Aanhangsel
HOOFDSTUK 3
TITELS VAN DE PAUS.
- „De paus wordt met een
betrekkelijk groot aantal titels
aangeduid. Vroeger waren zijn
aanspreektitels: Beatitudo Vestra,
Magnitudo Vestra, Excellentia Vestra,
Majestas Vestra. De meest gebruikte
titels zijn Pontifex Maximus, Sumus
Pontifex, die eertijds aan de
bisschoppen en aartsbisschoppen
werden gegeven, Sanctitas et
Sanctissime Pater (Zijne Heiligheid,
Zeer Heilige Vader). De titel
Plaatsbekleder van Christus werd aan
de bisschop van Rome gegeven en
later ook aan bisschoppen en
koningen, maar wordt pas sinds de
dertiende eeuw uitsluitend voor de
paus gebruikt. De bekende titel
Dienaar der Dienaren Gods (Servus
servorum Dei) komt voor het eerst
voor in een brief van Augustinus.
Deze titel was één van de vele die
Gregorius I voor zichzelf gebruikte.
Pas onder Innocentius III wordt hij
algemeen gebruikt en tegen het
midden van de 15de eeuw komt hij
uitsluitend voor in pauselijke
bullen” (ontleend aan P. Larousse,
Dictionnaire Universel, art. „Papauté”,
vol. XII, p.137).
„Sinds Innocentius III hebben de
pausen, die geen genoegen meer namen
met de benaming ‘opvolger’ of
‘plaatsbekleder’ van Petrus of niet
meer tevreden waren over het feit
dat ze met deze apostel werden
vereenzelvigd (Gregorius VII!), de
titel ‘plaatsbekleder van Christus’
of ‘plaatsbekleder van God’
aangenomen. Innocentius verklaarde
in dit verband: „Wat de paus in de
Kerk doet, is niet door een mens
gedaan, maar door God zelf, door
bemiddeling van zijn
plaatsbekleder”. Innocentius’
uitleggers beweren dat dit gebeurt
krachtens een coeleste arbitrium,
waardoor hij de aard der dingen kan
wijzigen, alsook het recht kan
ombuigen en dat hij daar geen ander
argument voor hoeft aan te voeren
dan dat het zijn wil is. De monnik
Augustinus Triumphus zei: „Niemand
kan tegen een oordeel van de paus
bij God in beroep gaan, aangezien
het vonnis van de paus dan van God
zelf is (unum consistorium et ipsius
papae et ipsius Dei). Hij is zoals
Christus de Bruidegom van de Kerk;
hij oordeelt de hele wereld en kan
door niemand geoordeeld worden”.
Tenslotte deinsde Zizelinus,
specialist in het canoniek recht, er
niet voor terug hem Dominum Deum
nostrum papam te noemen en de
Normandische dichter Geoffoy de
Visinaut verklaarde dat God bij het
scheppen van de wereld twee
bestuursgebieden had ingesteld: de
hemel voor Hem en de aarde voor
Innocentius III” (Etienne Chastel,
Histoire du Christianisme depuis son
origine jusqu’à nos jours, vol III,
pp.188, 189 Parijs, Fischbacher,
1885).
In een passage van het
rooms-katholieke kanoniek recht of
Corpus Juris Canonici verklaart
Innocentius III dat de paus
„stedehouder op aarde is - niet van
een gewoon mens, maar van God zelf”.
In een aantekening bij deze tekst
wordt gezegd dat dit zo is omdat hij
de stedehouder is van Christus, die
„werkelijk God en werkelijk mens
is”. Zie Decretales Domini Gregorii
Papae IX (Decretalen van de Heer
Paus Gregorius IX), liber 1, de
translatione Episcoporum, titel 7,
hoofdst. 3; Corpus Juris Canonici
(2de druk Leipzig, 1881), kol. 99;
(Parijs, 1612). deel 2, Decretales,
kol.205). De documenten van de
Decretalen werden verzameld door
Gratianus, die omstreeks 1140 aan de
universiteit van Bologna doceerde.
Zijn werk werd uitgebreid en opnieuw
uitgegeven door paus Gregorius IX in
een uitgave van 1234. Van tijd tot
tijd verschenen nog meer documenten,
met inbegrip van de Extravagantes,
die tegen het einde van de
vijftiende eeuw werden toegevoegd.
Al deze documenten werden samen met
het Decretum van Gratianus in 1582
uitgegeven onder de titel Corpus
Juris Canonici. In 1904 gaf paus
Pius X toestemming om het tot
kanoniek recht te codificeren. Het
wetboek dat daaruit voortkwam, werd
in 1918 van kracht. Wat de titel „Here
God de Paus” betreft, zie
aantekening bij de Extravagantes van
Paus Joannes XXII, titel 14, hoofdst.
4, Declaramus. In een Antwerpse
uitgave van de Extravangantes uit
het jaar 1584 komen de woorden „Dominum
Deum nostrum Papam” voor in kolom
153. In een Parijse editie van 1612
komen ze voor in kolom 140. In
verscheidene edities na 1612 is het
woord „Deum” („God”) weggelaten.
Ook de lijst van pauselijke functies
en wereldlijke, kerkelijke, lokale,
regionale en universele bevoegdheden
is bepaald indrukwekkend te noemen.
De paus is:
· plaatsbekleder van Jezus
Christus
· opvolger van Petrus
· opperherder van de
universele kerk
· patriarch van het Westen
· primaat van Italië
· aartsbisschop en
metropoliet van de Romeinse
kerkprovincie
· bisschop van Rome
· soeverein van de staat
Vaticaanstad
Prof. Dr. J. C. Groot maakt over
deze bonte mengeling van functies de
volgende opmerkingen:
„Deze verstrengeling van heterogene
grootheden heeft reeds een lange
geschiedenis. De Vaticaanse staat
heeft via de schenking van Pippijn
de Korte in 754 zijn wortels tot in
de 4de eeuw; de metropolitane
rechten van Rome in Italië dateren
uit de tijd vóór Ambrosius; de
patriarchale rechten ten aanzien van
geheel het Westen en van Afrika
kregen hun eerste uitdrukking in de
6de eeuw, ten tijde van keizer
Justinianus I. Daarom is het niet
verwonderlijk dat in de uitoefening
van het pausschap een verwarring van
functies is binnengeslopen, waardoor
men niet goed meer weet waarmee men
nu eigenlijk te maken heeft. Niet
alleen dreigen bisschoppelijke
beleidslijnen voor het bisdom Rome (bijv.
de Romeinse synode onder paus
Johannes XXIII) omhangen te worden
met de glans van het opperherderlijk
gezag over de universele kerk, maar
omgekeerd kon ook het
opperherderlijk beleid de gestalte
gaan aannemen van het patriarchaal
of metropolitaan functioneren bijv.
door benoeming of eventuele
afzetting van bisschoppen). Dit kon
dan tot gevolg hebben dat andere
patriarchen of metropolieten zich in
hun rechten bedreigd gingen voelen,
niet alleen in het Oosten, maar ook
in het Westen. Zo kwam in de 9de
eeuw Hincmar van Reims herhaaldelijk
in verzet tegen de toenmalige pausen
wegens vermeende aantasting van zijn
metropolitane bevoegdheden. Een
duidelijk onderscheid in de veelheid
van titels en van functies die in de
loop der eeuwen de paus zijn
toebedacht, is daarom niet zonder
belang voor de feitelijke
uitoefening van het pausschap.
Overigens berust de exclusieve
toekenning van de naam ‘paus’ en van
die van ‘plaatsbekleder van
Christus’ op het diepgewortelde
rooms-katholieke besef dat in de
bisschoppen van Rome de functie van
Petrus als ‘rots’ van de kerk
voortleeft. Het ,Gij zijt Petrus’ (Matt.
16:18) wordt dan ook onomwonden met
de pausen in verband gebracht”.
Grote Winkler Prins, deel 15 (Elsevier,
Amsterdam-Brussel, MCMLXXII).
ONFEILBAARHEID. - Zie voor de leer
van de onfeilbaarheid zoals die op
Vaticanum I (1870-1871) is
uiteengezet, Philip Schaff, The
Creeds of Christendom, vol. 2,
Dogmatic Decrees of the Vatican
Council, pp. 234-271, waarin zowel
de Latijnse als de Engelse tekst
worden gegeven. Voor commentaar zie,
voor de rooms-katholieke visie, The
Catholic Encyclopedia, vol 7, art. „Infallibility
door Patrick J. Toner, p. 790 e.v.;
James kardinaal Gibbons, The Faith
of Our Fathers (Baltimore: John
Murphy Company, 110de druk, 1917),
in het Nederlands vertaald door E.H.
Blaisse en uitgegeven door J.R. van
Rossum, Utrecht (1920, 4de druk),
hoofdst. 7, 11. Voor verzet van
rooms-katholieke zijde tegen de leer
van de pauselijke onfeilbaarheid,
zie Johann Joseph Ignaz von
Döllinger (pseudoniem ”Janus”) The
Pope and the Council (New York:
Charles Scribner’s Sons, 1869) en
W.J. Sparrow Simpson, Roman Catholic
Opposition to Papal Infallibility (London;
John Murray, 1909). Voor een
niet-katholiek standpunt, zie George
Salmon, Infallibility of the Church
(London: John Murray, herziene
uitgave 1914), en V. Norskov Olsen,
Pausdom en godsdienstvrijheid
(Tekenen des Tijds, Brussel, uitg.
1974).
Een recente, geruchtmakende
publikatie is het boek van de
rooms-katholieke hoogleraar Hans
Küng, met de veelzeggende titel
Unfehlbar? (Benziger Verlag, 1970),
in het Nederlands vertaald onder de
titel Onfeilbaar? (1970).
Verschuerens Modern Woordenboek
(1961) zegt in dit verband: „Als
wettig opvolger van de H. Petrus,
heeft de paus, krachtens goddelijke
instelling, het hoogste,
onvergankelijk kerkelijk oppergezag
of primaatschap. Dit omvat de macht
om te besturen, te oordelen en te
straffen. Als hij ex cathedra
spreekt is hij onfeilbaar.”
BEELDENDIENST. - „De eerste
christenen hadden de vormen van hun
eredienst rechtstreeks ontleend aan
de diensten in de synagoge en hadden
uiteraard geen beelden. Ze vonden de
bijgelovige verering van de heidenen
voor de zichtbare voorstelling van
hun goden gewoon bespottelijk. Dit
is trouwens één van de thema’s die
de apologeten bij voorkeur
behandelen. De verdedigers van de
oude godsdienst maakten precies
hetzelfde onderscheid als de
rooms-katholieken van vandaag tussen
het beeld op zichzelf en degene die
het voorstelt, maar ze slaagden er
evenmin als zij in het bezwaar dat
uit de praktijk voortvloeide uit te
schakelen (Lactantius, Divinae
Institutiones, II, 2)...
„Bij de massale toetreding van de
heidenen tot de kerk in de vijfde
eeuw maakte deze oorspronkelijk
strengheid evenwel geleidelijk
plaats voor meer soepelheid. Het
duurde niet lang of de heilige
afbeeldingen werden vereerd en deze
verering ontaardde spoedig in
afgoderij. Enkele bisschoppen
probeerden dit misbruik te
bestrijden...
„Maar Rome was altijd geneigd deze
devotie eerder aan te moedigen dan
te beperken, hoewel Gregorius de
Grote streng de hand hield aan het
verbod van elke vorm van aanbidding
van beelden die door de mens waren
gemaakt. Dit nam niet weg dat de
massa verder ging op deze
gevaarlijke weg... In Byzantium werd
de eerste poging gedaan om het tij
te keren. Zij die deze hervorming
wilden invoeren, wensten de
christelijke kerk te zuiveren van de
blaam dat ze afgodendienaars waren.
Deze beschuldiging kwam van de
moslims en was wellicht één van hun
opvallendste verwijten...
„In 754 riep Constantijn Copronymus
(keizer van Byzantium) een
oecumenisch concilie bijeen te
Constantinopel. Geen van de
patriarchen was aanwezig, maar de
338 bisschoppen die in deze stad
vergaderden, verklaarden dat alleen
Satan de aanbidding van (beelden en
) schepselen had kunnen invoeren...
Ze betoogden ook dat de
beeldendienst in strijd was met de
Heilige Schrift (Johannes 4:24;
1:18; 20:29; Deuteronomium 5:8,9;
Romeinen 1:23; 2 Korintiërs 5:7;
Romeinen 10:17) en door de
kerkvaders was veroordeeld. Zij die
een tegengestelde mening
verdedigden, werden vervloekt, en
alle geestelijken moesten het
decreet onderschrijven. ... PAUS
STEPHANUS III VERWIERP HET DECREET
VAN 754, en in 769 liet zijn
opvolger, STEPHANUS IV, DE
TEGENSTANDERS VAN DE BEELDENDIENST
VEROORDELEN DOOR EEN LATERAANS
CONCILIE. ... In 787 (TWEEDE
CONCILIE VAN NICEA) WERD HET DECREET
VAN 754 VEROORDEELD, en werd bepaald
dat men de beelden hulde en verering
verschuldigd was, waarbij een
onderscheid werd gemaakt met de
eigenlijke aanbidding, die alleen
God toekwam.
„De beeldenstrijd in de Byzantijnse
kerk had zijn weerslag in het
Westen. ... Het concilie van
Frankfort (794), verwierp ondanks de
aanwezigheid van de legaat de in
Nicea opgestelde decreten met
eenparigheid van stemmen en sprak
een vloek uit over iedereen die de
beelden servitium aut adorationem
(hulde of verering) bewees. Zolang
Karel de Grote leefde, bleef het
verzet tegen de beeldendienst in het
Frankische rijk en in Bretagne
bestaan. Het pauselijk hof durfde
alleen maar enkele gedempte
protesten te laten horen. ...
„Maar deze individuele of
plaatselijke inspanningen konden de
geleidelijke invasie van de
beeldendienst, die steeds door Rome
was aangemoedigd, niet tegenhouden.
Langzamerhand vond het grofste
bijgeloof, waarvan Rome de bron was,
ingang” (F. Lichtenberger,
Encyclopédie des Sciences
religieuses, Parijs, Fischbacher,
1879, vol. VI, pp.
486-490, art.
Images (Querelle
des), door A Réville).
In de door E.G. White Trustees
goedgekeurde aantekeningen bij The
Great Controversy wordt over dit
onderwerp het volgende gezegd:
„De beeldendienst ... is één van de
misbruiken van het christendom die
heimelijk en bijna ongemerkt de kerk
zijn binnengeslopen. Dit misbruik is
niet zoals andere ketterijen ineens
ontstaan, want dan zou het
onherroepelijk zijn afgewezen en
veroordeeld. Het deed zijn intrede
in een fraaie vermomming en de
invoering van allerlei praktijken
die er verband mee hielden was zó
geleidelijk dat de kerk op den duur
doordrongen was van afgoderij, waar
niemand zich werkelijk tegen
verzette of ernstig tegen
protesteerde. Toen er later pogingen
werden gedaan om het uit te roeien,
was het kwaad al te diepgeworteld om
het nog te vernietigen. ... Het moet
worden toegeschreven aan de
afgodische neiging van het menselijk
hart en aan de zucht van de mens het
schepsel meer te eren dan de
Schepper. ...
„Beelden en schilderijen werden
aanvankelijk niet in kerken
aangebracht om te worden aanbeden,
maar ze werden gebruikt in plaats
van boeken om de gelovigen die niet
konden lezen aanschouwelijk
onderwijs te geven en de anderen die
dat wel konden tot vroomheid aan te
sporen. Het is de vraag of ze ooit
aan dit doel hebben beantwoord.
Zelfs als we aannemen dat dit enige
tijd wel het geval was, heeft het
zeker niet lang geduurd en kan men
vaststellen dat de schilderijen en
beelden die men in de kerken had
geplaatst de geesten van de
analfabeten eerder verduisterden dan
verlichtten en de vroomheid van de
kerkgangers eerder deed afnemen dan
toenemen. Ook al waren ze bedoeld om
de geesten naar God te richten, op
den duur keerden de mensen zich toch
van God af en begonnen ze de
voorwerpen te aanbidden” - J.
Mendham, The Seventh General Council,
the Second of Nicaea, Introduction,
pp. III - VI.
Voor het verslag van handelingen en
besluiten van het tweede concilie
van Nicea (787 na Chr.), dat
bijeengeroepen was om de
beeldendienst officieel in te
stellen, zie Baronius,
Ecclesiastical Annals, vol. 9, pp.
391-407 (Antwerpen, 1612); J.
Mendham, The Seventh General Council,
the Second of Nicaea; Ed.
Stillingfleet,
Defense of the Discourse Concerning
the Idolatry Practiced in the Church
of Rome (London, 1686); A Select
Library of Nicene and Post-Nicene
Fathers, tweede serie, vol. 14, pp.
521-587 (New York, 1900); Charles J.
Hefele, A History of the Councils of
the Church, From the Original
Documents, b. 18, ch.1, sec.
332,333; ch.2, sec. 345-352 (T. en
T. Clark, ed., 1896), vol.5, pp.
260-304, 342-372. Zie ook:
abbé Fleury, Histoire Ecclésiastique,
vol. IX, Brussel,
1721; C.J. Hefele, Histoire des
Conciles, 7 vol. 1855-1874, 2de
druk, 1873).
DE ZONDAGSWETTEN VAN CONSTANTIJN
- De wet die op 7 maart 321 door
keizer Constantijn werd
uitgevaardigd met het oog op het
officieel instellen van een rustdag
luidt als volgt:
„Alle rechters, alle stedelingen en
alle ambachtslieden moeten op de
gedenkwaardige Dag van de Zon
rusten. De bewoners van het
platteland mogen echter vrij op het
land werken omdat het vaak voorkomt
dat geen enkele andere dag zó
geschikt is om het graan te zaaien
of om wijnstokken te planten. Daarom
mogen zij de zegeningen van de hemel
niet door hun rust verloren laten
gaan” -Joseph Cullen Ayer, A Source
Book for Ancient Church History (New
York: Charles Scibner’s Sons, 1913),
div.2, per.1, ch.1, sec.59, g. pp.
284, 285.
De oorspronkelijke Latijnse tekst
kan men vinden in Codex Justiniani
(Codex van Justinianus), lib. 3,
titel 12, lex. 3. Philip Schaff
geeft in zijn History of the
Christian Church zowel de Latijnse
tekst als de Engelse vertaling (vol.
3, 3rd period, ch. 7, sec. 75, p.
380, voetnoot 1); ook in James A,
Hessey, Bampton Lectures, Sunday,
lecture 3, par. 1, 3d ed.
(Murray, 1866,
p.58). Zie bespreking in Schaff
(supra) en in Albert Henry Newman, A
Manual of Church History
(Philadelphia: The American Baptist
Publication Society, ed. 1933), herz.
uitg., vol.1, pp. 305-307; en in
LeRoy E. Froom, The Prophetic Faith
of Our Fathers (Washington, D.C.:
Review and Herald Publishing
Association, 1950), vol.1, pp.
378-381.
PROFETISCHE TIJDPERKEN
- Een belangrijk beginsel bij het
verklaren van profetieën met een
tijdsaanduiding is ,het jaar-dag
principe’: één dag in de profetie
betekent één jaar in de
geschiedenis. Voordat de Israëlieten
het land Kanaän binnengingen, zonden
ze twaalf verspieders uit om het
land te verkennen. De verspieders
bleven veertig dagen weg. Toen de
Hebreeën na hun terugkeer het
verslag hoorden wilden ze het
Beloofde Land niet in bezit nemen.
Toen sprak de Here een oordeel over
hen uit: „Overeenkomstig het aantal
dagen, gedurende welke gij het land
verspied hebt, veertig dagen, zult
gij uw ongerechtigheden veertig jaar
lang boeten, voor elke dag één jaar”
(Numeri 14:34). Ook de profeet
Ezechiël gebruikte deze methode om
de profetische tijd te berekenen.
Het koninkrijk Juda zou veertig jaar
moeten boeten voor zijn
ongerechtigheden. De Here zei: „Als
gij dit hebt volbracht, zult gij
opnieuw gaan liggen, op uw
rechterzijde; dan zult gij de
ongerechtigheid dragen van het huis
van Juda: veertig dagen; voor elk
jaar leg Ik u een dag op” (Ezechiël
4:6). Dit ,jaar-dag principe’ wordt
ook gebruikt bij de berekening van
de „tweeduizenddriehonderd avonden
en morgens” (Daniël 8:14) en de
periode van 1260 dagen, die ook
wordt aangeduid als „een tijd en
tijden en een halve tijd” (Daniël
7:25), de ,,twee en veertig maanden”
(Openbaring 11:2; 13:5), de
,,twaalfhonderd zestig dagen”
(Openbaring 11:3; 12:6) en de ,,drie
en een halve dag” (Openbaring 11:9).
Zie verder ook de
aantekening onder PROFETISCHE
TIJDPERKEN EN TIJDREKENING.
VERVALSINGEN
- „Onder de documenten die
tegenwoordig door iedereen als
vervalsingen worden beschouwd, nemen
de ,,Donatio Constatini” en de „Pseudo-Isidorische
Decretalen” een zeer belangrijke
plaats in. ,,Donatio Constantini” is
de naam die men al sinds het einde
van de Middeleeuwen gebruikt voor
een document dat door Constantijn de
Grote zou zijn geschreven aan paus
Sylvester I en waarvan de oudst
bekende versie voorkomt in een
Parijs handschrift (Codex lat.
2777), waarschijnlijk uit het begin
van de negende eeuw. Het is sinds de
elfde eeuw gebruikt als een sterk
argument voor de aanspraken van de
paus en heeft dan ook sinds de
twaalfde eeuw geleid tot een hevige
strijd. Dit document heeft ook een
grote invloed gehad op de
geschiedenis van Europa omdat het de
mogelijkheid schept het pausdom te
beschouwen als de schakel tussen het
Romeinse rijk en het middeleeuwse
Roomse Rijk, waardoor het de
theoretische basis legt voor de
aanvaarding van het Romeinse recht
in de Middeleeuwen” - The New
Schaff-Herzog Encyclopedia of
Religious Knowledge, vol.3, art ,,Donation
of Constantine”, pp. 484-485.
De belangrijkste bepalingen van de
Donatio Constantini luiden:
,,Aan de allerheiligste en gezegende
vader der vaderen, Sylvester,
bisschop van de stad Rome en paus,
en aan alle opvolgers, de
kerkvorsten, die op de stoel van de
Heilige Petrus zullen zitten, tot
aan de tijd van het einde ... maken
wij bekend, dat deze Heilige Roomse
Kerk met eer bekroond zal worden; en
dat, meer nog dan onze keizerlijke
macht en onze aardse troon, de
allerheiligste stoel van St. Petrus
glorierijk verhoogd moet worden
doordat wij Constantijn haar de
keizerlijke macht, waardigheid,
aanzien en eer verlenen ... dat zij
dientengevolge de oppermacht zal
bezitten over de vier andere
belangrijke zetels ... als ook over
de kerken van God in de gehele
wereld ... dat zij vereerd zal
worden met macht en glorie in de
gehele wereld, met meer nog dan de
waardigheid van een aardse heerser.
Zie, wij geven aan de reeds dikwijls
genoemde meest gezegende
opperpriester, onze vader Sylvester,
de paus over de gehele wereld, niet
slechts ons paleis, zoals reeds
vermeld is, maar ook de stad Rome en
al de provincies, plaatsen en steden
van Italië en van de westelijke
gebiedsdelen; die wij geven bij deze
onherroepelijke gift over in de
macht en de heerschappij van
Sylvester en van zijn opvolgers in
het pausdom”. (geciteerd in V.
Norskov Olsen, Pausdom en
Godsdienstvrijheid, Tekenen des
Tijds, Brussel 1974, pp. 44,45).
De historische theorie die in de ,,Donatio”
wordt uiteengezet, is grondig
besproken in Henry E. kardinaal
Manning, The Temporal Power of the
Vicar of Jesus Christ, Londen, 1862.
De argumenten van de Donatio waren
scholastisch van inslag en pas bij
het ontstaan van de moderne
historische kritiek in de vijftiende
eeuw is de mogelijkheid geopperd dat
het een vervalst document zou kunnen
zijn. Nicolaus Cusanus was één van
de eersten die tot de conclusie kwam
dat Constantijn nooit zo’n schenking
had gedaan. De Italiaan Lorenza
Valla heeft in 1450 op een
schitterende manier bewezen dat het
een vervalst document is (zie
Christopher B. Coleman, Treatise of
Lorenzo Valla on the Donation of
Constantine (New York, 1927). Toch
geloofden sommigen een eeuw later
nog altijd in de authenticiteit van
de Donatio en de Decretalen. Luther
geloofde aanvankelijk ook dat de
decretalen echt waren, maar na enige
tijd zei hij aan Eck: ,,Ik aanvaard
deze decretalen niet”; en aan
Spalatinus (Burckhardt) zei hij:
,,Hij (de paus) ontluistert en
kruisigt Christus, dat wil zeggen de
waarheid, in zijn decretalen”.
Het is bewezen dat de Donatio 1) een
vervalst document is, 2) het werk is
van één man of van één periode, 3)
de vervalser gebruik gemaakt heeft
van oudere documenten, 4) de
vervalsing gebeurd is tussen 752 en
778. Sinds Baronius, Ecclesiastical
Annals, 1592, verdedigen de
rooms-katholieke de authenticiteit
van dit document niet meer. Voor de
beste tekst verwijzen wij naar K.
Zeumer, in de Festgabe für Rudolf
van Gneist (Berlin, 1888). Het is
vertaald in Coleman, Treatise, cfr
supra, en in Ernest F. Henderson,
Select Historical Documents of the
Middle Ages (New York, 1892) p. 319;
Briefwechsel (Wiemar e.d.), pp.
141,161. Zie ook
The New Schaff-Herzog Encyclopedia
of Religious Knowledge (1950), vol.
3, p. 484; F. Gregorovius, Rome in
the Middle Ages, vol. 2, p. 329; en
Johann Joseph Ignaz von Döllinger,
Fables Respecting the Popes of the
Middle Ages (Londen, 1871).
Naast de Donatio zijn er nog andere
vervalsingen. De beruchtste daarvan
zijn wel de Pseudo-Isidorische
Decretalen. Deze decretalen zijn
gefingeerde brieven die aan de
,,vroege pausen” - van Clemens (100
na Chr.) tot Gregorius de Grote
(600) - worden toegeschreven. Ze
komen voor in een verzameling van de
negende eeuw die afkomstig zou zijn
van ,,Isidorus Mercator”. De naam ,,Pseudo-Isidorische
Decretalen” wordt gebruikt sinds de
opkomst van de historische kritiek
in de vijftiende eeuw.
Pseudo-Isidorus heeft voor zijn
vervalsingen een verzameling
authentieke canons, de Hispana
Gallica Augustodunensis, gebruikt om
minder makkelijk betrapt te worden,
want zulke verzamelingen worden
gewoonlijk gemaakt door toevoeging
van nieuwe canons aan reeds
bestaande. De vervalsingen zouden
dus minder opvallen als ze werden
opgenomen tussen authentiek
materiaal. De vervalsing van de
Pseudo-Isidorische Decretalen is nu
onbetwistbaar bewezen door intern
bewijsmateriaal, bronnenonderzoek,
de gebruikte methodes en door het
feit dat dit materiaal vóór 852
onbekend was. De historici zijn het
erover eens dat de verzameling
hoogstwaarschijnlijk omstreeks 850
of 851 voltooid is, daar dit
document voor het eerst vermeld
wordt in de Admonitio van de
capitularia van Quiercy, 857 na Chr.
De vervalser is niet bekend.
Waarschijnlijk zijn deze
vervalsingen ontstaan in de
agressieve nieuwe richting in de
kerk die begonnen is te Reims
(Frankrijk) in de negende eeuw. Men
is het erover eens dat bisschop
Hincmar van Reims deze Decretalen
heeft gebruikt bij de afzetting van
Rothad van Soissons, die de
Decretalen in 864 naar Rome bracht
en ze aan paus Nicolaas I voorlegde.
Nicolaus Cusanus (1401-1464),
Charles Dumoulin (1500-1566) en
George Cassender (1513-1564) hebben
de authenticiteit van de Decretalen
in twijfel getrokken. Het
onweerlegbare bewijs van de
vervalsing werd door David Blondel
in 1628 geleverd.
Een vroegere editie van de
decretalen kan men vinden in Migne
Patrologia Latina, CXXX. Voor het
oudste en beste manuscript, zie P.
Hinschius, Decretales
Pseudo-Isidorianiae at capitula
Angilramni (Leipzig, 1863).
Zie ook The New
Schaff-Herzog Encyclopedia of
Religious Knowledge (1950), vol. 9,
pp. 343-345; en H.H. Milman, Latin
Christianity (9 vols.); vol. 3;
Johann Joseph Ignaz von Döllinger,
The Pope and the Council (1869); en
Kenneth Scott Latourette, A History
of the Expansion of Christianity
(1939), vol. 3; The Catholic
Encyclopedia, vol.5, art. ,,False
Decretals” en Fournier, ,,Etudes sur
les Fausses Décrétales” in Revue
d’Histoire Ecclésiastique (Leuven),
vol.7 (1906) en vol.8 (1907).
Het is in dit verband interessant te
wijzen op enkele rooms-katholieke
commentaren op deze vervalsingen:
In zijn werk Le Pouvoir du pape sur
les souverains du Moyen Age (Parijn,
1839) schrijft M. (Gosselin),
directeur van het Seminarie van St.
Sulpice, over de Constantijnse
Schenking het volgende: ,,... Men
meende dat het wereldlijk gezag van
de paus over verschillende Europese
staten berustte op de Constantijnse
Schenking, dat wil zeggen op een
plechtig besluit waardoor deze vorst
de stad Rome, Italië en alle
westelijke provincies van het
Romeinse rijk voor altijd aan de
Heilige Stoel had geschonken. Wij
geloven dat het overbodig is om deze
zogenaamde schenking aan een
onderzoek te onderwerpen. Dit
document wordt sedert de Renaissance
door de moderne critici algemeen als
en apocrief stuk beschouwd”.
Over de Decretalen schrijft abbé
Fleury in zijn Histoire
ecclésiastique (vol.
IX, b. 45, par.22, pp. 445,446,
Brussel, 1721):
,,De verzameling waarin ze
voorkomen, draagt de naam van
Isidorus Mercator, die een Spanjaard
schijnt te zijn geweest. ... Hij
zegt helemaal niet waar hij deze
documenten heeft gevonden.
Denys-le-Petit, die tweehonderd jaar
daarvoor de decretalen van de pausen
had verzameld, kende ze niet. ... Ze
hebben trouwens de duidelijk
zichtbare kenmerken van een
vervalsing. Ze zijn allemaal in
dezelfde stijl opgesteld, die meer
bij de achtste dan bij de eerste
drie eeuwen past: ze zijn langdradig
en doorspekt met gemeenplaatsen: bij
nader onderzoek is ook gebleken dat
ze veel passages van de heilige Leo,
en heilige Gregorius en van andere
schrijvers die leefden ná de pausen
naar wie ze zijn genoemd. Bijna alle
tijdsaanduidingen zijn vervalst. ...
De Decretalen zijn grof van opzet,
maar hebben toch de Latijnse kerk
beïnvloed en georiënteerd. Deze
valse Decretalen zijn ruim acht
eeuwen als authentiek beschouwd. Men
heeft het geloof in hun echtheid pas
in de vorige eeuw schoorvoetend
opgegeven. Vandaag is er wel niemand
die nog in hun echtheid gelooft, ook
al is men maar oppervlakkig bekend
met deze materie”.
Dr. Du Pin, die aan de Sorbonne
promoveerde, verklaarde in Nouvelle
Bibliographie des auteurs
ecclésiastiques, p. 215, Utrecht,
1731: ,,Het feit dat de Decretalen
die aan de pausen worden
toegeschreven vals zijn, is nu zó
algemeen bekend dat we er niets meer
over hoeven te zeggen” (geciteerd in
Gaussen, Le Canon des Ecritures,
vol. II, p.169).
Naar aanleiding van ,,de vele
apocriefe of vervalste documenten"
zegt het Dictionnaire de Théologie
catholique: ,,In de negentiende eeuw
werd de vervalser nog verdedigd door
Dumont en abbé Darras, maar
tegenwoordig protesteren alle
geleerden, zonder onderscheid van
land of godsdienst, unaniem tegen
het betreurenswaardige succes van
deze ergerlijke schurkenstreek” (art.
,,Les fausses Décrétales”), kol. 214
en 221. Letouzey et
Ané, ed., Parijs).
DICTATUS PAPAE. - ,,Op die manier
was het geestelijk oppergezag van de
roomse opperpriesters in het Westen
volledig. Men gaf hun universele
administratieve bevoegdheid door
middel van legaten, alsook de
hoogste grondwettelijke,
gerechtelijke en wetgevende
bevoegdheden. Deze bevoegdheden
werden reeds ex professo verkondigd
in het zogenaamde Dictatus Gregorii
VII, waarvan de echtheid wordt
betwist, en ze werden in elk geval
af en toe opgeëist in de brieven van
Gregorius VII en in de verschillende
besluiten van zijn pontificaat” (Etienne
Chastel, Histoire du Christianisme,
vol. III, p.188).
Voor de oorspronkelijke Latijnse
tekst, zie Baronius, Annales
Ecclesiastici, ann. 1076, vol.17,
pp. 405,406 van de editie van
Parijs, 1869; en de Monumenta
Cermaniae Historica Selecta, vol.3,
p.17. Voor de
engelse vertaling, zie Frederic A.
Ogg, Source Book of Medieval History
(New York: American Book Co., 1907),
ch.16, sec. 45, pp. 262-264; en
Oliver J. Thatcher en Edgar H.
McNeal, Source Book for Medieval
History (New York: Charles Scrbner’s
Sons, 1905), sec. 3, item 65, pp.
136-139. Voor een bespreking
van de achtergronden van het
Dictatus Papae, zie James Bryce, The
Holy Roman Empire, rev. ed., ch. 10;
en James w. Thompson en Edgar N.
Johnson, An Introduction to Medieval
Europe, 300-1500, pp. 377-380.
HET VAGEVUUR.
- Dr. J. Verschueren, S.J.,
omschrijft ,,het vagevuur” als ,,een
reiniging door lijden die de in Gods
liefde gestorven zielen voor de nog
uit te boeten dagelijkse zonden en
straffen ondergaan”, op. cit. Dr.
Joseph Faa Di Bruno definieert het
als volgt: ,,Het vagevuur is een
lijdenstoestand na dit leven, die de
zielen enige tijd moeten ondergaan.
De bezoedeling, de schuld en de
eeuwige pijn van hun doodzonden zijn
wel vergeven, maar ze moeten vanwege
hun zonden toch nog enige tijd
boeten. In die toestand verkeren ook
de zielen die deze wereld verlaten
en alleen schuldig zijn aan
dagelijkse zonden” - Catholic Belief
(ed. 1884), imprimatur aartsbisschop
van New York, p. 196.
Zie ook K.R. Hagenbach, Compendium
of the History of Doctrines (T. en
T. Clark, ed.) vol. 1, pp. 234-237,
405, 408; vol. 2, pp. 135-150, 308,
309; Charles Elliot, Delineation of
Roman Catholicism, b.2, ch. 12; The
Catholic Encyclopedia, vol. 12, art.
,,Purgatory”, James kardinaal
Gibbons, The Faith of Our Fathers,
in het Nederlands vertaald: ,,Het
Geloof onzer vaderen (J.R. van
Rossum, Utrecht 1920), pp. 248-264.
AFLATEN
- Voor een
grondige behandeling van de
geschiedenis van de leer van de
aflaten, zie Mandell Creigton, A
History of the Papacy From the Great
Schism to the Sack of Rome (London;
Longmans, Green and Co., 1911), vol.
5, pp. 56-64; 71; W.H. Kent,
,,Indulgences”, The Catholic
Encyclopedia, vol. 7, pp. 783-789;
H.C. Lea, A History of Auricular
Confession and Indulgences in the
Latin Church (Philadelphia: Lea
Brothers and Co., 1896); Thomas M.
Lindsay, A History of the
Reformation (New York: Charles
Scribner’s Sons, 1917), vol. 1, pp.
216-227; Albert Henry Newman, A
Manual of Church History
(Philadelphia: The American Baptist
Publication Society, 1953), vol. 2,
pp. 53,54,62; Leopold Ranke, History
of the Reformation in Germany (2de
London ed., 1845, vertaald door
Sarah Austin, vol. 1, pp. 331,
335-337, 343-346; Preserved Smith,
The Age of the Reformation (New
York: Henry Holt and Company, 1920),
pp. 23-25, 66.
Voor de
praktische aspecten van de
aflatenleer in de tijd van de
Hervorming, zie o.a. dr. Berkhof,
Geschiedenis der Kerk, pp.
144-146 en 149-160 (Callenbach,
Nijkerk, 1950); dr. W.J. Kooiman,
Luther, zijn weg en werk (ten Have,
Amsterdam, 1959); een artikel van
dr. H.C. Lea,
,,Indulgences in Spain”, in Papers
of the American Society of Church
History, vol. 1, pp. 129-171.
Over de waarde van Spanje’s bijdrage
zegt dr. Lea in zijn inleiding:
,,Spanje trok zich helemaal niets
aan van de strijd die woedde tussen
Luther, Eck en Sylvester Prierias,
maar bleef de oude platgetreden
paden bewandelen en verschaft ons
onbetwistbare officiële documenten,
waardoor wij dit onderwerp in het
zuivere licht van de geschiedenis
kunnen onderzoeken”.
DE MIS
- Voor de opvattingen van het
concilie van Trente over de mis, zie
Catechismus van het Concilie van
Trente, pp. 259-316 (Dessain,
Mechelen, 1935); The Canons and
Decrees of the Council of Trent in
Philip Schaff, Creeds of
Christendom, vol. 2, pp. 126-139,
waarin zowel de Latijnse als de
Engelse teksten zijn opgenomen. Zie
ook H.G. Schroeder, Canons and
Decrees of the Council of Trent (St.
Louis, Missouri: B. Herder, 1941).
Voor de behandeling
van de mis, zie brochures 12 en 13,
Rondgang door de rooms-katholieke
kerk, Una Sancta Cursus, Den Haag;
The Catholic Encyclopedia, vol. 5,
art. ,,Eucharist” door Joseph Pohle,
p. 572 e.v.; Nikolaus Gihr, Holy
Sacrifice of the Mass, Dogmatically,
Liturgically, Ascetically Explained,
12de dr. (St. Louis, Missouri: B.
Herder, 1937); Joseph Andreas
Jungmann, The Mass of the Roman
Rite, Its Origins and Development,
uit het Duits vertaald door Francis
A. Brunner (New York: Benziger
Bros., 1951). Voor een
niet-katholiek standpunt, zie
Johannes Calvijn, Institutie en
Edward Bouverie Pusey, The Doctrine
of the Real Presence (Oxford,
England: John H. Parker, 1855).
In de tijd van de Hervorming
verklaarde dr. Guy Furbity van de
Sorbonne, op wie men in 1533 een
beroep had gedaan om het evangelie
in Genève te bestrijden:
,,Een priester die de hostie en de
wijn consacreert, staat hoger dan de
heilige Maagd, want zij heeft
Christus slechts één maal het leven
geschonken, terwijl de priester Hem
iedere dag schept, zo dikwijls als
hij dat wil. ... O! de priester! ...
Men zou hem niet alleen moeten
begroeten, maar ook voor hem
neerknielen en in aanbidding voor
hem neervallen”.
Dergelijke beweringen kan men
geregeld vinden in rooms-katholieke
kranten of in werken die de
rooms-katholieke devotie willen
bevorderen. In december 1912 stond
bijvoorbeeld in de Messager du
Très-Saint Sacrament (Montreal,
Canada) onder de titel ,,Le Prêtre”
(de Priester) een artikel waar wij
twee regels ontlenen:
Des hommes revêtus
de grâce surhumaine
Parlent, et Dieu
soudain se fait obéissant.
(Mannen begiftigd met
bovennatuurlijke genade spreken, en
God gehoorzaamt onmiddellijk).
HOOFDSTUK 4
DE WALDENZEN EN DE SABBAT
- Sommige schrijvers beweren dat
alle Waldenzen de sabbat vierden. Ze
zijn tot deze opvatting gekomen door
de Latijnse bronnen waarin staat dat
de Waldenzen de dies dominicalis
vierden. Deze uitdrukking betekent
,dag des Heren’ of ,zondag’. In de
vertalingen van deze bronnen werd
echter het woord sabbat gebruikt. De
vertaling ,sabbat’ voor ,dies
dominicalis’ komt voor vanaf de
zestiende eeuw.
Toch zijn er historische bewijzen
dat er wel degelijk gevallen van
sabbatviering waren. In een verslag
van een kerkelijke rechtbank
waarvoor enkele Waldenzen uit
Moravië in het midden van de
vijftiende eeuw moesten verschijnen
komt de zin voor: „Velen vieren
sabbat, zoals de Joden” - Johan
Joseph Ignaz von Döllinger, Beitrage
zur Sekten-geschichte des
Mittelalters (Bijdrage tot de
geschiedenis van de sekten in de
Middeleeuwen), München, 1890, 2de
deel, p. 661. Het lijdt niet de
minste twijfel dat het in deze bron
gaat om de viering van de sabbat op
de zevende dag van de week.
DE WALDENZEN EN DE BIJBEL
- Voor recente ontdekkingen van
Waldenzische handschriften, zie M.
Esposito, „Sur quelques manuscrits
de l’ancienne littérature des
Vaudois du Piémont” in Revue d’Histoire
ecclésiastique (Leuven, 1951) p. 130
e.v.; F. Jostes, „Die
Waldenzerbibeln” in Historisches
Jahrbuch, 1894; D. Lortsch, Histoire
de la Bible en France (Paris, 1910),
ch. 10.
Een klassiek geworden werk van één
van de Waldenzische „barbes” is Jean
Leger, Histoire générale des Eglises
évangéliques des Vallées de Piémont
(Leiden, 1669), dat geschreven werd
in een tijd van zware vervolgingen.
Het versterkt informatie uit de
eerste hand en is geïllustreerd met
tekeningen.
Voor de letterkunde van de Waldenzen,
zie A. deStefano, Civiltà Medioevale
(1944); en Riformatori ed erètici
nel medioèvo (Palermo, 1938); J.D.
Bounous, The Waldensian Patois of
Pramol (Nashville, 1936); en A.
Dondaine, Archivum Fratrum
Praedicatorum (1946).
Enkele recentere, betrouwbare werken
over de geschiedenis van de
Waldenzen zijn: E. Comba, History of
the Waldenses in Italy (zie latere
Italiaanse uitgave, Torre Pellice,
1934); E. Gebhardt, Mystics and
Heretics (Boston, 1927); G. Gonnet,
II Valdismo Medioevale, Prolegomeni
(Torre Pellice, 1935); en Jalla,
Histoire des Vaudois et leurs
colonies (Torre Pellice, 1935).
EDICT TEGEN DE WALDENZEN.
- Een groot gedeelte van de
pauselijke bul die in 1487 door
Innocentius VIII tegen de Waldenzen
werd uitgevaardigd (de
oorspronkelijke tekst berust in de
universiteitsbibliotheek te
Cambridge) is in het Engels vertaald
in John Dowling, History of Romanism
(ed. 1871), b. 6, ch. 5, sec. 62.
Zie ook Jean Léger,
Histoire générale des Eglises
vaudoises, en Etienne Chastel,
Histoire du Christianisme, vol.
III, pp. 476-479.
HOOFDSTUK 5
Voor ,Aflaten’, zie aantekeningen
van hoofdstuk 3.
WYCLIF. - Deze naam wordt op
verschillende manieren gespeld. Voor
een uitgebreide behandeling, zie J.
Dahmus, The Prosecution of John
Wyclyf (New Haven; Yale University
Press, 1952, p.7.
ONFEILBAARHEID
- Zie aantekening van hoofdstuk 3.
Voor de oorspronkelijke tekst van
de pauselijke bullen die zijn
uitgevaardigd tegen Wyclif met hun
vertaling in het Engels, zie J.
Dahmus, The Prosecution of John
Wyclyf (New Haven): Yale University
Press, 1952), pp. 35-49; en John
Foxe, Acts and Monuments of the
Church (London: Pratt Townsend,
1870), vol. 3, pp. 4-13.
Voor een
samenvatting van deze bullen, die
werden gezonden naar de
aartsbisschop van Canterbury, koning
Edward en de rector magnificus van
de universiteit van Oxford, zie
Merle d’Aubigné, The History of the
Reformation in the Sixteenth Century
(London: Blackie and Son, 1885),
vol. 4, div. 7, p. 93; August
Neander, General History of the
Christian Church (Boston: Crocker
and Brester, 1862), vol. 5, pp.
146,147; George Sargeant, History of
the Christian Church (Dallas:
Frederick Publishing House, 1948),
p. 323; Gotthard V. Lechler, John
Wycliffe and His English Precursors
(London: The Religious Tract
Society, 1878), pp. 162-164; Philips
Schaff, History of the Christian
Church (New York: Charles Scribner’s
Sons, 1915, vol. 5, deel 2, p. 317.
HOOFDSTUK 6
Voor ,Aflaten’, zie aantekening
van hoofdstuk 3.
HET CONCILIE VAN KONSTANZ
- Een primaire bron voor het
concilie van Konstanz is Richendal
Ulrich, Das Concilium so zu Constanz
gehalten ist worden (Augsburg, 1483,
incun.). Een interessante recentere
studie van deze tekst, gebaseerd op
de „Aulendorf Codex”, is opgenomen
in de ,Spencer Collection’ van de
New York Public Library en is
uitgegeven door Karl Küp, Ulrich von
Richental’s Chronicle of the Council
of Constance (New York, 1936). Zie
ook H. Finke (ed.), Acta Concilii
Constanciensis (1896), vol. 1;
Hefele, Konziliengeschichte (9 vol.),
vol. 6, 7; L. Mirbt, Quellen zur
Geschichte des Papsttums (1934);
Milman, Latin Christianity, vol. 7,
pp. 426-524; Pastor, The History of
the Popes (34 vols.), vol. 1, p. 194
e.v.; abbé Fleury, Histoire
ecclésiastique, Brussel 1726, vol.
21; Lenfant, Histoire du Concile de
Constance, 1714-1727.
Recentere
publikaties over het concilie zijn:
K. Zähringer, Das Kardinal Kollegium
auf dem Konstanzer Konzil (Münster;
1935); Th. F. Grogau, The Conciliar
Theory as It Manifested Itself at
the Council of Constance
(Washington, 1949); Fred. A. Kremple,
Cultural Aspects of the Council of
Constance and Basel (Ann Arbor,
1955); John Patrick McGrowan,
d’Ailly and the Council of Constance
(Washington: Catholic University,
1936).
Voor Johannes Hus,
zie John Hus, Letters, 1904; E.J.
Kitts, Pope John XXIII and Master
John Hus (London, 1910); D. S.
Schaff, John Hus (1915); Schwarze,
John Hus (1915); en Matthew Spinka,
John Hus an the Czech Reform (1941).
HOOFDSTUK 7
Voor ,De Mis’, zie aantekening
van hoofdstuk 3.
HOOFDSTUK 8
Voor het proces dat tegen Luther is
gevoerd, zie het recente werk van de
bekende Franse historicus, tevens
rooms-katholiek priester, verbonden
aan het Hoger Instituut voor
Oecumenische Studies te Parijs, Le
procès Luther (Fayard, Parijs,
1971); Nederlandse vertaling,
ingeleid door prof. dr. H.A.M.
Fiolet, Het Proces Luther (Ambo,
Bilthoven, 1973).
In deze publikatie beschrijft de
auteur de opzienbarende ontwikkeling
in het denken van de beklaagde in de
loop van de vier jaren die het
proces heeft geduurd:
· in 1518 was Maarten Luther
nog roomser dan de paus;
· in 1519 geloofde hij niet
meer dat de paus nog rooms-katholiek
genoemd kon worden;
· in 1520 was hij de
verdediger van een christendom
zonder paus.
Ook maakt de schrijver enkele
uiterst interessante opmerkingen
over de onverzoenlijke tegenstelling
tussen de pontifex - de behoeder van
de gevestigde orde, het kerkelijk
„establishment”, de verdediger van
het apparaat, het instituut, de
kerkadministratie, de echte
„apparatsjik”, die een „heilige”
vrees heeft voor „wanorde”, dat wil
zeggen: vernieuwingen,
spontaneïteit, bezieling - en de
profeet, die de platgetreden paden
verlaat, een (nieuwe) boodschap
heeft, het nog niet geziene of
gehoorde moet openbaren.
HOOFDSTUK 12
JEZUÏETEN
- In een artikel in het Dictionnaire
d’Histoire ecclésiastique van J.A.
Bost (Fischbacher, Parijs, en Beroud,
Genève, 1884) wordt over dit
onderwerp ondermeer het volgende
gezegd:
„De orde werd in 1534 door Ignatius
van Loyola gesticht en in 1540 door
paus Paulus III goedgekeurd. Ze
wordt ook de Sociëteit van Jezus (Societas
Jesu) genoemd. In het begin had ze
verschillende doelstellingen, maar
heel kort na haar stichting moest ze
door omstandigheden de strijd
aanbinden tegen de Hervorming. Ze
deed dat met een niets en niemand
ontziende hardvochtigheid en
behaalde daarbij successen die haar
stoutste verwachtingen overtroffen.
... Door haar regels wil de orde van
elk ordelid een absoluut willoos
instrument van zijn superieuren
maken. ... De theorie van de
passieve gehoorzaamheid, waardoor
het individuele geweten in zijn
ontwikkeling wordt gefnuikt, is
samen met het pelagianisme, dat ten
grondslag ligt aan het hele stelsel,
de inspirerende kracht van de
jezuïetenmoraal ... waarvan sommige
voorschriften streng zijn, en
bedoeld zijn voor mensen die de
godsdienst ernstig nemen, terwijl
andere schrikwekkend toegeeflijk
zijn voor alle verdorvenheden, voor
alle gepleegde of nog te plegen
misdaden. ...
De jezuïetenmoraal wordt ook
gekenmerkt door, de oriëntatie van
de bedoeling’; men mag stelen,
lasteren en doden op voorwaarde dat
men zich verre houdt van ,de
schuldige bedoeling’ en zich houdt
aan ,de toegelaten bedoeling’,
bijvoorbeeld: het verlangen om rijk
te zijn om goed te doen, het
verlangen om zijn eer en misschien
zijn leven te redden”. ...
Dat de spreekwoordelijke
kadavergehoorzaamheid van de
jezuïeten geen fabeltje is, blijkt
ook uit de volgende citaten. Niemand
minder dan de stichter van de orde
overtuigt ons daarvan door zijn
voorschrift: „zij behoren zich te
gedragen als een lijk”, met andere
woorden ,als een kadaver’.
Enkele leden van deze orde hebben de
oorsprong, de beginselen en de
doelstellingen van de Societas Jesu
uiteengezet in Concerning Jesuits,
ed. Rev. John Gerard, S.J.,
uitgegeven in Londen (1902) door de
Catholic Truth Society. In dit werk
lezen wij: „Het leidmotief van de
hele organisatie van de
jezuïetenorde is absolute
gehoorzaamheid. St Ignatius schrijft
in dit verband: ,Laat iedereen
zichzelf ervan overtuigen dat zij
die in gehoorzaamheid leven zich
moeten laten leiden door de
goddelijke Voorzienigheid die door
hun superieuren werkt. Zij behoren
zich te gedragen als een lijk, dat
zich ook overal laat dragen en zich
elke behandeling laat welgevallen,
of als de stok van een oude man, die
met zijn stok kan doen wat hij
wil.’”
„Deze absolute onderwerping wordt
veredeld door de beweegredenen en
zou volgens de stichter ,stipt,
blijmoedig en volhardend’ moeten
zijn; ... het gehoorzame lid van de
orde doet met blijdschap wat zijn
superieuren hem voor het algemeen
welzijn hebben opgelegd en is ervan
overtuigd dat hij daardoor volledig
in overeenstemming met Gods wil
handelt” - Comtesse R. de Courson,
in Concerning Jesuits, p. 6.
Zie ook: dr. H. Berkhof, De
Geschiedenis der kerk, pp. 200-203,
Callenbach, Nijkerk 1950), L.E.
Dupin, A Compendious History of the
Church, 16de eeuw (cent.
16), ch. 33
(London, 1713, vol. 4, pp. 132-135);
Mosheim, Ecclesiastical History,
cent. 16, sec. 3, pt. 1, ch.
1 par. 10 (met inbegrip van de
voetnoten); The Encyclopedia
Britannica, art.
„Jesuits”; C. Paroissen, The
Principles of the Jesuits, Developed
in a Collection of Extracts From
Their Own Authors (London, 1860 - er
is ook een vroegere editie uit
1839); W.C. Cartwright, The Jesuits,
Their Constitution and Teaching
(London, 1876); E.L. Taunton, The
History of the Jesuits in England,
1580-1773 (London, 1901).
Zie ook: H.
Boehmer, The Jesuits (vertaling uit
het Duits, Philadelphia, Castle
Press, 1928); E. Goethein, Ignatius
Loyola and the Gegenreformation (Halle,
1895); T. Campbell, The Jesuits,
1534-1921 (New York, 1922); E.L.
Taunton, The History of the Jesuits
in England, 1580-1773 (London,
1901).
DE INQUISITIE
- Voor het rooms-katholieke
standpunt, zie The Catholic
Encyclopedia, vol. 8, art.
„Inquisition”
door Joseph Blötzer, p. 26 e.v.; en
E, Vacandard, The Inquisition; A
Critical and Historical Study of the
Coercive Power of the Church (New
York: Longmans, Green and Company,
1908).
Mgr. Baudrillard, rector van het
Institut Catholique te Parijs,
schrijft: „De rooms-katholieke kerk
eerbiedigt geweten en vrijheid. ...
Voor ketters beperkt zij zich echter
niet tot het overtuigen.
Verstandelijke en morele argumenten
acht zij niet voldoende. Zij
gebruikt geweld, legt straffen op en
past folteringen toe. Ze stelt
rechtbanken in, bijvoorbeeld de
Inquisitie. Ze doet een beroep op de
wetten van de Staat. Zij organiseert
desnoods een kruistocht, voert een
heilige oorlog of een
godsdienstoorlog. ... In Italië, in
de Nederlanden en vooral in Spanje
heeft ze de brandstapels van de
Inquisitie aangestoken. In Frankrijk
heeft ze de ketters gefolterd ten
tijde van Frans I en Hendrik II. In
Engeland heeft ze dat gedaan onder
Mary Tudor. In Frankrijk en in
Duitsland heeft ze in de tweede
helft van de 16de eeuw en in de
eerste helft van de 17de eeuw
godsdienstoorlogen uitgelokt, of in
elk geval aangemoedigd en op
doeltreffende manier gesteund” (L’Eglise
catholique, la Renaissance, le
Protestantisme, lezingen gehouden in
1904, 3de druk, pp. 221-223, Parijs,
Libraire Bloud & Cie). Zie ook
Oosthoek’s Encyclopedie, art.
Albigenzen.
Voor het
anglo-katholieke standpunt, zie
Hoffman Nickerson, The Inquisition;
A Political and Military Study of
Its Establishment. Voor het
niet-katholieke standpunt, zie
Philip Van Limborch, History of the
Inquisition; Henry Charles Lea, A
History of the Inquisition of the
Middle Ages, 3 vol.; A History of
the Inquisition of Spain, 4 vol., en
The Inquisition in the Spanish
Dependencies; H.S. Turberville,
Medieval Heresy and the Inquisition
(London: C. Lockwood and Son, 1920 -
een tussenpositie).
HOOFDSTUK 15
OORZAKEN VAN DE FRANSE REVOLUTIE
- Voor de vérstrekkende gevolgen van
de verwerping van de Bijbel en de
godsdienst van de Bijbel door de
Fransen, zie H. von Sybel, History
of the French Revolution, b.5, ch.
1, par. 3-7; Henry Thomas Buckle,
History of Civilization in England,
ch. 8, 12,14 (New York, 1895, vol.
1, pp. 364-366, 369-371, 437, 540,
541, 550,); Blackwood’s Magazine,
vol. 34, no. 215 (november 1833), p.
739; J.G. Lorimer, An Historical
Sketch of the Protestant Church in
France, ch. 8, par. 6,7.
Voor een behandeling
van deze problematiek door Franse
specialisten, zie Edgar Quinet, Des
Dragonnades à la Terreur, Le
Christianisme et la Révolution
Française, 1845, en Philosophie de
l’Histoire de France, 1854 (La
Révolution, vol. 2); Charles Bost,
Histoire des Protestants de France,
éd. Cause, Neuilly-sur-Seine, 1925,
pp. 79-126; Etienne Chastel,
Histoire du Christianisme, vol. 4,
p. 203.
POGINGEN OM DE BIJBEL TE
VERBIEDEN EN TE VERNIETIGEN
- „Het concilie van Toulouse, dat
omstreeks de tijd van de kruistocht
tegen de Albigenzen bijeenkwam,
bepaalde: Leken mogen geen
exemplaren van het Oude en Nieuwe
Testament in hun bezit hebben. ...
Het is hun ten strengste verboden de
hierboven aangeduide boeken in de
volkstaal te hebben”.
„De districtsbestuurders moeten de
ketters opsporen in hun huizen en in
de bossen. Zelfs hun ondergrondse
schuilplaatsen moet men volledig
vernietigen”. - Concil.
Tolosanum, paus
Gregorius IX, Anno chr. 1229.
Canons 14 en 2. Dit concilie werd
gehouden tijdens de kruistocht tegen
de Albigenzen.
„Deze plaag (de Bijbel) had zich zó
verspreid dat sommigen hun eigen
priesters hadden aangesteld en zelfs
enkele evangelisten hadden benoemd
die de waarheid van het evangelie
verdraaiden en haar geweld aandeden.
Ze hadden hun eigen nieuwe
evangeliën verzonnen ... hoewel ze
weten dat het leken absoluut
verboden is de Bijbel te verkondigen
en uit te leggen” - Acts of the
Inquisition, Philip van Limborch,
History of the Inquisition, ch. 8.
Het concilie van Tarragona (1234)
bepaalde: „Niemand mag de boeken van
het Oude en Nieuwe Testament in de
volkstaal in zijn bezit hebben.
Indien dit wel het geval is, moeten
de boeken binnen de acht dagen na de
afkondiging van dit decreet bij de
plaatselijke bisschop worden
ingeleverd om te worden verbrand,
anders zal men - of men nu
geestelijke of leek is - als
verdacht worden beschouwd tot het
tegendeel is bewezen” - D. Lortsch,
Histoire de la Bible en France,
1910, p. 14.
Op het concilie van Konstanz
(1414-1418) werd Wyclif postuum
veroordeeld door Arundel,
aartsbisschop van Canterbury, die
zie: „Die vervloekte ketter heeft
een nieuwe vertaling van de Schrift
in zijn moedertaal verzonnen”.
De rooms-katholieke kerk is zich in
de loop der eeuwen blijven verzetten
tegen de Bijbel en heeft zich vooral
gekant tegen de verspreiding toen de
bijbelgenootschappen werden
opgericht. Paus Pius IX heeft op 8
december 1866 in zijn encycliek
Quanta cura een lijst van acht
dwalingen onder tien verschillende
titels opgesomd. Onder titel IV
lezen we: „Socialisme, communisme
geheime genootschappen,
bijbelgenootschappen. ... Deze
pestilentiën moeten met alle
mogelijke middelen worden
bestreden”.
De rooms-katholieke kerk schijnt
thans wel een andere houding aan te
nemen, maar ze blijft zich toch het
recht voorbehouden te bepalen wat de
bijbelteksten al dan niet betekenen.
HET SCHRIKBEWIND
- Voor een betrouwbare, korte
inleiding tot de geschiedenis van de
Franse Revolutie, zie L. Greshoy,
The French Revolution (1932); G.
Lefebvre, The Coming of the French
Revolution (Princeton, 1947); en H.
von Sybel, History of the French
Revolution (1869), 4 vol.
De Moniteur Officiel was het Franse
staatsblad tijdens de Franse
Revolutie. Het is een primaire bron
met gegevens over de beslissingen
van de Nationele Vergadering,
volledige teksten van de documenten,
enz. Het is later opnieuw
uitgegeven. Zie ook A. Aulard,
Christianity and the French
Revolution (London, 1927), waarin de
schrijver de lijn doortrek tot 1802:
een uitstekende studie; W.H. Jervis,
The Gallican Church and the
Revolution (London, 1882); een
nauwkeurige studie door een
anglicaan, die het vaak opneemt voor
het rooms-katholicisme.
Voor de betrekkingen tussen Kerk en
Staat in Frankrijk tijdens de Franse
Revolutie, zie Henry H. Walsh, The
Concordate of 1801; A Study of
Nationalism in Relation to Church
and State (New York, 1933); Charles
Ledre, L’Eglise de France sous la
Révolution (Paris, 1949).
Enkele werken over de godsdienstige
betekenis van de Franse Revolutie
die in de tijd van de Revolutie zelf
geschreven zijn: G. Chais de
Sourcesol, Le Livre des Manifestes (Avignon,
1800), waarin de schrijver de
oorzaken van de omwenteling, de
godsdienstige betekenis, enz.
behandelt; James Bicheno, The Signs
of the Times (London, 1794); James
Winthrop, A Systematic Arrangement
of Several Scripture Prophecies
Relating to Antichrist; With Their
Application to the Course of History
(Boston, 1795); en Lathrop, The
Prophecy of Daniël Relating to the
Time of the End (Springfield,
Massachusetts, 1811).
Voor de toestand van
de kerk tijdens de Revolutie, zie
W.M. Sloan, The French Revolution
and Religious Reform (1901); P.F. la
Gorce, Histoire religieuse de la
Révolution (Paris, 1909).
Voor de betrekkingen met het
pausdom, zie G. Bourgin, La France
et Rome de 1788-1797 (Paris, 1808),
gebaseerd op geheime dossiers in het
Vaticaan; A. Latreille, L’Eglise
catholique et la Révolution (Paris,
1950), vooral interessant voor Pius
VI en de godsdienstige crisis,
1775-1799.
Voor de toestand van de protestanten
tijdens de Revolutie, zie Pressensé
(red.), The Reign of Terror (Cincinnati,
1869).
DE VOLKSMASSA EN DE BEVOORRECHTE
STANDEN
- Voor de behandeling van de
maatschappelijke toestand in
Frankrijk vóór de Franse Revolutie,
zie H. von Holst, Lowell Lectures on
the French Revolution, lecture 1;
ook Taine, Ancien Régime en A. Young,
Travels in France.
VERGELDING
- Voor nadere bijzonderheden over
het vergeldend karakter van de
Franse Revolutie, zie Thos. H. Gill,
The Papal Drama, b. 10; Edmond de
Pressensé, The Church and the French
Revolution, b. 3, ch. 1. Zie ook
opmerkingen onder OORZAKEN VAN DE
FRANSE REVOLUTIE.
DE GRUWELEN TIJDENS HET
SCHRIKBEWIND. - Zie M. A.
Thiers, History
of the French Revolution, vol. 3,
pp. 42-44, 62-74, 106 (New York,
1890, vertaald door F. Shoberl); F.A.
Mignet, History of the French
Revolution, ch 9, par. 1 (Bohn,
1894); A. Alison, History of Europa,
1789-1815, vol. 1, ch. 14 (New York,
1872, vol. 1, pp. 293-312).
DE VERSPREIDING VAN DE
BIJBEL
- Volgens William Canton van het
Brits en Buitenlands
Bijbelgenootschap waren er in 1804
over de hele wereld „niet veel meer
dan vier miljoen bijbels in
handschrift of in druk. ... Deze
vier miljoen exemplaren waren
geschreven in een vijftigtal talen,
met inbegrip van dode talen zoals
het Gotisch van Wulfila en het
Oudengels van Beda” - What is the
Bible Society?, herziene uitgave,
1904, p. 23.
Volgens het Amerikaanse
Bijbelgenootschap zijn er tussen
1816 en 1955 481.149.365 bijbels,
testamenten of bijbelgedeelten
verspreid. Daarnaast heeft het Brits
en Buitenlands Bijbelgenootschap
600.000.000 bijbels of
bijbelgedeelten verspreid. In 1955
alleen heeft het Amerikaanse
Bijbelgenootschap in totaal
23.819.733 bijbels, testamenten of
bijbelgedeelten over de hele wereld
verspreid.
In 1973 werden in de wereld
249.152.091 bijbels of
bijbelgedeelten verspreid dat is
14,1% meer dan in 1972.
In 1973 was de Bijbel volledig of
gedeeltelijk vertaald in 1.526 talen
en elk jaar wordt de Bijbel in nog
meer talen vertaald. In 1972 was het
laatstgenoemde cijfer bijvoorbeeld
1500.
BUITENLANDSE ZENDING
- De zendingsactiviteit van de
eerste christengemeente is pas in
onze tijd geëvenaard. Tegen het jaar
1000 was er van zending bijna geen
sprake meer. Omstreeks die tijd
begonnen de militaire veldtochten
die bekend staan als de
Kruistochten. Tijdens de Hervorming
heeft men heel weinig aan
buitenlandse zending gedaan. Alleen
jezuïeten vormden een uitzondering
op deze regel. Door het piëtistisch
reveil werden er enkele zendelingen
uitgezonden. Het werk van de
Moravische Broeders in de achttiende
eeuw was merkwaardig en er werden
enkele zendingsgenootschappen door
de Britten gesticht om het evangelie
te verkondigen in de toenmalige
kolonie Noord-Amerika. De grote
herleving van de buitenlandse
zending begint echter omstreeks
1800, „in de eindtijd” (Daniël
12:4). In 1792 werd het Baptistisch
Zendingsgenootschap (Baptist
Missionary Society) gesticht en werd
Carey naar India uitgezonden.
In 1795 werd de
London Missionary Society
georganiseerd. Er werd ook
een ander genootschap gesticht in
1799, dat in 1812 de Church
Missionary Society werd. Kort daarna
werd de Wesleyan Missionary Society
opgericht. In Amerika werd de Raad
voor de Buitenlandse Zending (Board
of Commissioners for Foreign
Missions) in 1812 geïnstalleerd en
in hetzelfde jaar ging Adoniram
Judson naar Calcutta. Het jaar
daarop vestigde hij zich in Birma.
In 1814 werd de American Baptist
Missionary Union gevormd. De
Presbyteriaanse Raad voor de
Buitenlandse Zending (Presbyterian
Board of Foreign Missions) werd in
1837 ingesteld.
„In 1800 ... waren de meeste
christenen afstammelingen van mensen
die al vóór 1500 voor het evangelie
waren gewonnen. ... In de
negentiende eeuw, werd het
christendom weer op grote schaal
verspreid. Het is niet zo dat het
evangelie toen voor het eerst in
evenwel nieuwe werelddelen of
belangrijke nieuwe landen werd
verkondigd, zoals dat in de
driehonderd jaar daarvoor wel het
geval was. Dat was gewoon
onmogelijk, want het christendom
werd al vóór 1800 in alle
werelddelen behalve Australië
verkondigd en had al ingang gevonden
onder alle grote volken en in alle
gebieden met een hoge beschaving. In
de negentiende eeuw kreeg men vaste
voet in gebieden en onder volken die
vroeger het evangelie al hadden
gehoord en kon het evangelie zowel
vanuit de nieuwe centra op een nooit
gekende schaal worden verspreid. Het
christendom werd toen ingevoerd in
de meeste landen, eilanden, volken
en stammen die het evangelie nog
nooit hadden gehoord. ...
„De verspreiding van het christendom
in de negentiende eeuw was in de
eerste plaats te danken aan een
nieuwe opbloei van het geestelijk
leven door de impuls van het
christendom. ... De stuwkracht die
van het christendom uitging, had nog
nooit tevoren in dezelfde tijdspanne
zoveel nieuwe bewegingen doen
ontstaan. Het had nog nooit zo’n
grote invloed op de West-Europese
volken gehad. De zendingsbeweging
die in de negentiende eeuw de
getalsterkte en de invloed van het
christendom zo verbeterde, was een
uitvloeisel van deze grote
stuwkracht” - Kenneth Scott
Latourette, A History of the
Expansion of Christianity, vol.
IV, The Great
Century A.D. 1800 - A.D. 1914 (New
York: Harper and Brothers, 1941) pp.
2-4.
HOOFDSTUK 18
PROFETISCHE DATA
- Volgens de Joodse kalender duurde
de vijfde maand (Ab) van het zevende
jaar van Artaxerxes’ (Artachsasta)
regeringsperiode van 23 juli tot 21
augustus 457 v. Chr. Het decreet van
de koning werd van kracht na Ezra’s
aankomst in Jeruzalem in de herfst
van dat jaar. Wij zijn er
absoluut zeker van dat het zevende
jaar van Artaxerxes in 457 v. Chr.
viel; zie S.H. Horn en L.H. Wood,
The Chronology of Ezra 7
(Washington, D.C.: Review and Herald
Publishing Association, 1953); E.G.
Kraeling, The Brooklyn Museum
Aramaic Papyri (New Haven - Londen,
1953) pp. 191-193; The Seventh-day
Adventist Bible Commentary
(Washington, D.C.: Review and Herald
Publishing Association, 1954), vol.
3, pp. 97-110. Zie ook het
werk van de rooms-katholieke
theoloog Mémain, Les 70 semaines de
la Prophétie de Daniel, pp. 31-48,
éd. Haton - Parijs, 1904, en van de
protestantse theoloog J.A. Bost,
Histoire des Macchabées, p. 7,17.
VAL VAN HET OTTOMAANSE RIJK
- De invloed van het mohammedaanse
Turkije op Europa na de val van
Constantinopel in 1453 was even erg
als de rampzalige veroveringen van
de mohammedaanse Saracenen op het
Oostromeinse rijk tijdens de 150
jaar na de dood van Mohammed. In de
tijd van de Hervorming was Turkije
een permanente bedreiging aan de
oostgrens van het Europese
christendom. De hervormers hebben de
Ottomaanse macht talloze keren in
hun publikaties veroordeeld.
Christelijke schrijvers hebben zich
van toen af zorgen gemaakt over de
rol van Turkije in toekomstige
wereldgebeurtenissen. De
onderzoekers van de profetie meenden
dat de opkomst en de val van de
Turkse macht in de Bijbel was
voorzegd.
Volgens Josiah Litch zou er een eind
komen aan de onafhankelijkheid van
Turkije in augustus 1840. Het
standpunt van Litch is volledig
uitgewerkt in zijn publikatie. The
Probability of the Second Coming of
Christ About A.D. 1843 (juni 1838);
An Address to the Clergy (lente
1840); een tweede druk verscheen in
1841 en verschaft historische
gegevens om de nauwkeurigheid van
vroegere berekeningen van de
profetische periode, die reikte tot
aan de val van het Ottomaanse rijk,
te bewijzen; en in een artikel in
Signs of the Times and Expositor of
Prophecy, 1 augustus 1840. Zie ook
een artikel in Signs of the Times
and Expositor of Prophecy, 1
februari 1841; en J.N. Loughborough,
The Great Advent Movement (ed.
1905), pp. 129-132. Uriah
Smith behandelt de profetische
tijdrekening van deze profetie op
pp. 506-517 van zijn boek Thoughts
on Daniel and the Revelation (herz.
druk, 1944).
Zie voor de begingeschiedenis van
het Ottomaanse rijk en de val van
het Turkse rijk, William Miller, The
Ottoman Empire and Its Successors,
1801-1927 (Cambridge University
Press, 1936); George G.S.L. Eversly,
The Turkish Empire From 1288 to 1914
(London; T. Fisher Unwin, Ltd., 2de
druk, 1923). Joseph von
Hammer-Purgstall, Geschichte des
Osmannischen Reiches (Pesth: C.A.
Hartleben, 2de druk, 1934-36), 4
vol.; Herbert A. Gibbons, Foundation
of the Ottoman Empire, 1300-1403 (Oxford
University Press, 1916); Arnold J.
Toynbee en Kenneth B. Kirkwood,
Turkey (London, 1926).
DE KATHOLIEKE KERK EN DE BIJBEL
- Voor het eeuwenlang gevoerde
beleid van de rooms-katholieke kerk
met betrekking tot de verspreiding
van de Heilige Schrift in de
volkstaal onder de leken, zie The
Catholic Encyclopedia, art.
„Bible” ook G.P.
Fisher, The Reformation, ch. 15, par
16 (ed. 1873, pp. 530-532); J.
kardinaal Gibbons, The Faith of Our
Fathers, ch. 8 (49ste druk, 1897),
pp. 98-117; John Dowling, History of
Romanism, b. 7, ch. 2, sec. 14; en
b. 9, ch. 3, sec. 24-27 (ed. 1871,
pp. 491-496, 621-625); L.F. Bungener,
History of the Council of Trent, pp.
101-110 (2de dr. Edinburgh, 1853,
vertaling D. D. Scott); G.H. Putman,
Books and Their Makers During the
Middle Ages, vol. 1, pt. 2, ch. 2,
par. 49,54-56; J. Gibbons, Het
Geloof onzer Vaderen, hoofdst.
8 (4de uitg., Utrecht, 1920),
pp. 91-117.
Zie ook William
Muir, The Arrested Reformation
(Morgan and Scott, 1912), pp. 37-43;
Harold Grimm, The Reformation Era
(Macmillan, 1954), p. 285; Index of
Prohibited Books (Vatican Polyglot
Press, 1930), pp. ix, x; Timothy
Hurley, A Commentary on the Present
Index Legislation (New York:
Benziger Brothers, 1908), p. 71;
Translation of the Great Encyclical
Letters of Leo XIII (New York:
Benziger Brothers, 1903), p. 413.
Het is wellicht niet overbodig
nogmaals te wijzen op de enigszins
gewijzigde houding van de
rooms-katholieke kerk van vandaag
tegenover de Bijbel, al valt het te
betreuren dat zij zich nog altijd
beschouwt als de enige die de tekst
kan en mag uitleggen.
HOOFDSTUK 20
HEMELVAARTSKLEDEREN
- Het verhaal dat de adventisten
speciale kleren hadden gemaakt
waarmee ze zouden opvaren „om de
Here in de lucht te ontmoeten” is
een verzinsel van de tegenstanders
van de Adventboodschap. Dit verhaal
werd overal rondgebazuind waardoor
velen het geloofden, maar een
nauwkeurig onderzoek heeft
uitgewezen dat deze praatjes van
elke grond zijn ontbloot. Men heeft
jarenlang een grote beloning
uitgeloofd als iemand kon bewijzen
dat er inderdaad minstens één geval
was geweest, maar het bewijs is
nooit geleverd. Niemand die de
verschijning van Christus liefhad
was zó onwetend om te
veronderstellen dat de Bijbel
voorschreef dat er speciale kleren
voor die gelegenheid moesten worden
gemaakt. Het enige kleed dat de
heiligen zullen nodig hebben om de
Here te ontmoeten is de
gerechtigheid van Christus (zie
Jesaja 61:10, Openbaring 19:8).
Voor een grondige weerlegging van de
legende van de „hemelvaartsklederen”
zie Francis D. Nichol, Midnight Cry
(Washington, D.C.: Review and Herald
Publishing Association, 1944), ch.
25-27 en Appendices H-J; zie ook
LeRoy Edwin Froom, Prophetic Faith
of Our Fathers (Washington, D.C.:
Review and Herald Publishing
Association, 1954), vol. 4, pp.
822-826.
PROFETISCHE TIJDPERKEN EN
TIJDREKENING
- Dr. George Bush, hoogleraar in de
Hebreeuwse taal en oosterse
letterkunde aan de New York City
University, heeft in een brief aan
William Miller (gepubliceerd in de
Advent Herald en Signs of the Times
Reporter, Boston, 6 en 13 maart
1844) enkele opmerkingen gemaakt
over diens berekening van de
profetische tijdperken. Dr. Bush
schreef: „Volgens mij kan men het u
of uw vrienden niet ten kwade duiden
dat u zoveel tijd en aandacht heeft
besteed aan de studie van de
profetische tijdrekening en dat u
zich zoveel moeite heeft getroost om
de begin- en einddata van de grote
tijdperken vast te leggen. Als de
Heilige Geest inderdaad deze
periodes in de profetische boeken
heeft laten opschrijven, was dat
zonder enige twijfel met de
bedoeling dat ze bestudeerd zouden
worden, zodat men ze op den duur
waarschijnlijk helemaal zou
begrijpen. Niemand die dit in alle
eerbied probeert te doen, mag van
aanmatiging en dwaasheid worden
beschuldigd. ... Uw interpretatie
dat één dag in de profetie één jaar
op de kalender betekent, wordt
gesteund door de beste exegese en
door bekende figuren als Mede, Sir
Isaac Newton, bisschop Newton, Kirby,
Scott, Keith en vele anderen die
lang geleden tot hetzelfde inzicht
als u waren gekomen. Zij zijn het er
allen over eens dat de grote
periodes van Daniël en de Openbaring
ongeveer in deze tijd verstrijken en
men moet er wel een heel
eigenaardige logica op na houden,
als men u van ketterij beschuldigt,
terwijl u in feite dezelfde
standpunten inneemt als deze bekende
theologen”. „De resultaten van uw
onderzoek schijnen mij niet zo
buitenissig dat ze ook maar één van
de grote waarheden of verplichtingen
in het gedrang zouden brengen”.
„Mijns inziens ligt uw vergissing
niet in uw tijdberekening”. „U heeft
zich echter helemaal vergist in de
aard van de gebeurtenissen die zich
aan het eind van deze periodes
moeten voordoen. Hier ligt de
oorzaak van uw verkeerde
verklaring”. Zie
ook Leroy Edwin Froom, Prophetic
Faith of Our Fathers (Washington,
D.C.: Review and Herald Publishing
Association, 1950), vol. 1, ch. 1,2.
HOOFDSTUK 25
EEN DRIEVOUDIGE BOODSCHAP
- In Openbaring 14:6,7 wordt de
verkondiging van de boodschap van de
eerste engel voorzegd. Dan zegt de
profeet: „En een andere, een tweede
engel, volgde, zeggende: Gevallen,
gevallen is het grote Babylon ... En
een andere engel, een derde, volgde
hen”. Het woord „volgde” betekent
,meegaan, vergezellen’.
Zie Henry George
Little en Robert Scott, Greek
English Lexicon (Oxford, Clarendon
Press, 1940), vol. 1, p. 52; George
Abbott-Smith, A Manual Greek Lexicon
of the New Testament (Edinburgh: T.
and T. Clark, 1950), p. 17.
Hetzelfde Griekse woord wordt ook
gebruik in Marcus 5:24: „En Hij ging
met hem mede en een grote schare
volgde Hem en zij drongen tegen Hem
op”. Het wordt ook gebruikt in
verband met „de honderd vier en
veertig duizend”, over wie Johannes
in Openbaring 14:4 schrijft: „Dezen
zijn het, die het Lam volgen, waar
Hij ook heen gaat”. In beide teksten
treedt de betekenis ,samengaan,
vergezellen’ duidelijk op de
voorgrond. In 1 Korintiërs 10:4
lezen wij over de kinderen van
Israël dat „zij dronken uit een
geestelijke rots, welke met hen
medeging”, waarin ook hetzelfde
woord in de grondtekst wordt
gebruikt. Hieruit blijkt dat de
tweede en de derde engel niet op een
later tijdstip dan de eerste kwamen,
maar dat ze in feite tegelijkertijd
samengingen. De drie boodschappen
worden na elkaar verkondigd, maar
gaan onafscheidelijk samen.
SUPREMATIE VAN DE
BISSCHOPPEN VAN ROME
- Enkele van de belangrijkste
omstandigheden die hebben geleid tot
de opperheerschappij van de
bisschoppen van Rome worden
behandeld in Robert Francis
kardinaal Bellarminus, Power of the
Popes in Temporal Affairs (Engelse
vertaling in de „Library of Congress”,
Washington, D.C.); Henry Edward
kardinaal Manning, The Temporal
Power of the Vicar of Jesus Christ (London:
Burns and Lambert, 2de druk, 1862);
en James kardinaal Gibbons, Faith of
Our Fathers (Baltimore: John Murphy
Co., 110 dr., 1917), ch. 5, 9, 10,
12. Voor het
protestantse standpunt, zie Trevor
Gervase Jalland, The Church and the
Papacy (London; Society for
Promoting Christian Knowledge, 1944,
een z.g. Bampton Lecture); en
Richard Frederick Littledale,
Petrine Claims (London: Society for
Promoting Christian Knowledge,
1899). Voor bronnen over het
ontstaan van de theorie over het
primaatschap van Petrus, zie James
T. Shotwell en Louise Ropes Loomis,
The See of Peter (New York: Columbia
University Press, 1927. Voor de
vervalste „Donatio Constantini”, zie
Christopher B. Coleman, The Treatise
of Lorenzo Valla on the Donation of
Constantine (New York, 1914), die
een volledige Latijnse tekst met
een Engelse vertaling geeft, alsook
een grondige kritiek op de
documenten en de aanspraken; J.
Gibbons, Het Geloof onzer Vaderen
(van Rossum - Utrecht, 1920, 4de
uit.); Mosheim, Histoire
ecclésiastique, vol. 2, hoofdstuk 4,
sect. 9-11).
HOOFDSTUK 35
DE ETHIOPISCHE KERK EN DE SABBAT
- De Koptische Kerk van Ethiopië
heeft tot zeer onlangs nog sabbat
gevierd. De Ethiopiërs hebben ook de
zondag, de eerste dag van de week,
in hun hele geschiedenis als
christelijk volk gevierd. Op deze
dagen waren er speciale diensten in
de kerken. Tegenwoordig wordt de
sabbat in Ethiopië praktisch niet
meer gevierd (A. P. Stanley,
Lectures on the History of the
Eastern Church, N.Y., 1862, pp.
96-97). Voor
ooggetuigenverslagen van
godsdienstige feestdagen in Ethiopië,
zie Pero Gomes de Teixeira, The
Discovery of Abyssinia by the
Portuguese in 1520 (Engelse
vertaling, London, British Museum,
1938), p. 79; Francisco Alverez,
Narrative of the Portuguese Embassy
to Abyssinia During the Years
1520-1527, in de Records of the
Hakluyt Society (London, 1881), vol,
64, pp. 22-49; Michael Russell,
Nubia and Abyssinia (citeert Lobo,
een missionaris in Ethiopië in 1622)
(New York: Harper and Brothers,
1837), pp. 226-229; S. Giacomo
Baratti, Late Travels Into the
Remote Countries of Abyssinia
(London: Benjamin Billingsley,
1670), pp. 134-137; Job Ludolphus, A
New History for Ethiopia (London: S.
Smith, 1682), pp. 234-357; Samuel
Gobat, Journal of Three Years’
Residence in Abyssinia (New York:
ed. 1850), pp. 55-58, 83-98. Voor
andere werken in verband met dit
probleem zie Peter Heylyn, History
of the Sabbath, 2de dr., 1636, vol.
2, pp. 198-200; Arthur P. Stanley,
Lectures on the History of the
Eastern Church (New York: Charles
Scribner’s Sons, 1882), lecture 1,
par. 1; C. F. Rey, Romance of the
Portuguese in Abyssinia (London: F.H.
en G. Witherley, 1929), pp. 59,
253-279.