De tijd
der benauwdheid
(39)
„Te dien tijde zal Michaël opstaan, de
grote vorst, die de zonen van uw volk
terzijde staat; en er zal een tijd van
grote benauwdheid zijn, zoals er niet
geweest is sinds er volken bestaan,
tot op die tijd toe. Maar in die tijd
zal uw volk ontkomen: al wie in het
boek geschreven wordt bevonden” (Daniël
12:1).
Wanneer de boodschap van de derde
engel aan de wereld is gebracht, komt
er ook een eind aan Gods
barmhartigheid tegenover de schuldige
mensen. Gods volk heeft zijn taak
volbracht. Ze hebben „de late regen”,
„de verkoeling van het aangezicht des
Heren” ontvangen en zijn voorbereid op
de „ure der beproeving” die voor de
deur staat. De engelen ontplooien een
grote activiteit in de hemel. Een
engel die van de aarde komt, zegt dat
zijn werk af is. De wereld is voor de
laatste keer getoetst. Iedereen die
Gods geboden heeft bewaard, heeft „het
zegel van de levende God” ontvangen.
Dan komt er ook een eind aan Jezus’
middelaarschap in het hemelse
heiligdom. Hij heft zijn handen op en
zegt „met luider stem”: „Het is
geschied”. Alle engelen zetten hun
kronen af wanneer Christus de
plechtige woorden „Wie onrecht doet,
hij doe nog meer onrecht; wie vuil is,
hij worde nog vuiler; wie rechtvaardig
is, hij bewijze nog meer
rechtvaardigheid; wie heilig is, hij
worde nog meer geheiligd” (Openbaring
22:11), uitspreekt.
Er is een beslissing gevallen over het
lot van alle mensen, namelijk het
eeuwige leven of de eeuwige dood.
Christus heeft verzoening gedaan voor
zijn volk en heeft hun zonden
uitgedelgd. Het getal van zijn
onderdanen is vol. „Het koningschap,
de macht en de grootheid der
koninkrijken onder de ganse hemel”
staat op het punt om aan de verlosten
te worden gegeven. En Jezus zal
voortaan heersen als Koning der
koningen en Here der heren.
Wanneer Jezus het heiligdom verlaat,
worden de bewoners van de aarde in
duisternis gedompeld. In die
angstaanjagende tijd moeten de
rechtvaardigen het stellen zonder
Middelaar voor het aangezicht van een
heilige God. De ongelovigen worden
niet meer in toom gehouden en Satan
heeft nu allen die in hun
onboetvaardigheid hebben volhard
volledig in zijn macht. Er is een eind
gekomen aan Gods geduld. De wereld
heeft Gods genade verworpen, zijn
liefde niet aangenomen en zijn wet
overtreden. De ongelovigen hebben de
genadetijd laten voorbijgaan. De Geest
van God, tegen Wie ze zich hardnekkig
hebben verzet, heeft zich tenslotte
teruggetrokken. Ze worden niet meer
beschermd door genade en staan
weerloos tegenover de Boze. Satan zal
dan „de tijd van grote benauwdheid”
over de bewoners van de aarde laten
komen. Wanneer de engelen de
stormwinden van de menselijke
hartstocht niet meer tegenhouden,
zullen alle elementen van strijd en
verderf worden ontketend. De
verwoesting van de hele wereld zal nog
rampzaliger zijn dan die van Jeruzalem
in het verleden.
Eén engel heeft alle eerstgeborenen
van Egypte gedood en het land in rouw
gedompeld. Toen David het volk telde
en deed „wat kwaad was in de ogen des
Heren”, veroorzaakte één engel die
verschrikkelijke ramp waardoor hij
voor zijn zonde werd gestraft.
Dezelfde vernietigingskracht die de
heilige engelen in het verleden op
Gods bevel hebben gebruikt, zal ook
door de boze engelen worden gebruikt
wanneer God dat toelaat. Er staan nu
al krachten klaar die alleen op Gods
toestemming wachten om overal dood en
verderf te zaaien.
Zij die Gods wet onderhouden, zijn er
vaak van beschuldigd dat ze de
oordelen over de wereld brengen. Ze
zullen weer worden beschouwd als de
oorzaak van de verschrikkelijke
natuurrampen, de strijd en de
slachting onder de mensen die veel
ellende over de wereld brengen. De
kracht waarmee de laatste
waarschuwingsboodschap wordt
verkondigd, zal de gramschap van de
ongelovigen uitlokken. Ze zullen in
woede ontbranden tegen allen die de
boodschap hebben aangenomen en Satan
zal die geest van haat en vervolging
nog aanwakkeren.
Toen God niet meer aanwezig was onder
het Joodse volk wisten de priesters en
het volk dat niet. Hoewel ze aan Satan
waren overgeleverd en een speelbal
waren van de afschuwelijkste en
boosaardigste hartstochten, bleven ze
zichzelf beschouwen als het
uitverkoren volk. De diensten in de
tempel gingen door. Ze bleven hun
offers brengen op de bezoedelde
altaren en elke dag smeekten ze Gods
zegen af over een volk dat schuldig
was aan het bloed van Gods geliefde
Zoon, een volk dat Christus’
boodschappers en apostelen wilde
doden.
Wanneer de onherroepelijke beslissing
over de dienst in het hemelse
heiligdom zal zijn gevallen en het lot
van de wereld voor eeuwig zal zijn
bepaald, zullen de bewoners van de
aarde dat ook niet weten. De
godsdienstige vormen zullen worden
gehandhaafd door mensen van wie Gods
Geest voor goed is weggenomen. De
satanische ijver waarmee de vorst van
de duisternis hen zal bezielen om zijn
boosaardige plannen ten uitvoer te
brengen, zal erg veel op ijver voor
Gods zaak lijken.
Wanneer de sabbat het bijzondere
strijdpunt in de hele christelijke
wereld is geworden en de kerkelijke en
burgerlijke instanties samenwerken om
de zondagsviering voor iedereen
verplicht te stellen, zal de kleine
minderheid die weigert te zwichten
voor de eisen van de meerderheid, door
iedereen worden verfoeid. Men zal
beweren dat een groepje dat zich tegen
een inzetting van de Kerk en tegen een
wet van de Staat verzet, niet behoeft
te worden geduld. Men zal ook zeggen
dat het beter is dat zij lijden dan
dat het hele land in de afgrond van
verwarring en wetteloosheid wordt
gestort. Hetzelfde argument werd
achttienhonderd jaar geleden tegen
Christus aangevoerd door „de leiders
van het volk”. De sluwe Kajafas zei:
„Gij beseft niet, dat het in uw belang
is, dat één mens sterft voor het volk
en niet het gehele volk verloren gaat”
(Johannes 11:50).
Dit argument zal de doorslag geven. Na
enige tijd zal er een decreet worden
uitgevaardigd tegen de mensen die de
sabbat van het vierde gebod heiligen.
Men zal verklaren dat ze de zwaarste
straf verdienen en men zal de
bevolking na verloop van tijd het
recht geven hen ter dood te brengen.
Het rooms-katholicisme in de Oude
Wereld en het afvallige protestantisme
in de Nieuwe Wereld zullen de mensen
die al Gods geboden willen naleven op
dezelfde manier aanpakken.
Gods volk zal dan een tijd van
verdrukking en ellende meemaken - „een
tijd van benauwdheid voor Jakob” -
„Want zo zegt de HERE: Angstgeschrei
horen wij, schrik en geen heil... Elk
gelaat heeft een lijkkleur gekregen.
Wee, want groot is die dag, zonder
weerga; een tijd van benauwdheid is
het voor Jakob; maar daaruit zal hij
gered worden” (Jeremia 30:5-7).
De nacht van Jakobs benauwdheid, toen
hij in gebed worstelde om uit de hand
van Esau te worden verlost (Genesis
32:24-30), is een beeld van de
ervaringen van Gods volk in de tijd
der benauwdheid. Jakob wilde van zijn
vader de zegen krijgen die eigenlijk
voor Esau was bestemd. Na dit bedrog
moest Jakob voor zijn leven vluchten,
omdat zijn broer hem wilde doden.
Nadat hij vele jaren in ballingschap
had doorgebracht, was hij op Gods
bevel op weg gegaan. Hij moest met
zijn vrouwen en kinderen en met zijn
kudden naar zijn geboorteland
terugkeren.
Toen hij de grenzen van het land
naderde, werd hij doodsbang: hij
hoorde dat Esau in aantocht was aan
het hoofd van een bende krijgers, die
beslist op wraak uit waren. Jakobs
gevolg was ongewapend en weerloos en
zou naar alle waarschijnlijkheid
worden uitgemoord. Hij was niet alleen
bang en bevreesd, maar ging ook gebukt
onder het verpletterende gewicht van
zelfverwijt. Hij was immers door zijn
eigen zonde in deze gevaarlijke
situatie geraakt. Hij vertrouwde
volledig op Gods barmhartigheid. Het
gebed was het enige wapen dat hij
bezat. Toch deed hij zijn uiterste
best om het onrecht dat hij zijn broer
had aangedaan weer goed te maken en
het dreigende gevaar af te wenden.
Naarmate de tijd der benauwdheid
nadert, zouden de volgelingen van
Christus alles moeten doen om een
positieve indruk op de mensen te
maken, alles in het werk moeten
stellen om elk vooroordeel te
ontzenuwen en het gevaar dat de
gewetensvrijheid bedreigt, moeten
afwenden.
Toen hij zijn gezin had weggezonden
omdat hij niet wilde dat ze zijn
wanhoop zouden zien, bleef Jakob
alleen achter om tot God te bidden.
Hij beleed zijn zonden en erkende dat
God barmhartig was geweest tegenover
hem. Hij beriep zich ook in alle
ootmoed op het verbond dat God met
zijn vaderen had gesloten en op de
beloften die God hem persoonlijk had
gedaan in het nachtgezicht te Bethel
en in het land van zijn ballingschap.
Dit waren kritieke ogenblikken in zijn
leven. Alles stond op het spel. In de
duisternis en eenzaamheid bleef hij
bidden en verootmoedigde zich voor
God. Plotseling legde iemand een hand
op zijn schouder. Hij dacht dat een
vijand hem wilde doden en hij
worstelde met al zijn kracht tegen
zijn tegenstander. Toen het dag begon
te worden, gebruikte de vreemdeling al
zijn bovenmenselijke kracht. Jakob
scheen verlamd toen hij werd
aangeraakt. Hij viel de geheimzinnige
tegenstander hulpeloos en smekend om
de hals. Op dat ogenblik besefte Jakob
dat hij met de Engel des verbonds had
geworsteld. Hoewel hij buiten gevecht
was gesteld en hevige pijn leed, gaf
hij zijn plan niet op. Hij was vanwege
zijn zonden lange tijd gekweld door
wroeging, zelfverwijt en zorgen. Hij
wilde er nu zeker van zijn dat zijn
zonden waren vergeven. De goddelijke
bezoeker scheen te willen weggaan,
maar Jakob klemde zich aan hem vast en
smeekte om zijn zegen.
De Engel zei: „Laat mij gaan, want de
dageraad is gekomen”, maar de
patriarch antwoordde: „Ik laat u niet
gaan, tenzij gij mij zegent”. Wat een
vertrouwen, standvastigheid en
volharding! Als Jakobs woorden door
hoogmoed en aanmatiging waren
ingegeven, zou hij onmiddellijk zijn
gedood. Deze eis kwam echter van
iemand die zijn zwakheid en
onwaardigheid erkende, maar toch
vertrouwde op de barmhartigheid van
een God die zijn verbond houdt.
„Hij streed tegen een engel en
overwon” (Hosea 12:5). Deze zondige,
dwalende sterveling heeft de Majesteit
des hemels door verootmoediging,
berouw en overgave overwonnen. Hij had
zich bevend vastgeklampt aan Gods
beloften en het hart van de oneindige
Liefde kon de smeekbede van de zondaar
niet afwijzen. Zijn naam - Jakob -
deed denken aan de zonde. Als bewijs
van zijn overwinning en als aansporing
voor anderen om zijn voorbeeld te
volgen, kreeg hij toen een naam die
herinnerde aan de zege. Het feit dat
Jakob die overwinning op God had
behaald, stond er borg voor dat hij
ook de mensen zou overwinnen. Hij was
nu niet meer bang voor de woede van
zijn broer, want de Here was zijn
schild.
Satan had Jakob voor Gods engelen
beschuldigd. Hij beweerde dat hij het
recht had om Jakob te doden omdat hij
gezondigd had. Satan had Esau
opgehitst om tegen Jakob ten strijde
te trekken. In de nacht toen Jakob met
de Engel worstelde, wilde Satan hem
beladen met schuldgevoelens om hem te
ontmoedigen en zijn vertrouwen in God
te schokken. Jakob was de wanhoop
nabij, maar hij wist dat hij zonder
Gods hulp onherroepelijk verloren was.
Hij had oprecht berouw getoond over
zijn grote zonde en had een beroep
gedaan op Gods genade. Hij liet zich
niet van zijn doel afleiden, maar
klampte zich vast aan de Engel en
bleef aandringen met zijn oprechte,
hartverscheurende smeekbede tot hij
overwon.
Zoals Satan Esau heeft opgehitst om
tegen Jakob ten strijde te trekken,
zal hij ook de goddelozen aansporen om
Gods volk in de tijd der benauwdheid
te vernietigen. Zoals hij Jakob heeft
beschuldigd, zal hij ook Gods volk
beschuldigen. Hij beschouwt de
bewoners van de aarde als zijn
onderdanen.
Alleen de kleine groep die Gods
geboden bewaart, verzet zich tegen
zijn heerschappij. Als hij ze van de
aarde kon wegvagen, zou zijn
overwinning volledig zijn. Hij ziet
dat Gods kinderen door heilige engelen
worden beschermd en maakt daaruit op
dat hun zonden zijn vergeven, maar hij
weet niet dat er in het hemelse
heiligdom al een beslissing is
gevallen over hun lot. Hij weet
precies tot welke zonden hij ze heeft
verleid en stelt ze voor in het meest
overdreven licht. Hij beweert dat Gods
volk evenmin als hijzelf Gods gunst
verdient. Hij zegt dat God niet
rechtvaardig is als Hij hun zonden wèl
vergeeft, maar hem en zijn engelen
vernietigt. Hij eist ze op als zijn
prooi en wil dat ze in zijn handen
worden overgegeven om vernietigd te
worden.
Terwijl Satan Gods kinderen op die
manier aanklaagt, zal God toelaten dat
hij hen tot het uiterste beproeft. Hun
vertrouwen in God, hun geloof en
standvastigheid zullen zwaar op de
proef worden gesteld. Wanneer ze
terugblikken naar het verleden, worden
ze moedeloos, want ze kunnen in hun
leven maar weinig goeds ontdekken. Ze
zijn zich ten volle bewust van hun
zwakheid en onwaardigheid. Satan
probeert hen bang te maken met de
gedachte dat hun geval hopeloos is,
dat hun onreinheid nooit zal worden
uitgewist. Hij wil hun geloof op die
manier schokken, in de hoop dat ze
daarna zullen zwichten voor zijn
verleidingen en God niet meer trouw
zullen zijn.
Hoewel Gods kinderen omringd zijn door
vijanden die gebrand zijn op hun
vernietiging, zijn ze niet bevreesd
voor vervolgingen ter wille van de
waarheid. Ze zijn bang dat ze niet
elke zonde hebben beleden en zijn
bevreesd dat ze door een persoonlijk
tekort geen aanspraak zullen kunnen
maken op de belofte van God: „Ik zal u
bewaren voor de ure der verzoeking,
die over de gehele wereld komen zal.”
(Openbaring 3:10). Als ze zeker wisten
dat al hun zonden waren vergeven,
zouden ze niet terugschrikken voor
martelingen of voor de dood, maar als
ze onwaardig bleken te zijn en hun
leven door eigen karakterfouten
verloren, zou Gods heilige naam worden
besmeurd.
Overal horen ze geruchten van
samenzwering en verraad en ze zien hoe
de rebellie om zich heen grijpt. Ze
gaan daardoor vurig verlangen naar het
einde van de grote afval en de
boosheid van de goddelozen. Ze smeken
God om de rebellie in bedwang te
houden, maar komen met een schrijnend
gevoel van zelfverwijt tot de
conclusie dat ze zelf geen kracht meer
hebben om de machtige vloedgolf van
het kwaad in te dammen en terug te
dringen. Ze beseffen dat als ze hun
talenten altijd in dienst van Christus
hadden gesteld en er voor hadden
gezorgd dat ze van dag tot dag beter
gewapend waren voor de strijd, Satan
minder hardhandig tegenover hen zou
kunnen optreden.
Zij verootmoedigen hun ziel voor God,
wijzen op hun berouw over hun vele
zonden in het verleden en doen een
beroep op de belofte van de Heiland:
„Laat hem mijn sterkte aangrijpen,
opdat hij vrede met Mij make; en hij
zal vrede met Mij maken” (Jesaja 27:5,
Nederlands vertaling van de Engelse
tekst in de „Authorized Version”).
Ze geven hun geloof niet op wanneer
hun gebeden niet onmiddellijk worden
verhoord. Ondanks hun grote angst,
ondanks de verschrikkingen en de
wanhoop blijven ze toch bidden. Ze
klampen zich vast aan Gods kracht
zoals Jakob zich had vastgeklampt aan
de Engel en ze zeggen net zoals hij:
„Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij
zegent”.
Als Jakob niet van tevoren aan God had
gezegd dat hij berouw had over zijn
onrechtmatige daad bij het verkrijgen
van het eerstgeboorterecht, zou God
zijn gebed niet hebben verhoord en
zijn leven niet genadig hebben
gespaard. Als Gods kinderen in de tijd
der benauwdheid, wanneer ze al door
vrees en angst worden gekweld, nog
onbeleden zonden zouden hebben, zouden
ze bezwijken.
De wanhoop zou hun geloof ondermijnen
en ze zouden niet in vertrouwen tot
God kunnen gaan om Hem te smeken of
Hij hen zou willen verlossen. Maar
hoewel ze zich ten volle bewust zijn
van hun onwaardigheid hebben ze geen
verborgen zonden te belijden. Hun
zonden zijn van tevoren in het oordeel
gegaan en zijn uitgedelgd en zij
kunnen die zich niet meer herinneren.
Door Satans misleidingen geloven velen
dat God hun ontrouw in kleine dingen
niet erg vindt, maar in zijn handelen
met Jakob laat de Here zien dat Hij
het kwaad op geen enkele voorwaarde
goedkeurt of duldt. Allen die hun
eigen zonden willen goedpraten of
verbergen en ze in de boeken des
hemels laten staan zonder ze te
belijden en er geen vergiffenis voor
vragen, zullen door Satan worden
overwonnen.
Hoe vromer ze zich voordoen en hoe
hoger de positie is die ze bekleden,
des te verwerpelijker is hun
handelwijze in Gods oog en des te
zekerder is de overwinning van de
grote tegenstander. Wie zich nu niet
voorbereidt op de dag des Heren, zal
dat in de tijd der benauwdheid of
daarna ook niet kunnen doen. Zulke
mensen zijn reddeloos verloren.
Zulke mensen, die zich wel christenen
noemen, maar zich niet willen
voorbereiden op de laatste
verschrikkelijke strijd, zullen in hun
wanhoop hun zonden belijden met
woorden die getuigen van een
vreselijke angst. De goddelozen zullen
zich dan verheugen over hun nood. Deze
schuldbelijdenissen zijn zoals die van
Esau of Judas: ze jammeren wel over
het gevolg van de overtreding, maar
niet over de schuld zelf. Ze hebben
niet echt spijt van hun daden en
verafschuwen het kwaad niet. Ze
erkennen hun zonde uit vrees voor de
straf, maar ze zouden zoals Farao in
het verleden een even uitdagende
houding tegenover God aannemen als het
vonnis werd vernietigd.
De geschiedenis van Jakob geeft ons
ook de verzekering dat God degenen die
door bedrog, verzoeking en verleiding
hebben gezondigd, maar daarna tot
inkeer komen en weer tot God gaan,
niet zal afwijzen. Satan wil hen
vernietigen, maar God zal zijn engelen
uitzenden om hen op de kritieke
ogenblikken te troosten en te
beschermen. De aanvallen van Satan
zijn fel en zwaar, zijn misleidingen
zijn verschrikkelijk, maar het oog van
de Here rust op zijn volk en zijn oor
luistert naar hun geroep. Ze verkeren
in grote nood. De vlammen van de
vurige oven schijnen hen op elk
ogenblik te zullen verteren, maar God
zal hen uit deze strijd laten komen
als goud dat door het vuur is
gelouterd. Gods liefde voor zijn
kinderen in de tijd van hun zwaarste
beproeving is even groot als in de
tijd van hun grootste voorspoed. Toch
moeten ze in de vurige oven worden
geplaatst: al het aardse dat hen nog
aankleeft, moet worden verteerd om het
beeld van Christus volmaakt te
weerkaatsen.
In de tijd van benauwdheid en angst
die vóór ons ligt, moeten we een
geloof hebben dat bestand is tegen
vermoeidheid, uitstel en honger - een
geloof dat niet zal bezwijken, ook al
wordt het nog zo zwaar op de proef
gesteld. In de genadetijd die God ons
schenkt, moeten wij ons op die tijd
voorbereiden. Jakob heeft overwonnen
omdat hij overtuigd was en volhardde.
Zijn overwinning bewijst welke kracht
er uitgaat van een volhardend gebed.
Iedereen die - zoals Jakob - Gods
beloften ernstig neemt en even oprecht
en vastberaden is als hij, zal
overwinnen zoals hij overwonnen heeft.
Wie niet bereid is zijn eigen persoon
weg te cijferen, wie niet met God wil
worstelen en niet lang en vurig wil
bidden om zijn zegen, zal ook niet
gezegend worden.
Met God worstelen... zeer weinig
mensen weten wat dat eigenlijk
betekent. Zeer weinigen verlangen
vurig en met de inzet van al hun
krachten naar God. Zeer weinig mensen
klampen zich met onwankelbaar
vertrouwen vast aan Gods beloften
wanneer ze bij het bidden door de
wanhoop worden overweldigd.
Wie nu maar zwak staat in zijn geloof,
loopt het zeer grote risico dat hij
geen weerstand zal kunnen bieden aan
de misleiding van Satan en aan het
bevel dat het geweten aan banden wil
leggen. Zelfs als ze de proef
doorstaan, zullen ze in de tijd der
benauwdheid in grotere wanhoop en
angst verkeren omdat ze niet gewoon
waren vertrouwen in God te stellen. Ze
hebben hun geloof niet versterkt toen
de tijd daar gunstig voor was en
zullen dat dan moeten doen onder de
verschrikkelijke druk van de
ontmoediging.
We zouden God nú moeten leren kennen
door zijn beloften ernstig te nemen.
Engelen tekenen elk vurig en oprecht
gebed op. We moeten onze zelfzuchtige
genoegens opgeven als we daardoor in
verbinding met God kunnen blijven. De
ergste armoede en de grootste
zelfverloochening mét Gods zegen zijn
te verkiezen boven rijkdom, eer, een
aangenaam leven en vriendschap zónder
zijn zegen.
Wij moeten tijd vrijmaken om te
bidden. Als we onze geest volproppen
met wereldse gedachten zou het wel
eens kunnen gebeuren dat God ervoor
zorgt dat wij tijd moeten vrijmaken:
door ons van onze afgoden - geld,
huizen, land - te verlossen.
De jeugd zou niet tot zonde worden
verleid als ze alleen dingen deed
waarvoor ze God om zijn zegen kan
vragen. Als de boodschappers die de
laatste plechtige waarschuwing aan de
wereld brengen God om zijn zegen
zouden smeken, en dat niet op een
onverschillige en lusteloze manier
deden, maar met evenveel vuur en
geloof als Jakob, zouden ze op veel
plaatsen kunnen zeggen: „Ik heb God
gezien van aangezicht tot aangezicht
en mijn leven is behouden gebleven”
(Genesis 32:30). Ze zouden door de
hemel worden beschouwd als vorsten die
God en de mensen kunnen overwinnen.
„De tijd van benauwdheid, zoals er
niet geweest is” zal binnenkort
aanbreken. Dan zal ons geestelijk
leven een peil moeten hebben bereikt
dat we nu nog niet hebben. Velen zijn
trouwens te onverschillig om zoiets
mee te maken. Vaak schijnt „de
benauwdheid” groter dan ze achteraf
blijkt te zijn. Deze regel gaat echter
niet op voor de crisis die voor de
deur staat. Zelfs de beste
beschrijving kan geen volledig beeld
geven van de ernst van de beproeving.
In die crisis moet iedereen voor
zichzelf voor God staan. „(Al waren)
Noach, Daniël en Job daar - zo waar Ik
leef, luidt het woord van de Here HERE,
zij zouden zoon noch dochter redden.
Zij zouden door hun gerechtigheid
alleen zichzelf redden” (Ezechiël
14:20).
We moeten nú, terwijl onze
Hogepriester nog verzoening voor ons
doet, ernaar streven volmaakt te
worden in Christus. De Heiland heeft
zelfs niet door een gedachte
toegegeven aan de kracht van de
verleiding. Satan vindt in het hart
van de mens altijd wel iets waar hij
vat op heeft of een zondig verlangen
dat gekoesterd wordt waardoor hij kan
verleiden. Maar Christus kon van
Zichzelf zeggen: „De overste dezer
wereld komt en heeft aan Mij niets” (Johannes
14:30).
Satan kon in de Zoon van God niets
vinden dat hem ook maar een kans gaf
op de overwinning. Christus had de
geboden van zijn Vader bewaard en er
was in Hem geen enkele zonde waarvan
Satan zou kunnen profiteren. In deze
toestand zullen ook degenen die in de
tijd der benauwdheid stand willen
houden, moeten verkeren.
In dit leven moeten wij ons van de
zonde bevrijden door het geloof in het
verzoenend bloed van Christus.
Christus nodigt ons uit om tot Hem te
komen, onze zwakheid met zijn sterkte,
onze onwetendheid met zijn wijsheid en
onze onwaardigheid met zijn
verdiensten aan te vullen. Gods
voorzienigheid is de school waarin wij
de zachtmoedigheid en nederigheid van
Jezus leren. Hij wijst ons niet de weg
die wij uit eigen keuze zouden inslaan
of de weg die ons makkelijker en
aangenamer schijnt, maar Hij wil ons
altijd de ware zin van het leven
leren. Wij moeten met God samenwerken
om ons karakter te vormen naar het
goddelijk voorbeeld. Wie dit
verwaarloost of uitstelt, brengt zijn
geestelijk leven ernstig in gevaar.
De apostel Johannes hoorde tijdens een
visioen een luide stem in de hemel:
„Wee de aarde en de zee, want de
duivel is tot u nedergedaald in grote
grimmigheid, wetende, dat hij weinig
tijd heeft” (Openbaring 12:12). De
stem in de hemel heeft deze woorden
uitgesproken naar aanleiding van
vreselijke gebeurtenissen. Satans
grimmigheid wordt groter naarmate de
tijd korter wordt en zijn bedrog en
vernietiging zullen hun hoogtepunt
bereiken in de tijd der benauwdheid.
De demonen zullen er binnenkort voor
zorgen dat er spectaculaire
verschijnselen van bovennatuurlijke
aard aan de hemel te zien zullen zijn.
De geesten van duivelen zullen uitgaan
naar „de koningen der aarde” en naar
de gehele wereld om hen te misleiden
en hen over te halen zich achter Satan
te scharen in zijn laatste strijd
tegen Gods heerschappij. Satans
medewerkers zullen zowel de
machthebbers als hun onderdanen
misleiden. Sommige mensen zullen zich
voor Christus uitgeven, en de titel en
aanbidding die alleen de Verlosser der
wereld toekomen voor zich opeisen. Ze
zullen wonderbaarlijke genezingen
verrichten en zullen beweren dat ze
openbaringen uit de hemel hebben
ontvangen die indruisen tegen de leer
van de Bijbel.
Dit grote drama van bedrog zal zijn
hoogtepunt bereiken wanneer Satan zelf
zich voor Christus uitgeeft. De
gemeente kijkt al heel lang uit naar
de wederkomst van Christus als de
vervulling van haar zalige hoop. De
grote bedrieger zal het doen voorkomen
alsof Christus inderdaad is
teruggekomen. In verschillende delen
van de wereld zal Satan zich aan de
mensen tonen als een betoverend wezen
met een verblindende glans, een wezen
dat min of meer beantwoordt aan de
beschrijving van de Zoon van God, door
Johannes in de Openbaring gegeven.
(Openbaring 1:13-15).
Zijn heerlijkheid overtreft alles wat
stervelingen ooit hebben gezien.
Overal weerklinkt de triomfkreet
„Christus is gekomen!” „Christus is
gekomen!” De mensen werpen zich in
aanbidding voor hem neer, terwijl hij
zijn handen opheft en hen zegent zoals
Christus zijn discipelen zegende toen
Hij op aarde was. Zijn stem is zacht
en beheerst. Hij is vriendelijk en
sympathiek en verkondigt enkele van de
verheven waarheden die Christus ook
verkondigde. Hij geneest de zieken.
Maar dan zal deze valse Christus
beweren dat hij de sabbat heeft
vervangen door de zondag. Hij geeft
aan iedereen het bevel dat ze de dag
moeten heiligen die hij gezegend
heeft. Hij zegt dat zij die volharden
in het vieren van de zevende dag hem
verwerpen omdat ze niet willen
luisteren naar zijn engelen die hij
met licht en waarheid naar hen
gezonden heeft. Dit is het grootste,
alles overtreffende bedrog. Zoals de
Samaritanen die door Simon de tovenaar
werden bedrogen, wordt de massa, van
klein tot groot, ook door deze
toverkracht misleid en zegt: „Deze is
wat genoemd wordt de grote kracht
Gods” (Handelingen 8:10).
Maar Gods volk zal het bedrog inzien.
De leer van deze valse Christus is in
strijd met de Bijbel. Hij spreekt zijn
zegen uit over de aanbidders van het
beest en zijn beeld. Dat zijn nu
precies die mensen over wie Gods
gramschap ongemengd zal worden
uitgestort volgens de Bijbel.
Bovendien kan Satan de manier waarop
Christus zal terugkomen niet
nabootsen. De Heiland heeft zijn volk
tegen deze misleiding gewaarschuwd.
Hij heeft duidelijk voorzegd hoe Hij
zal wederkomen.
„Er zullen valse christussen en valse
profeten opstaan en zij zullen grote
tekenen en wonderen doen, zodat zij,
ware het mogelijk, ook de
uitverkorenen zouden verleiden...
Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is
in de woestijn, gaat er niet heen;
zie, Hij is in de binnenkamer, gelooft
het niet. Want gelijk de bliksem komt
van het oosten en licht tot het
westen, zo zal de komst van de Zoon
des mensen zijn” (Mattheüs
24:24-27,31; 25:31; Openbaring 1:7; 1
Tessalonicenzen 4:16,17). Deze
wederkomst kan onmogelijk worden
nagebootst. Overal zal men weten
wanneer dit gebeurt. De hele wereld
zal het zien.
Alleen zij die de Bijbel grondig
hebben bestudeerd en de waarheid
liefhebben zullen ontkomen aan deze
machtige verleiding, die de wereld
betovert. Aan de hand van de
uitspraken van de Bijbel zullen zij de
bedrieger ontmaskeren. Ze zullen zware
beproevingen moeten doorstaan.
De beproeving zal aantonen wie de ware
christenen zijn. Is ons geloof in Gods
Woord al zo onwankelbaar dat we niet
zullen toegeven aan hetgeen we met
onze zintuigen waarnemen? Zullen we
ons in deze crisis houden aan de
Bijbel en de Bijbel alléén?
Satan zal, als hij dat enigszins kan,
ervoor zorgen dat we ons niet
voorbereiden om in die tijd stand te
houden. Hij zal alles zo leiden dat we
overal op onze weg hindernissen
tegenkomen. Hij zal ons vastketenen
aan onze aardse bezittingen. Hij zal
ons zware lasten opleggen, zodat we
volledig in beslag worden genomen door
de zorgen van dit leven waardoor de
dag der beproeving ons als een dief
overvalt.
Wanneer de verschillende regeringen in
de christelijke landen het bevel
hebben uitgevaardigd tegen hen die de
geboden bewaren, en de overheid haar
bescherming heeft ingetrokken, zodat
ze worden overgeleverd aan de mensen
die hen willen doden, zullen Gods
kinderen uit de steden en dorpen
vluchten en in groepen gaan samenwonen
in de meest afgelegen en verlaten
plaatsen. De bergen zullen voor velen
een toevluchtsoord zijn. Ze zullen,
zoals de christenen in de dalen van
Piémont, van de bergen hun heiligdom
maken en God danken voor „de
rotsvestingen” (Jesaja 33:16).
Maar velen uit alle volken en klassen,
hoog en laag, rijk en arm, zwart en
blank, zullen worden overgeleverd aan
de onrechtvaardigste en wreedste
slavernij. Gods kinderen zullen zware
tijden beleven. Ze zullen in boeien
worden geslagen, worden opgesloten in
gevangenissen, ter dood worden
veroordeeld. Sommigen schijnen
overgeleverd te zijn om van honger te
sterven in donkere, smerige cellen.
Niemand zal aandacht schenken aan hun
geroep. Niemand zal hen helpen.
Zal God zijn kinderen in die
beproevingen vergeten? Vergat Hij de
trouwe Noach toen Hij de wereld van
vóór de zondvloed verwoestte? Vergat
Hij Lot toen het vuur uit de hemel
neerdaalde om de steden van de vlakte
te vernietigen?
Vergat Hij Jozef toen hij woonde
temidden van de afgodendienaars van
Egypte? Vergat Hij Elia toen de eed
van Izebel hem bedreigde met het lot
van de Baälpriesters? Vergat Hij
Jeremia in zijn donkere put? Vergat
Hij de drie jongelingen in de vurige
oven? Of Daniël in de leeuwenkuil?
„Maar Sion zegt: De Here heeft mij
verlaten en de Here heeft mij
vergeten. Kan ook een vrouw haar
zuigeling vergeten, dat zij zich niet
ontfermen zou over het kind van haar
schoot? Al zouden zij die vergeten,
toch vergeet Ik u niet. Zie, Ik heb u
in mijn handpalmen gegrift” (Jesaja
49:14-16). De Here der heerscharen
heeft gezegd: „Wie u aanraakt, raakt
mijn oogappel aan” (Zacharia 2:8).
Ook al werpen hun vijanden hen in de
gevangenis, de gevangenismuren zijn
niet dik genoeg om het contact tussen
hen en Christus te verbreken. Hij die
al hun zwakheden kent, die al hun
beproevingen kent, staat boven alle
aardse machten. Ze zullen door engelen
worden bezocht in hun eenzame cellen
en zij zullen hen licht en vrede uit
de hemel brengen. De gevangenis zal
als een paleis zijn, want het is de
verblijfplaats van hen die rijk zijn
in het geloof.
De sombere muren zullen met een hemels
licht worden beschenen zoals toen
Paulus en Silas in de nacht gebeden
tot God richtten en lofliederen zongen
in de gevangenis te Filippi.
Gods oordelen zullen komen over hen
die zijn volk willen verdrukken en
doden. De goddelozen volharden in hun
overtreding omdat God geduldig is,
maar ze zullen zwaar gestraft worden
omdat de straf zó lang is uitgesteld.
„Want de HERE zal opstaan, zoals op de
berg Perasim; Hij zal in beweging
komen, zoals in het dal bij Gibeon, om
zijn werk te doen - vreemd zal zijn
werk zijn; en om zijn daad te
verrichten - ongewoon zal zijn daad
zijn” (Jesaja 28:21). Het voltrekken
van die straf is voor onze barmhartige
God een vreemde daad. „Zo waar Ik
leef, luidt het woord van de Here HERE,
Ik heb geen behagen in de dood van de
goddeloze” (Ezechiël 33:11).
De Here is „barmhartig en genadig,
lankmoedig, groot van goedertierenheid
en trouw ... Hij vergeeft overtreding,
ongerechtigheid en zonde”. Maar „de
schuldige houdt Hij zeker niet
onschuldig”. „De HERE is lankmoedig,
doch groot van kracht, en de HERE laat
geenszins ongestraft” (Exodus 34:6,7;
Nahum 1:3).
Door zware, maar rechtvaardige
straffen zal God het gezag van zijn
overtreden wet herstellen. Dat de
straf die de overtreders te wachten
staat zwaar zal zijn, blijkt uit het
feit dat God het vonnis met tegenzin
zal voltrekken. De mensen die Hij zó
lang heeft geduld en die Hij pas zal
straffen wanneer ze „de maat van hun
ongerechtigheid” vol hebben gemaakt,
zullen tenslotte „de beker van de
gramschap Gods” ongemengd moeten
drinken.
Wanneer het middelaarschap van
Christus in het hemelse heiligdom ten
einde is, zal de ongemengde gramschap
van God over allen die het beest en
zijn beeld aanbidden en zijn merkteken
ontvangen (Openbaring 14:9,10), worden
uitgestort. De plagen die over Egypte
kwamen toen God Israël zou verlossen,
waren van dezelfde aard als de nog
verschrikkelijkere en algemenere
oordelen die de wereld kort vóór de
uiteindelijke verlossing van Gods volk
zullen treffen.
De ziener van Patmos zegt in zijn
beschrijving van deze vreselijke
plagen: „Er kwam een boos en
kwaadaardig gezwel aan de mensen, die
het merkteken van het beest hadden en
die zijn beeld aanbaden”. En de zee,
„werd als bloed van een dode, en alle
levende wezens, die in de zee waren,
stierven”. En „de rivieren en
waterbronnen ... werden bloed.”
Hoe verschrikkelijk deze plagen ook
zijn, Gods vonnis is rechtvaardig. De
engel Gods roept uit: „Rechtvaardig
zijt Gij ... dat Gij dit oordeel hebt
geveld. Omdat zij het bloed der
heiligen en der profeten vergoten
hebben, hebt Gij hun ook bloed te
drinken gegeven; zij hebben het
verdiend!” (Openbaring 16:2-6). Ze
hebben Gods volk ter dood veroordeeld
en hebben door hun vonnis evenzeer de
schuld van hun bloed op zich geladen
als wanneer ze het met eigen handen
hadden vergoten. Jezus verklaarde de
Joden van zijn tijd ook schuldig aan
al het bloed van de heiligen dat
vergoten was sinds de dagen van Abel,
want de Joden waren met dezelfde geest
bezield en wilden dezelfde misdaden
plegen als de moordenaars van de
profeten.
Bij de volgende plaag worden de mensen
door de zon verschroeid. „En de mensen
werden verzengd door de grote hitte”
(vers 8,9). De profeten beschrijven de
toestand van de aarde in die
verschrikkelijke tijd met de volgende
woorden: „Verwoest is het veld; de
aardbodem treurt ... want de oogst van
het veld is verloren gegaan ... alle
bomen des velds zijn verdord.
Voorwaar, de blijdschap is beschaamd
van de mensenkinderen weggevlucht”.
„Verschrompeld zijn de zaadkorrels
onder haar aardkluiten; verwoest zijn
de voorraadschuren ... Hoe kreunt het
vee! De runderkudden dolen rond, want
er is voor hen geen weide ... de
waterbeken zijn uitgedroogd en een
vuur heeft de weiden der woestijn
verteerd”. „De tempelzangen worden tot
weeklacht op die dag, luidt het woord
van de Here HERE. Talrijk zijn de
lijken! Allerwegen werpt Hij ze neder!
Stil!” (Joël
1:10-12,17-20; Amos 8:3).
Deze plagen zijn niet algemeen, want
anders zouden alle bewoners van de
aarde volledig worden uitgeroeid. Toch
zijn het de vreselijkste plagen die de
mensen ooit hebben meegemaakt. Alle
oordelen die de mensheid hebben
getroffen vóór het afsluiten van de
genadetijd waren „gemengd met Gods
genade”. Het verzoenend bloed van
Christus beschermde de zondaar tegen
de volle maat van zijn straf, maar bij
het eindoordeel wordt de gramschap
ongemengd uitgestort.
Op die dag zullen talloze mensen
verlangend uitzien naar Gods genade,
die ze zo lang hebben veracht. „Zie,
de dagen komen, luidt het woord van de
Here HERE, dat Ik een honger in het
land zal zenden - geen honger naar
brood, en geen dorst naar water, maar
om de woorden des HEREN te horen. Dan
zullen zij zwerven van zee tot zee, en
van het noorden naar het oosten zullen
zij dolen, om te zoeken naar het woord
des HEREN; maar vinden zullen zij het
niet” (Amos 8:11,12).
Gods volk zal ook moeten lijden, maar
hoewel ze worden vervolgd en verdrukt,
ontbering en honger lijden, zal God
hen niet laten omkomen. De God die
voor Elia zorgde, zal geen van zijn
offervaardige kinderen in de steek
laten. Hij die de haren op hun hoofd
telt, zal voor hen zorgen en ze zullen
ondanks de hongersnood genoeg te eten
hebben. Terwijl de ongelovigen van
honger omkomen en door epidemieën
sterven, zullen engelen de
rechtvaardigen beschermen en ook in
hun behoeften voorzien. De belofte aan
degenen die „in gerechtigheid
wandelen” luidt: „Zijn brood is gewis,
zijn water verzekerd.”
„De ellendigen en de armen zoeken naar
water, maar het is er niet, hun tong
verdroogt van dorst; Ik, de HERE, zal
hen verhoren; Ik, de God van Israël,
zal hen niet verlaten” (Jesaja
33:15,16; 41:17).
„Al zou de vijgenboom niet bloeien, en
er geen opbrengst aan de wijnstokken
zijn, de vrucht van de olijfboom
teleurstellen; al zouden de akkers
geen spijs opleveren, de schapen uit
de kooi verdreven zijn en er geen
runderen in de stallingen zijn,
nochtans zal ik juichen in de HERE,
jubelen in de God van mijn heil” (Habakuk
3:17,18).
„De HERE is uw Bewaarder, de HERE is
uw schaduw aan uw rechterhand. De zon
zal u des daags niet steken, noch de
maan des nachts. De HERE zal u bewaren
voor alle kwaad, Hij zal uw ziel
bewaren”. „Want Hij is het, die u redt
van de strik des vogelvangers, van de
verderfelijke pest. Met zijn vlerken
beschermt Hij u, en onder zijn
vleugelen vindt gij een toevlucht;
zijn trouw is schild en pantser. Gij
hebt niet te vrezen voor de
verschrikking van de nacht, voor de
pijl, die des daags vliegt; voor de
pest, die in het duister rondwaart,
voor het verderf, dat op de middag
vernielt.
Al vallen er duizend aan uw zijde, en
tienduizend aan uw rechterhand, tot u
zal het niet genaken; slechts zult gij
het met uw ogen aanschouwen, en de
vergelding aan de goddelozen zien.
Want Gij, o HERE, zijt mijn toevlucht.
De allerhoogste hebt gij tot uw
schutse gesteld; geen onheil zal u
treffen, en geen plaag zal uw tent
naderen” (Psalm 121:5-7; 91:3-10).
Toch zullen de mensen denken dat Gods
kinderen, zoals de martelaren vóór
hen, spoedig hun getuigenis met hun
bloed zullen moeten bezegelen. Zijzelf
zullen vrezen dat de Here hen in de
steek heeft gelaten en hen heeft
overgeleverd aan hun vijanden. Het is
een tijd van vreselijke angst. Dag en
nacht smeken zij God om hen te
verlossen.
De goddelozen verheugen zich en vragen
spottend: „Hoe staat het nu met jullie
geloof? Waarom verlost God jullie niet
uit onze handen; jullie zijn toch zijn
kinderen?” Maar zij die op hun
verlossing wachten, zullen zich Jezus’
kruisiging op Golgotha herinneren,
toen de overpriesters en oudsten ook
spottend opmerkten: „Anderen heeft Hij
gered, Zichzelf kan Hij niet redden.
Hij is Israëls Koning; laat Hij nu van
het kruis afkomen en wij zullen aan
hem geloven” (Matteüs 27:42). Allen
zullen zoals Jakob met God worstelen.
Hun gezicht is bleek en het drukt hun
innerlijke strijd uit. En toch blijven
ze vurig bidden.
Als de mensen alles konden zien,
zouden ze groepen machtige engelen
waarnemen die als wachters zijn
opgesteld rondom hen die „het woord
van Christus’ lijdzaamheid” hebben
bewaard. De engelen hebben vol
medelijden hun wanhoop gezien en hun
gebeden gehoord. Ze wachten op het
bevel van hun Leider om hen uit hun
gevaarlijke positie te bevrijden. Ze
moeten echter nog even geduld hebben.
Gods kinderen moeten de beker van
Christus drinken en met zijn doop
gedoopt worden. Deze vertraging, die
hun zo zwaar valt, is het beste
antwoord op hun gebeden.
Wanneer ze vol vertrouwen wachten op
Gods tussenkomst moeten ze geloof,
hoop en geduld hebben. Dit is juist
een van de ernstige gebreken in hun
geestelijk leven geweest. Ter wille
van de uitverkorenen zal de tijd der
benauwdheid worden ingekort. „Zal God
dan zijn uitverkorenen geen recht
verschaffen, die dag en nacht tot Hem
roepen... Ik zeg u, dat Hij hun
spoedig recht zal verschaffen” (Lucas
18:7,8). Het einde zal er vlugger zijn
dan men wel denkt. Het koren zal in
Gods schuur bijeengebracht worden en
het onkruid zal in bossen gebonden en
verbrand worden.
De hemelse wachters volgen hun bevel
stipt op en blijven waakzaam. Een
algemeen decreet zal het tijdstip
bepalen wanneer zij die de geboden
bewaren ter dood mogen worden
gebracht, maar hun vijanden zullen in
enkele gevallen hun tijd gewoon niet
kunnen afwachten en zullen proberen
hen nog vóór de vastgestelde tijd van
het leven te beroven. Maar niemand zal
de machtige wachters, die rondom elke
trouwe volgeling van Christus zijn
opgesteld, kunnen passeren. Sommigen
worden aangevallen wanneer ze uit de
steden en dorpen vluchten, maar de
zwaarden die tegen hen worden
opgeheven, zullen breken en als stro
op de grond vallen. Anderen zullen
worden beschermd door engelen die de
gedaante van soldaten hebben
aangenomen.
God heeft door de eeuwen heen heilige
engelen uitgezonden om zijn volk te
helpen en te bevrijden. Hemelse wezens
hebben een actieve rol gespeeld in het
leven van de mensen. Ze zijn
verschenen in gewaden die schitterden
als de bliksem. Ze zijn als reizigers
verkleed tot de mensen gekomen.
Engelen zijn in menselijke gedaante
aan godsmannen verschenen. Ze hebben
op de middag onder eikenbomen gerust.
Ze hebben bij mensen gelogeerd. Ze
hebben reizigers ‘s nachts de weg
gewezen. Ze hebben met eigen handen
het vuur op het altaar ontstoken. Ze
hebben de deuren van gevangenissen
geopend en Gods boodschappers in
vrijheid gesteld. Ze zijn in volledige
hemelse wapenrusting de steen van
Christus’ graf komen wegrollen.
Engelen zijn vaak in de gedaante van
mensen op vergaderingen aan de
gelovigen verschenen en ze bezoeken de
bijeenkomsten van de ongelovigen -
zoals toen ze naar Sodom gingen - om
hun daden op te tekenen en om vast te
stellen of ze de grenzen van Gods
geduld hebben overschreden. De Here is
barmhartig; ter wille van enkelen die
Hem oprecht dienen, houdt Hij de
rampen tegen en laat Hij de grote
massa nog wat met rust. De zondaren
beseffen niet dat ze hun leven te
danken hebben aan die paar gelovigen
die ze zo graag bespotten en
verdrukken.
Hoewel de leiders van deze wereld er
zich niet van bewust waren, hebben
engelen vaak op hun vergaderingen
gesproken. De mensen hebben naar hen
gekeken, hebben naar hun
waarschuwingen geluisterd, hebben zich
tegen hun voorstellen verzet, hebben
de spot gedreven met hun adviezen en
hebben hen mishandeld. In raadzalen en
rechtbanken hebben deze hemelse
boodschappers blijk gegeven van een
grondige historische kennis. Ze hebben
laten zien dat ze de zaak van de
verdrukten beter konden verdedigen dan
de knapste en welsprekendste
advocaten. Ze hebben plannen en
komplotten verijdeld die Gods werk
ernstig zouden vertragen en veel leed
over Gods volk zouden hebben gebracht.
In tijden van gevaar en nood „legert
de Engel des HEREN Zich rondom wie Hem
vrezen, en redt hen” (Psalm 34:8).
Gods kinderen zien verlangend uit naar
de komst van hun Koning. Wanneer men
de wachters vraagt: „Wat is er van de
nacht?”, antwoorden ze zonder enige
aarzeling: „Morgen komt, maar ook
nacht” (Jesaja 21:11,12). De morgen
gloort boven de bergtoppen. Binnenkort
wordt zijn heerlijkheid geopenbaard en
weldra gaat de zon der gerechtigheid
op. Zowel de morgen als de nacht
zullen spoedig aanbreken: voor de
verlosten, het begin van de
eeuwigheid; voor de ongelovigen, het
begin van de eeuwige nacht.
Wanneer Gods strijders tot hun hemelse
Vader bidden, zal het zijn alsof de
sluier die hen van het onzichtbare
scheidt bijna helemaal is
weggeschoven. De hemel zal stralen
door het morgenrood van de eeuwige dag
en de woorden: „Blijf getrouw. Uw
verlossing is nabij” klinken als het
lied van de engelen. Christus, de
almachtige Overwinnaar, reikt zijn
vermoeide strijders een kroon van
onsterfelijke heerlijkheid. Uit de
open poorten klinkt zijn stem: „Zie,
Ik ben met u. Wees niet bevreesd. Ik
ken uw zorgen. Ik heb uw lijden
gedragen. Gij strijdt tegen geduchte
tegenstanders. Ik heb de strijd voor u
gestreden en in mijn naam zijt gij
meer dan overwinnaars”.
Onze liefdevolle Verlosser zal ons
helpen wanneer wij zijn hulp hard
nodig hebben. Hij is ons voorgegaan op
de weg naar de hemel. Elke doorn die
onze voeten pijn heeft gedaan, heeft
ook Hem verwond, elk kruis dat wij
hebben moeten dragen, heeft Hij voor
ons gedragen. God laat de strijd toe
om ons voor te bereiden op de vrede.
De tijd der benauwdheid zal een
vreselijke beproeving zijn voor Gods
volk, maar voor alle gelovigen zal dan
ook de tijd zijn aangebroken om vol
vertrouwen uit te kijken naar de
vervulling van Gods beloften.
„De vrijgekochten des HEREN zullen
wederkeren en met gejubel in Sion
komen; eeuwige vreugde zal op hun
hoofd wezen, blijdschap en vreugde
zullen zij verwerven, kommer en
gezucht zullen wegvluchten. Ik, Ik ben
het, die u troost. Wie zijt gij, dat
gij bevreesd zijt voor een sterfelijk
mens, voor een mensenkind, dat als
gras wordt weggeworpen; dat gij
vergeet de HERE, uw Maker... dat gij
bestendig, de gehele dag, verschrikt
zijt vanwege de grimmigheid van de
verdrukker, wanneer hij uit is op
verderven? Waar is nu de grimmigheid
van de verdrukker? IJlings wordt de
kromgeslotene ontboeid, hij zal niet
sterven, niet in de groeve dalen en
hem zal geen brood ontbreken. Want Ik
ben de HERE, uw God, die de zee
opzweep, zodat haar golven bruisen,
wiens naam is HERE der heerscharen. Ik
heb mijn woorden in uw mond gelegd en
met de schaduw mijner hand heb Ik u
bedekt” (Jesaja 51:11-16).
„Daarom, hoor toch dit, ellendige, en
beschonkene, maar niet van wijn. Zo
zegt uw Here, de HERE en uw God, die
de rechtszaak van zijn volk verdedigt:
Zie, Ik neem uit uw hand de beker der
bedwelming; de kelk mijner grimmigheid
zult gij niet langer drinken. En Ik
geef die in de hand van hen die u
verdrukken, die tot u zeiden: Werp u
neer, opdat wij over u heengaan; en
gij maaktet uw rug als de aarde en als
een straat voor wie daarover gingen”
(vers 21-23).
God heeft bij het overzien van de
eeuwen zijn aandacht bepaald bij de
crisis die zijn volk zal meemaken
wanneer de machten van deze aarde zich
in slagorde tegen hen zullen
opstellen. Zoals „de kromgeslotenen”
zullen ze de dood door honger of
geweld vrezen. Maar de Heilige, die de
Rode Zee kliefde zodat Israël kon
doortrekken, zal zijn grote kracht
tonen en ervoor zorgen dat ze in
vrijheid gesteld worden. „Zij zullen
Mij ten eigendom zijn, zegt de HERE
der heerscharen, op de dag die Ik
bereiden zal. En Ik zal hen sparen,
zoals iemand zijn zoon spaart, die hem
dient” (Maleachi 3:17).
Als het bloed van Christus’ getrouwe
getuigen op dat ogenblik werd
vergoten, zou het geen zaad zijn dat
wordt uitgestrooid om een oogst voor
God voor te bereiden zoals dat wel het
geval was met het bloed van de
martelaren. Hun trouw zou geen
getuigenis zijn dat anderen van de
waarheid kan overtuigen. Het verharde
hart heeft Gods barmhartigheid immers
zó vaak verworpen dat het nu echt te
laat is. Als de rechtvaardigen nu aan
hun vijanden werden overgeleverd, zou
de vorst van de duisternis weer een
overwinning behalen. De dichter van de
Psalmen heeft gezegd: „Want Hij bergt
mij in zijn hut ten dage des kwaads,
Hij verbergt mij in het verborgene van
zijn tent” (Psalm 27:5).
Christus’ advies luidde: „Kom, mijn
volk, ga in uw binnenkamers, en sluit
uw deuren achter u; verberg u een
korte tijd, tot de gramschap over is.
Want zie, de HERE verlaat zijn plaats
om de ongerechtigheid der bewoners van
de aarde aan hen te bezoeken” (Jesaja
26:20,21). De verlossing van hen die
geduldig op Christus’ komst hebben
gewacht en die zijn opgeschreven in
het boek des levens zal een
buitengewone gebeurtenis zijn.