waarheid verwerpen, zijn er soms heldere
momenten. Ze denken met spijt aan hun
schijnheilig leven. Hun gewetenswroeging
is echter volkomen nutteloos. Maar dit
is niets vergeleken met de wroeging op
de dag wanneer hun verschrikking zal
komen als een storm en hun verderf zal
aansnellen als een wervelwind. (Spreuken
1:27). Zij die Christus en zijn getrouwe
volgelingen wilden doden, zien hen nu in
hun heerlijkheid. In hun angst en
verschrikking horen ze de heiligen vol
blijdschap uitroepen: „Zie, deze is onze
God, van wie wij hoopten, dat Hij ons
zou verlossen” (Jesaja 25:9).
Terwijl de aarde op haar fundamenten
beeft, terwijl het bliksemt en dondert,
roept de stem van Gods Zoon de slapende
heiligen uit hun graf. Hij kijkt naar
hun graven en roept terwijl Hij zijn
handen ten hemel heft: „Ontwaakt,
ontwaakt, gij die slaapt in het stof en
staat op!” Over de hele lengte en
breedte van de aarde zullen de doden
zijn stem horen en zij die in Christus
gestorven zijn, zullen opstaan. De aarde
zal dreunen door de voetstappen van dat
zeer grote leger „uit alle volk en stam
en taal en natie”. Ze komen uit de
gevangenis van de dood; ze zijn bekleed
met onsterfelijke heerlijkheid en
roepen: „Dood, waar is uw overwinning?
Dood, waar is uw prikkel?” (1 Korintiërs
15:55). De verlosten die nog in leven
waren en de verrezen heiligen laten een
lange, blijde triomfkreet horen.
Allen verrijzen uit hun graf met de
gestalte die ze hadden toen ze in het
graf werden gelegd. Adam is groot en
indrukwekkend; hij is iets kleiner dan
de Zoon van God. Er zijn aanzienlijke
verschillen tussen hem en de mensen van
latere generaties. Daaruit blijkt
duidelijk dat de mensheid is
gedegenereerd. Maar allen verrijzen met
de frisheid en kracht van de eeuwige
jeugd. De mens werd „in den beginne”
naar Gods beeld geschapen. Dit had zowel
betrekking op zijn karakter als op zijn
verschijningsvorm. Door de zonde is het
goddelijke in de mens ontaard en bijna
geheel verdwenen.
Christus is echter gekomen om te
herstellen wat verloren ging.
Hij
zal onze vernederde lichamen veranderen
en ze gelijkvormig maken aan zijn
verheerlijkt lichaam. Het
sterfelijke, vergankelijke lichaam,
ontdaan van zijn heerlijkheid en eens
bezoedeld door de zonde, wordt volmaakt,
schoon en onsterfelijk. Alle gebreken en
misvormingen blijven in het graf achter.
De verlosten krijgen weer toegang tot de
boom des levens in het lang geleden
verloren paradijs en zullen opgroeien
tot de volle gestalte van de mensheid in
haar oorspronkelijke luister. (Maleachi
4:2). De laatste sporen van de vloek
zullen worden verwijderd en Christus’
trouwe volgelingen zullen verschijnen in
„de schoonheid van de Here onze God” om
in geest en lichaam het volmaakte beeld
van hun Here te weerkaatsen. Wat een
wonderbaarlijke verlossing! - Zo lang
besproken en verwacht, maar nooit ten
volle begrepen.
De levende verlosten zullen „in een
ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk”
worden veranderd. Bij het horen van Gods
stem worden ze verheerlijkt. Ze worden
dan onsterfelijk en met de verrezen
heiligen worden ze op de
wolken weggevoerd, de Here tegemoet in
de lucht. Engelen „zullen zijn
uitverkorenen verzamelen uit de vier
windstreken, van het ene uiterste der
hemelen tot het andere”. Heilige engelen
brengen kleine kinderen naar hun moeder
terug. Vrienden die lange tijd door de
dood waren gescheiden, worden herenigd
om nooit meer uit elkaar te gaan en
varen onder het zingen van
vreugdeliederen op ten hemel naar de
Stad Gods.
De wolk heeft aan alle kanten vleugels
en onderaan zijn er levende wielen.
Terwijl „de wagen” opstijgt, roepen de
wielen „heilig” en de vleugels roepen
terwijl ze bewegen „Heilig!” en de
engelenscharen roepen: „Heilig, heilig,
heilig, Here God almachtig”. En de
verlosten roepen: „Halleluja!” Wanneer
„de wagen” omhoog gaat naar het nieuwe
Jeruzalem.
Voordat de verlosten de Stad Gods
binnengaan, geeft Christus zijn
volgelingen het overwinningsteken en het
embleem van hun koninklijke waardigheid.
De schitterende gelederen staan in een
open vierkant opgesteld rondom hun
Koning.
Zijn
gestalte steekt majestueus uit boven de
heiligen en de engelen. Hij kijkt
liefdevol op hen neer. Iedereen
in de ontelbare schare van verlosten
kijkt naar Hem, ieder oog ziet de
heerlijkheid van Hem wiens gelaat eens
„zozeer misvormd was; niet meer
menselijk was zijn verschijning, en niet
meer als die der mensenkinderen zijn
gestalte”. Jezus plaatst de
overwinningskroon met zijn rechterhand
op het hoofd van de overwinnaars.
Iedereen krijgt een kroon met zijn eigen
„nieuwe naam” (Openbaring 2:17) en met
het opschrift „Heilig is de Here”.
Iedereen ontvangt een overwinningspalm
en een blinkende citer. Wanneer de
leidinggevende engelen de toon aangeven,
glijden de vingers over de snaren en
brengen mooie muziek met rijke, volle
akkoorden ten gehore. Elk hart wordt
vervuld met een onuitsprekelijke
verrukking en elke stem verheft zich in
een lied van dankbaarheid: „(Aan) Hem,
die ons liefheeft en ons uit onze zonden
verlost heeft door zijn bloed - en Hij
heeft ons tot een koninkrijk, tot
priesters voor zijn God en Vader gemaakt
- Hem zij de heerlijkheid en de kracht
tot in alle eeuwigheid! Amen”
(Openbaring 1:5,6).
Vóór de verloste schare ligt de Heilige
Stad. Jezus maakt de paarlen poorten
wijd open en zij die de waarheid hebben
bewaard gaan door de poort. Daar zien ze
het paradijs van God, waar Adam woonde
toen hij nog niet had gezondigd. Ze
horen een stem, welluidender dan elke
muziek die de mens ooit heeft gehoord:
„Uw strijd is ten einde”. „Komt, gij
gezegenden mijns Vaders, beërft het
Koninkrijk, dat u bereid is van de
grondlegging der wereld af.”
Nu wordt het gebed van Christus voor
zijn discipelen, „Ik wil, dat waar Ik
ben, ook zij bij Mij zijn”, verhoord.
„Onberispelijk voor zijn heerlijkheid in
grote vreugde” (Judas 24) stelt Jezus
degenen die door zijn bloed zijn
vrijgekocht voor de Vader en zegt:
„Ziehier Ik en de kinderen, die Gij mij
gegeven hebt”. „Die Gij Mij gegeven
hebt, heb Ik bewaard”. Wat een wonder
van genade en liefde! Wat een vreugde
zal het zijn wanneer de oneindige Vader
zijn eigen beeld in de verlosten zal
zien, wanneer de verstoring en de vloek
van de zonde er niet meer zijn en de
mens weer in harmonie met God zal leven!
Met onuitsprekelijke liefde nodigt Jezus
zijn getrouwen uit om te delen in zijn
vreugde. Hij is blij omdat Hij de zielen
die door zijn doodsstrijd en vernedering
zijn verlost in het Koninkrijk der
heerlijkheid kan zien. De verlosten
zullen in zijn vreugde delen wanneer ze
de gelovigen zien die door hun gebeden,
hun arbeid en hun liefdevolle offers
voor Christus zijn gewonnen. Wanneer ze
vergaderen rondom de grote witte troon
zal een grote blijdschap hun hart
vervullen als ze de verlosten zien die
zij tot Christus hebben gebracht en
merken dat ook zij anderen tot Christus
hebben gebracht en die op hun beurt ook
weer anderen die nu allen zijn
aangekomen op deze plaats van rust, waar
ze hun kroon aan de voeten van Jezus
leggen en Hem eeuwig loven.
Wanneer de verlosten in de Stad Gods
worden verwelkomd, gaat er een
geestdriftig gejuich op. De twee Adams
staan op het punt elkaar te ontmoeten.
Gods Zoon zal onze stamvader met open
armen ontvangen. Adam is immers het
wezen dat Hij schiep, het schepsel dat
tegen zijn Schepper zondigde en door
wiens zonde de Verlosser de littekens
van de kruisiging draagt. Wanneer Adam
deze littekens ziet, werpt hij zich niet
in de armen van Christus, maar valt in
alle ootmoed voor zijn voeten neer en
zegt: „Waardig, waardig is het Lam, dat
geslacht is!” Vol tederheid helpt de
Heiland hem bij het opstaan en nodigt
hem uit weer te kijken naar het paradijs
waar hij zo lang geleden uit verdreven
werd.
Na zijn verbanning uit Eden was Adams
leven op aarde getekend door ellende en
verdriet. Elk verwelkt blad, elk offer
dat gebracht werd, elke degeneratie in
de natuur, elke ontaarding van de mens
herinnerde hem telkens weer aan zijn
zonde. Zijn geweten knaagde
verschrikkelijk toen hij het kwaad zag
toenemen. Wanneer hij de mensen
waarschuwde, verweten ze hem dat hij de
oorzaak van de zonde was. Geduldig en
nederig droeg hij bijna duizend jaar
lang de straf van de overtreding. Hij
beleed oprecht zijn zonde. Hij stelde
zijn vertrouwen in de verdiensten van de
beloofde Zaligmaker en stierf in de hoop
dat hij eens uit de doden zou opstaan.
Jezus heeft de fout van de mens hersteld
en een eind gemaakt aan de gevolgen van
de zondeval. Dankzij Christus’
verzoening kan Adam nu weer in zijn
oorspronkelijke positie worden hersteld.
Met grote vreugde ziet hij de bomen waar
hij vroeger zoveel genoegen aan
beleefde. Het zijn dezelfde bomen
waarvan hij de vruchten plukte in de
tijd toen hij nog niet gezondigd had en
gelukkig was. Hij ziet de wijnstokken
die hij met eigen hand had geleid, de
bloemen waar hij vroeger met zoveel
plezier voor zorgde. Het dringt tot hem
door dat dit alles werkelijk bestaat.
Hij beseft dat het paradijs inderdaad is
hersteld en nu nog mooier is dan toen
hij eruit werd verbannen.
De Heiland brengt hem naar de boom des
levens, plukt de mooie vruchten en
nodigt Adam uit om er ook van te eten.
Hij kijkt om zich heen en ziet vele van
zijn familieleden onder de verlosten in
Gods paradijs. Dan legt hij zijn
schitterende kroon aan de voeten van
Jezus, werpt zich in de armen van
Christus en valt Hem om de hals. Hij
laat zijn vingers glijden over de citer
en het hemelgewelf weergalmt het
overwinningslied: „Waardig, waardig is
het Lam, dat geslacht is en weer leeft!”
Adams afstammelingen zingen met hem mee.
Ze leggen hun kronen ook aan de voeten
van Christus en buigen in aanbidding
voor Hem neer. De engelen, die hebben
geweend toen Adam zondigde en blij waren
toen Jezus na zijn opstanding ten hemel
voer en daardoor het graf ontsloot voor
allen die in zijn naam zouden geloven,
zijn aanwezig bij deze hereniging. Nu
zien ze de voltooiing van het
verlossingswerk en zingen een loflied.
Aan de kristallen zee vóór de troon, die
door de heerlijkheid Gods schittert als
„glas met vuur vermengd”, staan de
overwinnaars „van het beest en van zijn
beeld en van het getal van zijn naam”.
Het Lam staat met de
honderdvierenveertigduizend, die
„gekocht zijn uit de mensen” op de berg
Sion. Ze hebben de citers Gods. Er wordt
een stem gehoord „als de stem van vele
wateren en als de stem van zware
donder”, „de stem van citerspelers,
spelende op hun citers”. Ze zingen „een
nieuw gezang” vóór de troon, een gezang
dat niemand anders kan leren dan de
honderd vier en veertig duizend.
Het is het lied van Mozes en het lied
van het Lam - een overwinningslied.
Alleen de honderdvierenveertigduizend
kunnen dit lied aanleren, want het is
een lied over hun ervaringen. Geen
enkele andere groep heeft deze
ervaringen ooit meegemaakt. „Dezen zijn
het, die het Lam volgen, waar Hij ook
heen gaat”. Ze komen van de aarde, uit
de levenden, en worden beschouwd als
„eerstelingen voor God en het Lam”
(Openbaring 15:2,3; 14:1-5).
„Dezen zijn het, die komen uit de grote
verdrukking”; ze hebben „de tijd van
grote benauwdheid zoals er niet is
geweest sinds er volken bestaan”,
meegemaakt. Ze hebben de angst van de
tijd van Jakobs benauwdheid doorstaan.
Ze zijn zonder Middelaar geweest tijdens
de laatste uitstorting van Gods
oordelen. Maar ze zijn verlost, want
„zij hebben hun gewaden
gewassen en wit gemaakt in het bloed des
Lams”. „En in hun mond is geen leugen
gevonden; zij zijn onberispelijk” voor
God. „Daarom zijn zij voor de troon van
God en zij vereren Hem dag en nacht in
zijn tempel; en Hij, die op de troon
gezeten is, zal zijn tent over hen
uitspreiden”. Ze hebben gezien hoe de
aarde werd getroffen door hongersnoden
en epidemieën en hoe de zon de mensen
met grote hitte verschroeide. Ze hebben
zelf ook ellende gekend en honger en
dorst gehad. Maar „zij zullen niet meer
hongeren en niet meer dorsten, ook zal
de zon niet op hen vallen, noch enige
hitte, want het Lam, dat in het midden
van de troon is, zal hen weiden en hen
voeren naar waterbronnen des levens; en
God zal alle tranen van hun ogen
afwissen” (Openbaring 7:14-17).
Door de eeuwen heen zijn Christus’
uitverkorenen gevormd en gedisciplineerd
in de school der beproeving. Op aarde
hebben ze het smalle pad bewandeld. Ze
zijn gereinigd in het vuur van de
beproeving. Ze hebben om Jezus’ wil
tegenstand, haat en laster verdragen. Ze
hebben Hem ondanks de zware strijd
gevolgd. Ze hebben zichzelf verloochend
en hebben bittere teleurstellingen
gehad. Ze hebben de zonde, haar kracht,
ongerechtigheid en ellende aan den lijve
ondervonden en kijken er vol afschuw op
neer. Wanneer ze beseffen dat er een
oneindig offer gebracht moest worden om
de zonde uit te roeien, worden ze
nederig en dankbaar, en loven God. Dit
kunnen de engelen, die nooit gevallen
zijn niet begrijpen. Zij hebben veel
lief omdat hun veel vergeven is. Daar ze
deel hebben gehad aan Christus’ lijden,
mogen ze nu delen in zijn heerlijkheid.
Gods erfgenamen komen uit
zolderkamertjes, uit krotten, uit
gevangenissen, van schavotten, uit
bergen en woestijnen, uit de holen van
de aarde en uit de diepten van de zee.
Op aarde hadden ze geleefd „onder
ontbering, verdrukking en mishandeling”.
Miljoenen zijn met schande beladen in
het graf gedaald omdat ze vastberaden
weigerden in te gaan op de bedrieglijke
eisen van Satan. Ze zijn door menselijke
rechtbanken veroordeeld als de ergste
misdadigers. Maar nu God rechter is
(Psalm 50:6) worden de beslissingen van
de mensen ongedaan gemaakt. „De smaad
van zijn volk zal Hij van de gehele
aarde verwijderen” (Jesaja 25:8).
„En men zal hen noemen: Het heilige
Volk, de Verlosten des HEREN”. God heeft
beslist „om over de treurenden van Sion
te beschikken, dat men hun geve
hoofdsieraad in plaats van as,
vreugdeolie in plaats van rouw, een
lofgewaad in plaats van een kwijnende
geest” (Jesaja 62:12; 61:3). Ze zijn
niet meer zwak, ellendig, verspreid en
verdrukt. Voortaan zullen ze altijd bij
de Here zijn. Zij staan vóór de troon en
dragen kleren die duurder zijn dan die
van de hoogst geplaatsten op aarde. Ze
zijn gekroond met diademen die mooier
zijn dan die welke ooit op het hoofd van
hun vorsten op aarde zijn geplaatst.
De Koning der heerlijkheid heeft de
tranen van alle gezichten gewist. Er is
niets meer dat verdriet brengt. Onder
het wuiven van palmtakken zingen ze een
lofzang - helder van toon, zacht en
welluidend. Iedereen zingt mee tot het
lied door het hemelgewelf weergalmt: „De
zaligheid is van onze God, die op de
troon gezeten is, en van het Lam!” En
alle hemelbewoners zingen ter ere van
God: „Amen, de lof en de heerlijkheid,
en de wijsheid, en de dankzegging, en de
eer en de macht en de sterkte zij onze
God tot in alle eeuwigheden! Amen”
(Openbaring 7:10,12).
In dit leven kunnen we het prachtige
onderwerp van de verlossing maar
gedeeltelijk begrijpen. We kunnen met
ons eindig verstand heel diep nadenken
over de schande en de heerlijkheid, het
leven en de dood, de rechtvaardigheid en
de barmhartigheid, die in het kruis
samenkomen, maar zelfs met de grootste
geestelijke inspanning kunnen we de
volle betekenis niet vatten.
Wij hebben maar een vaag idee van de
lengte en breedte, de diepte en hoogte
van de verlossende liefde. Zelfs wanneer
de verlosten zien zoals ze gezien worden
en kennen zoals ze gekend zijn, zullen
ze het verlossingsplan toch niet
volledig begrijpen, want de hele
eeuwigheid door zullen er steeds nieuwe
waarheden worden geopenbaard aan de
onderzoekende geest. Hoewel er geen
verdriet, leed en verleidingen meer zijn
en de oorzaak daarvan is uitgeschakeld,
zal Gods volk toch altijd beseffen welke
prijs betaald is voor hun verlossing.
Het kruis van Christus zal voor de
verlosten in alle eeuwigheid een
onderwerp van studie en lof zijn. Ze
zullen de gekruisigde Christus in de
verheerlijkte Christus terugvinden. Ze
zullen nooit vergeten dat Hij wiens
macht de ontelbare werelden van het
heelal heeft geschapen en in stand houdt
- de geliefde Zoon van God, de Majesteit
des hemels, Hij die met vreugde werd
aanbeden door cherubs en serafs - Zich
vernederd heeft om de gevallen mens te
verheffen. Ze zullen nooit vergeten dat
Hij de schuld en de schande van de zonde
heeft gedragen, dat het aangezicht van
zijn Vader voor Hem verborgen bleef
totdat de ellende van een verloren
wereld zijn hart brak en zijn leven
verbrijzelde op het kruis van Golgotha.
Het feit dat de Schepper van alle
werelden, de Rechter van alle levens,
zijn heerlijkheid heeft afgelegd en Zich
uit liefde voor de mens heeft vernederd,
zal altijd het heelal met verwondering
vervullen en tot aanbidding aanzetten.
Wanneer de scharen van verlosten hun
Verlosser zien, met de eeuwige
heerlijkheid van de Vader op zijn
gezicht, wanneer ze zijn troon, die van
eeuwigheid tot eeuwigheid zal bestaan,
zien en beseffen dat er geen eind zal
komen aan zijn Koninkrijk, heffen ze vol
geestdrift een lied aan: „Waardig,
waardig is het Lam, dat geslacht is en
ons met zijn eigen dierbaar bloed heeft
vrijgekocht voor God!!”
Het
geheimenis van het kruis verklaart alle
andere geheimenissen. Het licht dat
straalt van Golgotha toont ons de
schoonheid en aantrekkelijkheid van de
eigenschappen van God die ons met vrees
en angst hadden vervuld. Barmhartigheid,
tederheid en vaderliefde gaan samen met
heiligheid, rechtvaardigheid en macht.
Wanneer we naar zijn hoge, verheven
troon opkijken, zien we de schoonheid
van zijn karakter en begrijpen wij beter
dan ooit de betekenis van die lieflijke
naam: „Onze Vader”.
We zullen begrijpen dat Hij die de
Wijsheid is, geen beter plan voor onze
verlossing had kunnen uitwerken dan
juist het offer van zijn Zoon. Dit offer
wordt gecompenseerd door de vreugde dat
er voortaan vrijgekochte, heilige,
gelukkige, en onsterfelijke wezens op
deze aarde zullen wonen. De afloop van
de strijd tussen de Verlosser en de
machten van de duisternis maakt de
verlosten blij en zal tot in alle
eeuwigheid bijdragen tot Gods
heerlijkheid. De waarde van één ziel is
zó groot dat de Vader akkoord gaat met
de prijs en Christus zelf is ook
tevreden wanneer Hij de resultaten van
zijn grote offer ziet.