You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White
Een waarschuwing verworpen (21) <> Profetieën vervuld (22) <> Wat is het heiligdom? (23)
 

Profetieën vervuld  (22)

 

De gelovigen dachten eerst dat Christus in de lente van 1844 zou terugkeren. Toen het vastgestelde tijdstip was verstreken, verkeerden zij die in geloof naar zijn verschijning hadden uitgezien enige tijd in twijfel en onzekerheid. Terwijl de wereld ze beschouwde als een groep mensen die een verpletterende nederlaag hadden geleden en ook hadden bewezen dat ze een waandenkbeeld hadden gekoesterd, was het Woord van God nog altijd de bron waar zij troost uit putten.

 

Velen zetten het onderzoek van de Schrift voort. Ze onderzochten nogmaals de grondslagen van hun geloof en bestudeerden de profetieën nauwkeurig om meer licht te ontvangen. De uitspraken van de Bijbel waarop hun geloof was gegrondvest, schenen duidelijk en onweerlegbaar. De tekenen toonden duidelijk aan dat de wederkomst van Christus voor de deur stond. Gods bijzondere zegen, zowel bij de bekering van zondaren als bij de opwekking van het geestelijk leven onder de christenen, bewees dat de boodschap van hemelse oorsprong was. Hoewel de gelovigen geen uitleg konden geven voor hun teleurstelling, waren ze er zeker van dat God hen tot dusver in hun ervaringen had geleid.

 

In de profetieën die volgens hen betrekking hadden op de tijd van de wederkomst, lagen lessen besloten die speciaal bestemd waren voor hun toestand van onzekerheid en spanning en hen aanmoedigden om geduldig te wachten in de overtuiging dat wat nu onbegrijpelijk was later wel duidelijk zou worden.

 

Eén van die profetieën was Habakuk 2:1-4: „Ik wil gaan staan op mijn wachttoren en mij stellen op de wal, ik wil uitzien naar wat Hij tot mij spreken zal, en wat ik moet antwoorden op mijn klacht. Toen antwoordde de HERE mij: Schrijf het gezicht op en zet het duidelijk op tafelen, opdat men het in het voorbijlopen zal kunnen lezen. Want wel wacht het gezicht nog tot de bestemde tijd, maar het spoedt zich zonder falen naar het einde; als het vertoeft, verbeid het, want komen zal het gewis; uitblijven zal het niet. Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.”

 

Al in 1842 had de opdracht „Schrijf het gezicht op en zet het duidelijk op tafelen, opdat men het in het voorbijlopen zal kunnen lezen.” (Habakuk 2:2). Charles Fitch op de gedachte gebracht een profetische kaart te tekenen waarop de gezichten van Daniël en de Openbaring in beeld worden gebracht. De publikatie van deze kaart werd beschouwd als een vervulling van het bevel door Habakuk gegeven. Maar niemand had toen gemerkt dat ook de schijnbare vertraging in de vervulling van het gezicht - „als het vertoeft” - in dezelfde profetie was aangeduid. Na de teleurstelling kreeg deze uitspraak een bijzondere betekenis: „Want wel wacht het gezicht nog tot de bestemde tijd, maar het spoedt zich zonder falen naar het einde; als het vertoeft, verbeid het, want komen zal het gewis; uitblijven zal het niet... Maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.”

 

Een gedeelte van de profetie van Ezechiël was ook een bron van troost en kracht voor de gelovigen: „Het woord des HEREN kwam tot mij: Mensenkind, wat is dat voor een zegswijze bij u in het land van Israël; de tijd verstrijkt, maar geen enkel gezicht komt uit? Daarom zegt tot hen: zo zegt de Here HERE... De tijd is nabij en de vervulling van elk gezicht!... Ik, de HERE, zal het woord spreken, dat Ik spreken zal, en het zal in vervulling gaan; niet langer zal het worden uitgesteld”. „Het huis Israëls zegt; het gezicht dat hij schouwt, heeft betrekking op een verwijderde toekomst, en hij profeteert aangaande verre tijden. Daarom zeg tot hen; zo zegt de Here HERE; geen van mijn woorden zal nog langer worden uitgesteld. Het woord dat Ik spreken zal, zal in vervulling gaan, luidt het woord van de Here HERE.” (Ezechiël 12:21-25,27,28).

 

De gelovigen die naar de wederkomst uitzagen, waren blij en geloofden dat Hij die het einde kent van het begin, hun teleurstelling eeuwen van tevoren had voorzien en hun daarom woorden van hoop en bemoediging had geschonken. Als er geen bijbelteksten waren geweest die hen vermaanden om geduldig te wachten en vertrouwen te blijven stellen in Gods Woord, zouden zij hun geloof in die moeilijke tijd hebben verloren.

 

De gelijkenis van de tien maagden van Mattheüs 25 illustreert ook duidelijk de ervaringen van de adventisten. In antwoord op de vraag van zijn discipelen over het teken van zijn komst en van de voleinding der wereld had Jezus in het 24ste hoofdstuk van Mattheüs gewezen op enkele van de belangrijkste gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis en in de geschiedenis van zijn gemeente tussen zijn eerste komst en zijn wederkomst, namelijk: de verwoesting van Jeruzalem, de grote verdrukking van de gemeente onder heidense en pauselijke vervolgingen, de verduistering van zon en maan en de sterrenregen. Daarna sprak Hij over zijn komst in zijn Koninkrijk en gaf Hij de gelijkenis die twee soorten gelovigen die naar zijn verschijning uitzien, beschrijft. Het 25ste hoofdstuk begint met de woorden: „Dan zal het Koninkrijk der hemelen vergeleken worden met tien maagden”. Hier beschrijft Christus de gemeente van de eindtijd, dezelfde gemeente waarover Hij sprak in de laatste verzen van het 24ste hoofdstuk. In deze gelijkenis worden hun ervaringen voorgesteld door de gebeurtenissen rond een oosterse bruiloft.

 

„Dan zal het Koninkrijk der hemelen vergeleken worden met tien maagden, die haar lampen namen en uittrokken, de bruidegom tegemoet. En vijf van haar waren dwaas en vijf waren wijs. Want de dwaze namen haar lampen mede, maar geen olie; doch de wijze namen olie in haar kruiken, met haar lampen. Terwijl de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen in. En midden in de nacht klonk een geroep: De bruidegom, zie, gaat uit hem tegemoet!”

 

De gelovigen dachten dat „de komst van de bruidegom” de wederkomst van Christus voorstelde die wordt aangekondigd door de boodschap van de eerste engel. De algemene hervorming onder invloed van de verkondiging van zijn spoedige wederkomst stemde volgens hen overeen met het uitgaan van de maagden. In deze gelijkenis zijn er net zoals in Mattheüs 24 twee groepen mensen. Ze hadden allemaal hun lampen - de Bijbel - meegenomen en waren bij het licht daarvan uitgegaan om de Bruidegom te ontmoeten; „de dwaze namen haar lampen mede, maar geen olie”;  „doch de wijze namen olie in haar kruiken, met haar lampen.” De wijze maagden hadden Gods genade, de vernieuwende, verlichtende kracht van de Heilige Geest, die zijn Woord maakte tot een lamp voor hun voet en een licht op hun pad, ontvangen. In de vreze Gods hadden zij de Schrift bestudeerd om de waarheid te leren kennen en hadden oprecht gestreefd naar een rein hart en een rein leven. Zij hadden een persoonlijke ervaring meegemaakt en hadden een geloof in God en zijn Woord dat niet kon worden geschokt door teleurstelling en oponthoud.

De anderen hadden hun lampen bij zich, maar hadden geen olie. Zij hadden impulsief gehandeld. Zij waren bang geworden door de plechtige boodschap, maar hadden gebouwd op het geloof van hun broeders en zusters, zij hadden genoegen genomen met het flikkerende licht van hun gevoelens, zij hadden geen grondige kennis van de waarheid en hadden de echte uitwerking van de genade in hun hart niet ervaren. Zij waren uitgegaan om de Bruidegom te ontmoeten, ze waren vol hoop door het vooruitzicht van een onmiddellijke beloning, maar waren niet voorbereid op uitstel en teleurstelling. Toen de beproevingen kwamen, schoot hun geloof tekort en brandden hun lampen op een laag pitje.

 

„Terwijl de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen in”. Het uitblijven van de bruidegom doelt op het verstrijken van de tijd vanaf het ogenblik dat Christus werd verwacht en wijst ook op de teleurstelling en de schijnbare vertraging. In die tijd van onzekerheid begon de belangstelling van de oppervlakkigen en lauwen spoedig te verminderen en begonnen hun inspanningen te verslappen. Maar zij die hun geloof op een persoonlijke kennis van de Bijbel hadden gesteund, stonden op een rots die niet kon worden weggespoeld door de golven van de teleurstelling. „Zij werden allen slaperig en sliepen in”; de ene groep werd onverschillig en geloofde niet meer; de andere groep wachtte geduldig tot er meer licht kwam. Toch schenen de laatstgenoemden in de nacht van hun beproeving tot op zekere hoogte hun ijver en toewijding te verliezen. De lauwen en oppervlakkigen konden niet meer bouwen op het geloof van hun broeders en zusters. Iedereen moest op eigen benen staan, of vallen.

Rond die tijd begon het fanatisme de kop op te steken. Sommigen die hadden beweerd dat ze vurig in de boodschap geloofden, namen Gods Woord niet meer aan als de enige onfeilbare gids, maar zeiden dat ze door de Heilige Geest werden geleid, terwijl ze gewoon hun eigen gevoelens, indrukken en waanvoorstellingen volgden. Sommigen legden een blinde, fanatieke ijver aan de dag en veroordeelden iedereen die hun houding niet goedkeurde. Hun fanatieke ideeën en praktijken werden door de meeste adventisten afgekeurd, maar deden toch afbreuk aan de waarheid.

 

Hierdoor probeerde Satans Gods werk te dwarsbomen en te vernietigen. De mensen waren echt tot inkeer gekomen door de Adventbeweging, duizenden zondaren waren bekeerd en trouwe predikers wijdden zelfs in deze tijd toen de Bruidegom uitbleef hun leven aan de verkondiging van de waarheid. De vorst van het kwaad begon zijn onderdanen te verliezen en probeerde de waarheid in het gedrang te brengen door enkele gelovigen te misleiden en tot extremisme aan te zetten. Zijn medewerkers stonden klaar om iedere fout, mislukking of vergissing te misbruiken om de adventisten en hun geloof volkomen in diskrediet te brengen. Als hij ze zover kon krijgen dat ze wel beweerden dat ze in de wederkomst geloofden, maar in feite helemaal in zijn macht bleven, zou hij veel succes hebben als hij buitenstaanders kon overtuigen dat deze groep representatief was voor alle gelovigen.

 

Satan is de „aanklager van onze broeders” en zijn geest vestigt de aandacht van de mensen op de fouten en gebreken van Gods volk, terwijl er met geen woord over hun goede daden wordt gerept. Hij is altijd actief wanneer God aan het werk is om zielen te redden. Wanneer de zonen Gods komen om zich voor Hem te stellen, verschijnt Satan ook onder hen. Bij iedere opwekking staat hij klaar om degenen die niet geheiligd en onevenwichtig zijn, binnen te loodsen. Wanneer zij enkele punten van de waarheid hebben aangenomen en onder de gelovigen zijn opgenomen, gebruikt hij hen als handlangers om theorieën te verspreiden die de argelozen van het rechte pad zullen brengen. Niemand is een goed christen, omdat hij in gezelschap is van Gods kinderen, ook al is het in de kerk of aan de tafel des Heren. Satan is vaak bij de plechtigste gelegenheden aanwezig in de persoon van hen die hij als stroman kan gebruiken.

De vorst van het kwaad vecht om elke centimeter grond waarover Gods volk voorwaarts schrijdt op hun reis naar de hemelse stad. In de kerkgeschiedenis is er geen enkele hervorming geweest die geen ernstige moeilijkheden heeft moeten overwinnen. Zo was het in Paulus’ dagen. Overal waar de apostel een gemeente stichtte, waren er enkelen die beweerden dat ze het geloof aannamen, maar intussen ketterijen verspreidden die - als ze werden aangenomen - op den duur de liefde voor de waarheid zouden verdringen. Luther ondervond ook grote moeilijkheden en veel narigheid door het gedrag van fanatieke mensen die beweerden dat God rechtstreeks door hen had gesproken en daarom hun eigen opvattingen en meningen plaatsten boven de uitspraken van de Bijbel. Velen die weinig geloof en ervaring hadden, maar verwaand genoeg waren en graag iets nieuws hoorden vertellen, werden misleid door de onrechtmatige aanspraken van de nieuwe leraren en sloten zich aan bij de medewerkers van Satan om hetgeen God door Luther had laten opbouwen weer af te breken. De Wesleys en anderen die de wereld door hun geloof en invloed tot zegen waren, ontmoetten bij elke stap die zij zetten de listen van Satan, die de dwepers, de onevenwichtigen en de onbekeerde mensen tot allerlei fanatisme wilde aanzetten.

 

William Miller was gekant tegen invloeden die tot fanatisme leidden. Hij zei zoals Luther dat iedere geest aan de hand van Gods Woord moest worden getoetst: „De duivel heeft tegenwoordig veel invloed op de geesten van sommige mensen. Hoe kunnen wij weten door welke geest ze worden geleid? De Bijbel geeft het antwoord: ‘Aan hun vruchten zult gij hen kennen’ ... Er zijn vele geesten uitgegaan in de wereld en wij hebben de opdracht gekregen ze te beproeven. De geest die ons niet aanzet tot een sober, rechtvaardig en godvruchtig leven in deze tegenwoordige wereld is niet de Geest van Christus. Ik ben er hoe langer hoe meer van overtuigd dat Satan een grote rol speelt in deze fanatieke bewegingen... Velen onder ons die voorgeven volkomen geheiligd te zijn, volgen overleveringen van mensen en weten blijkbaar even weinig van de waarheid af als anderen die dat niet beweren.” (Bliss, pp. 236,237).

 

„De geest van dwaling zal ons van de waarheid afleiden, maar de Geest van God zal ons tot de waarheid brengen. Maar - zult u zeggen - iemand kan dwalen en toch menen dat hij in de waarheid is. Wat dan? Ons antwoord daarop is: De Geest en het Woord zijn in harmonie met elkaar. Als iemand zichzelf beoordeelt aan de hand van Gods Woord en een volmaakte harmonie in het gehele Woord vindt, mag hij aannemen dat hij in de waarheid is, maar als hij tot de vaststelling komt dat de geest die hem leidt niet in overeenstemming is met de volledige inhoud van Gods Woord of Gods wet, moet hij heel voorzichtig te werk gaan, opdat hij niet verstrikt raakt in de netten van de duivel.” (The Advent Herald and Signs of the Times Reporter, vol.8, No. 23 (15 jan. 1845)). „Stralende ogen, natte wangen en een ontroerde stem hebben mij vaker overtuigd van iemands oprechtheid dan al die drukte.” (Bliss, p.282).

 

In de tijd van de Hervorming werden de felste tegenstanders van het fanatisme door hun vijanden juist van fanatisme beschuldigd. De tegenstanders van de Adventbeweging hebben dat ook gedaan. Niet tevreden met het verdraaien van de feiten en het overdrijven van de dwalingen van extremisten en fanatici, maar verspreidden ook valse geruchten die niet de geringste grond van waarheid bezaten. Deze mensen werden door vooroordeel en haat gedreven. Hun rust werd verstoord door de verkondiging van de boodschap van Christus’ spoedige wederkomst. Ze waren bang dat het wel eens waar zou kunnen zijn, maar hoopten dat het toch niet zo was. Dit verklaart hun verzet tegen de adventisten en het adventisme.

De aanwezigheid van enkele fanatici en bedriegers in de gemeente ten tijde van Paulus en Luther is geen reden om Luther en Paulus’ werk te veroordelen. Zo geeft het feit dat er een paar fanatici waren binnengeslopen in adventistische gelederen ook niemand het recht te besluiten dat deze beweging niet van God komt. Als Gods volk zich bewust werd van zijn toestand, als ze oprecht tot inkeer kwamen, als ze ernstig werkten aan de hervorming, als ze de Schrift onderzochten om de waarheid zoals die in Christus is te leren kennen en als ze zich volkomen aan God wijdden, zou het bewijs dat Satan nog altijd actief en waakzaam is niet lang op zich laten wachten. Hij zou zijn macht met allerlei bedrog openbaren en de hulp van zijn gevallen engelen inroepen.

Het was niet de verkondiging van de wederkomst van Christus die tot fanatisme en scheiding leidde. Deze verschijnselen deden zich voor in de zomer van 1844 toen de adventisten zich afvroegen wat hun positie was. Door de verkondiging van de boodschap van de eerste engel en door „middernachtelijk geroep” verdwenen het fanatisme en de tweedracht. De gelovigen die zich hadden aangesloten bij deze plechtige bewegingen leefden in harmonie met elkaar. Hun harten waren vervuld van de liefde voor elkaar en voor Jezus, die zij spoedig hoopten te ontmoeten. Hetzelfde geloof en dezelfde zalige hoop plaatsten hen boven de macht van elke menselijke invloed en waren een schild dat bestand was tegen de aanvallen van Satan.

 

„Terwijl de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en sliepen in. En midden in de nacht klonk een geroep: De bruidegom, zie, gaat uit hem tegemoet! Toen stonden al die maagden op en brachten haar lampen in orde.” (Matteüs 25:5-7). In de zomer van 1844 - halverwege de tijd die men aanvankelijk had bepaald als het einde van de 2300 avonden en morgens en de herfst van hetzelfde jaar tot waar men later meende dat die periode reikte - werd de boodschap verkondigd met de woorden van de Schrift: „Zie, de Bruidegom komt!”

 

De ontdekking dat het decreet van Artaxerxes (Artachsasta) om Jeruzalem te herbouwen - het beginpunt voor de periode van de 2300 avonden en morgens - was ingegaan in de herfst van het jaar 457 v. Chr. en niet in het voorjaar zoals men eerst dacht, riep deze beweging in het leven. Van de herfst van het jaar 457 v. Chr. gerekend, eindigden de 2300 jaren in de herfst van 1844. (Zie Aanhangsel onder „Profetische data”).

 

Argumenten gebaseerd op de oudtestamentische zinnebeelden wezen er ook op dat de gebeurtenis die wordt aangeduid door „het in rechte staat herstellen van het heiligdom” in de herfst moest plaatsvinden. Dit werd heel duidelijk toen men aandacht ging schenken aan de manier waarop de zinnebeelden die verband hielden met Christus’ eerste komst in vervulling waren gegaan.

 

Het slachten van het paaslam was een voorafschaduwing van de dood van Christus. Paulus zegt: „Want ook ons paaslam is geslacht: Christus.” (1 Korintiërs 5:7). De eerstelingsgarve, die in de tijd van het Paasfeest voor het aangezicht des Heren moest worden bewogen, was een beeld van de opstanding van Christus, Paulus zegt over de opstanding van Christus en zijn volgelingen: „Maar ieder in zijn eigen rangorde; Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst.” (1 Korintiërs 15:23). Zoals de eerstelingsgarve - het eerste rijpe graan voor de oogst - is Christus de eersteling van die onsterfelijke oogst van verlosten die bij de toekomstige opstanding verzameld zal worden in Gods schuur.

 

De beelden waren in vervulling gegaan, niet alleen wat de gebeurtenis, maar ook wat de tijd betreft. Op de veertiende dag van de eerste maand van de Joodse kalender, op dezelfde dag en in dezelfde maand waarin het paaslam vijftien eeuwen lang was geslacht, stelde Christus, nadat Hij het Pascha met zijn discipelen had genuttigd, het feest in ter herdenking van zijn eigen dood als „het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt.” In diezelfde nacht werd Hij door de ongelovigen gegrepen om gekruisigd en gedood te worden. Als tegenbeeld van de eerstelingsgarve stond Hij op de derde dag op uit de doden, „de eersteling van hen, die ontslapen zijn”, het model voor alle opgewekte rechtvaardigen, wier „vernederd lichaam” zal worden veranderd „zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt.” (Filippenzen 3:20,21).

 

Op dezelfde manier moeten de beelden die in verband staan met zijn wederkomst worden vervuld op het tijdstip dat in de symbolische bediening is aangegeven. In het Mozaïsche stelsel vond de reiniging van het heiligdom of de Grote Verzoendag plaats op de tiende dag van de zevende maand van de Joodse kalender. (Leviticus 16:29-34). Op die dag trad de hogepriester, nadat hij verzoening had gedaan voor het hele volk van Israël en hun zonden uit het heiligdom had verwijderd naar buiten en zegende het volk. Op grond hiervan geloofde men dat Christus, onze Hogepriester, zou verschijnen om de aarde te reinigen door de vernietiging van de zonde en de zondaren, en om zijn wachtend volk de kroon der onsterfelijkheid te geven. De tiende dag van de zevende maand, de Grote Verzoendag, de dag waarop het heiligdom werd gereinigd, viel in 1844 op 22 oktober. Men dacht dat Christus op die dag zou terugkomen. Dit stemde overeen met de reeds aangevoerde bewijzen dat de 2300 avonden en morgens in de herfst zouden eindigen. Deze conclusie scheen onweerlegbaar.

In de gelijkenis van Matteüs 25 volgt de komst van de bruidegom op de tijd van wachten en inslapen. Dit was in overeenstemming met de zo pas aangehaalde argumenten uit de profetieën en de schaduwbeelden. Deze argumenten schenen zeer overtuigend en uit de mond van duizenden gelovigen klonk „het geroep in het midden van de nacht.”

 

De beweging verspreidde zich als een vloedgolf over het land. Ze drong door van stad tot stad, van dorp tot dorp en bereikte zelfs de verst afgelegen plaatsen totdat het volk van God, dat in afwachting leefde, helemaal wakker was. Het fanatisme verdween door deze verkondiging als sneeuw voor de zon. De gelovigen werden bevrijd van hun twijfel en onzekerheid en ze kregen weer hoop en moed. Het werk bleef gespaard van de uitersten die altijd voorkomen wanneer de mens zich opwindt, maar niet tegelijkertijd wordt beheerst door de invloed van het Woord en de Geest van God. De gelovigen kwamen tot inkeer zoals de Israëlieten na de vermaning van Gods dienstknechten. Deze beweging had dezelfde kenmerken als Gods werk door de eeuwen heen. Er was weinig extatische vreugde, maar men deed aan een grondig gewetensonderzoek, men beleed zijn schuld en rekende af met de wereld. De enige bekommernis van de gelovigen was hun voorbereiding om Christus te ontmoeten. Er werd met volharding gebeden en men wijdde zich onvoorwaardelijk aan God.

 

Miller heeft deze opwekking als volgt beschreven: „Er is geen uitbundige vreugde; die wordt als het ware onderdrukt voor een andere gelegenheid, wanneer de hemel en de aarde zich samen zullen verheugen met onuitsprekelijke blijdschap. Er wordt niet gejuicht; ook dat wordt uitgesteld tot de tijd wanneer het geroep uit de hemel zal komen. De zangers zwijgen; ze wachten het ogenblik af om zich te voegen bij de engelenscharen, het hemelkoor... Er zijn geen meningsverschillen; allen zijn één van hart en één van geest.” (Bliss, pp. 270, 271).

 

Iemand anders die zich ook bij deze beweging had aangesloten, verklaarde: „Overal leidde deze beweging tot een erg grondig gewetensonderzoek en een zeer oprechte verootmoediging voor God in de hoogste hemelen. Onder invloed van deze beweging maakte men zich los van de dingen van deze wereld, werden geschillen en vijandschappen beëindigd, werden de zonden beleden, verootmoedigde men zich voor God en smeekte Hem berouwvol en met een gebroken hart om vergiffenis van Hem te krijgen en door Hem te worden aangenomen. Dit leidde zoals nooit tevoren tot nederigheid en ootmoed. Zoals de Here bij monde van de profeet Joël had voorzegd wat er zou gebeuren wanneer de ‘grote dag des Heren’ nabij was, leidde het werk ‘tot scheuren van de harten en niet van de klederen’ en bekeerde men zich tot de Here ‘met vasten en met geween en met rouwklacht’. Zoals God bij monde van Zacharia sprak, werd een geest van genade en van gebed over zijn kinderen uitgestort. Zij keken op naar Hem die zij hadden doorstoken en de rouwklacht was groot in het land... zij die naar de komst van Christus uitkeken, verootmoedigden zich voor Hem.” (Bliss, in Advent Shield and Review, vol. 1, p.271).

Van alle grote godsdienstige bewegingen sinds de apostolische tijd is er geen enkele geweest die meer gespaard is gebleven van menselijke onvolmaaktheid en van de listen van Satan als juist die van de herfst van 1844. Zelfs nu nog, nadat er zoveel jaren zijn verstreken, voelen allen die zich bij die beweging hadden aangesloten en standvas­tig zijn blijven staan op de waarheid, de heilige invloed die uitging van dat gezegende werk, en getuigen dat het Gods werk was.

 

Bij het geroep: „De bruidegom, zie, gaat uit hem tegemoet!”, stonden de wachtenden op en brachten hun lampen in orde. Ze onderzochten Gods Woord met meer belangstelling dan ooit tevoren. Er werden engelen uit de hemel gezonden om degenen die ontmoedigd waren uit hun slaap te wekken en hen voor te bereiden om de boodschap aan te nemen. Het werk was niet gegrondvest op de wijsheid en kennis van mensen, maar op de kracht Gods. Het waren niet de meest begaafden, maar de eenvoudigste en de meest toegewijden die de oproep het eerst hoorden en gehoorzaamden. Boeren lieten hun oogst op het veld staan, ambachtslieden legden hun gereedschap neer en gingen met tranen in de ogen en vol blijdschap de waarschuwingsboodschap verkondigen. Zij die vroeger de leiding hadden, behoorden tot de laatsten die zich bij deze beweging aansloten. Over het algemeen verwierpen de kerken deze boodschap. Velen die haar wel aannamen, verlieten die kerken. In Gods voorzienigheid viel deze verkondiging samen met de boodschap van de tweede engel en zij gaf kracht aan dat werk.

 

De boodschap, „De Bruidegom, zie, gaat uit hem tegemoet!”, was eigenlijk geen onderwerp van discussie, daar het bewijs uit de Schrift duidelijk en afdoend was. Er ging een enorme stuwkracht uit van deze boodschap, die de mensen in beweging bracht. Er was geen twijfel. Er werden geen vragen opgeworpen. Bij Christus’ triomfantelijke intocht in Jeruzalem stroomden de mensen die uit alle delen van het land waren samengekomen om feest te vieren naar de Olijfberg. Naarmate zij zich aansloten bij de schare die Jezus vergezelde, kwamen zij onder de indruk van de gebeurtenissen en droegen er het hunne toe bij om de uitroep „Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren” (Matteüs 21:9) te versterken. Op dezelfde manier voelden de ongelovigen die de bijeenkomsten van de adventisten bijwoonden - sommigen uit nieuwsgierigheid, anderen alleen om te spotten - de overtuigende kracht die uitging van de boodschap „De Bruidegom, zie, gaat uit Hem tegemoet!”

 

In die tijd bracht het geloof antwoord op de gebeden en keek men in geloof uit naar de beloning. De Geest van genade daalde op de oprechte gelovigen neer als een regenbui op de dorstige aarde. De gelovigen hoopten dat ze spoedig hun Verlosser zouden zien en dat was voor hen een bron van plechtige, onuitsprekelijke vreugde. De overweldigende kracht van de Heilige Geest vertederde hun hart wanneer zijn zegen rijkelijk werd uitgestort op de getrouwe gelovigen.

 

De gelovigen die de boodschap hadden aangenomen, leefden ingetogen, wachtend op de dag dat zij hun Heer zouden ontmoeten. Elke morgen wilden zij er in de eerste plaats zeker van zijn dat alles in orde was tussen hen en God. Ze waren innig met elkaar verbonden en baden veel met en voor elkaar. Zij kwamen vaak samen op afgelegen plaatsen om contact te zoeken met God. Uit de velden en bossen stegen hun gebeden op naar de hemel. Zij hadden meer behoefte aan de zekerheid dat God hen had aangenomen dan aan voedsel. Als een wolk hun ziel verduisterde, rustten zij niet voordat die verdreven was. Naarmate zij meer bewijzen van zijn vergevende genade kregen, verlangden zij meer naar Hem die zij zo liefhadden.

 

Maar ze zouden weer worden teleurgesteld. Het tijdstip waarop ze Christus verwachtten, was verstreken en hun Heiland was niet teruggekomen. Met onwankelbaar vertrouwen hadden zij uitgekeken naar zijn komst en nu hadden zij hetzelfde gevoel als Maria toen zij bij het graf van de Heiland kwam, ontdekte dat het leeg was en snikkend zei: „Zij hebben mijn Here weggenomen en ik weet niet, waar zij Hem neergelegd hebben.” (Johannes 20;13).

 

De vrees dat de boodschap waar zou kunnen zijn, had de ongelovige massa enige tijd kalm gehouden. Nadat de tijd was verstreken, verdween deze invloed niet onmiddellijk. In het begin durfden de mensen niet te juichen over de teleurstelling van de anderen, maar toen Gods toorn uitbleef, waren ze niet meer bang en begonnen ze opnieuw te spotten. Velen die hadden gezegd dat ze in de spoedige wederkomst van Christus geloofden, gaven hun geloof op. Sommige mensen die vol vertrouwen waren geweest, waren zo gekwetst in hun ijdelheid dat ze het liefst uit deze wereld wilden verdwijnen. Zoals Jona beklaagden zij zich over God en verkozen zij de dood boven het leven. Zij die hun geloof op de mening van anderen, in plaats van op Gods Woord hadden gebaseerd, waren nu weer even bereid van gedachte te veranderen. De spotters sleepten de zwakkelingen en de lafaards mee naar hun gelederen en ze verklaarden eenstemmig dat er voortaan geen vrees of hoop meer kon zijn. De tijd was verstreken, Christus was niet teruggekeerd en de wereld zou nu nog duizenden jaren onveranderd blijven bestaan.

 

De ernstige, oprechte gelovigen hadden alles voor Christus opgeofferd en waren nog nooit zo dicht bij Hem geweest. Zij dachten dat ze de laatste waarschuwing aan de wereld hadden gebracht. Daar zij spoedig bij Christus en de engelen hoopten te zijn, hadden zij bijna geen contact meer met degenen die de boodschap hadden verworpen. Ze hadden vurig gebeden: „Kom, Here Jezus, kom spoedig!” Maar Hij was niet gekomen. Hun geloof en geduld werden erg op de proef gesteld toen ze de zware last van dagelijkse zorgen en moeilijkheden weer op zich moesten nemen en de spot van de wereld moesten verdragen.

 

Toch was deze teleurstelling niet zo groot als die van Christus’ discipelen. Toen Christus triomfantelijk door Jeruzalem reed, dachten zijn volgelingen dat Hij op het punt stond de troon van David te bestijgen om Israël van zijn verdrukkers te verlossen. Met hooggespannen verwachtingen en blijde hoop probeerden ze elkaar de loef af te steken bij het betonen van eer aan hun Koning. Velen spreidden hun klederen als een tapijt op zijn pad of strooiden de bladerrijke palmtakken voor Hem uit. In hun uitbundige vreugde riepen zij in koor uit: „Hosanna de Zoon van David”. Toen de Farizeeën, die verontrust en geërgerd waren door deze uitbarsting van vreugde, wensten dat Jezus zijn discipelen zou bestraffen, antwoordde Hij: „Ik zeg u, indien dezen zwegen, zouden de stenen roepen.” (Lucas 19:40). De profetie moest in vervulling gaan. De discipelen waren Gods plan aan het uitvoeren en zouden toch een bittere teleurstelling oplopen. Enkele dagen later waren zij getuige van de doodsstrijd van hun Heiland en legden zij Hem in het graf. Hun verwachtingen waren op geen enkel punt in vervulling gegaan en hun hoop stierf met Jezus. Pas toen Christus als Overwinnaar uit het graf was verrezen, beseften zij dat alles door de profetieën was voorzegd: „dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden.” (Handelingen 17:3).

 

Vijfhonderd jaar daarvoor had God bij monde van Zacharia verklaard: „Jubel luide, gij dochter van Sion; juich, gij dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, hij is rechtvaardig en zegevierend, nederig en rijdende op een ezel, op een ezelshengst, een ezelinnejong.” (Zacharia 9:9). Als de discipelen hadden beseft dat Christus op weg was naar zijn veroordeling en zijn dood, hadden ze deze profetie niet in vervulling kunnen laten gaan.

Ook Miller en zijn medewerkers hebben de profetie in vervulling laten gaan en hebben een boodschap verkondigd die op Gods bevel aan de wereld moest worden gebracht. Ze hadden deze boodschap echter niet kunnen verkondigen als ze de profetieën die de teleurstelling voorzegden volledig hadden begrepen en als ze hadden beseft dat er nog een andere boodschap in deze profetieën besloten lag die nog voor Christus’ wederkomst aan alle volken moest worden gebracht. De boodschap van de eerste en de tweede engel zijn op het juiste ogenblik verkondigd en hebben het door God beoogde doel bereikt.

 

De wereld had toegekeken en verwachtte dat als de tijd voorbij was en Christus niet zou zijn teruggekeerd, er wel vanzelf een einde zou komen aan het adventisme. Het geloof van velen bezweek door de sterke verleiding, maar er waren genoeg anderen die trouw bleven. De resultaten van de Adventbeweging, de geest van nederigheid en gewetensonderzoek, van wereldverzaking en inkeer, die met het werk gepaard gingen bewezen dat het Gods werk was. Zij durfden niet te ontkennen dat de kracht van de Heilige Geest merkbaar was geweest bij de verkondiging van de wederkomst en konden geen vergissing ontdekken in de berekening van de profetische periodes. De knapsten onder hun tegenstanders waren er niet in geslaagd hun profetische interpretatie te weerleggen. Zij wilden hun opvatting dan ook niet zonder bewijzen uit de Bijbel overboord gooien. Deze standpunten waren immers ingenomen door mensen die waren geleid door Gods Geest en waren vervuld door zijn levende kracht na een ernstig onderzoek van de Bijbel in een geest van gebed.

Hun opvattingen hadden de toets van de strengste kritiek en de felste tegenstand van de populaire godsdienstige leiders en van de wijzen van deze wereld doorstaan. Ze hadden stand gehouden ondanks de vereende krachten van geleerdheid en welsprekendheid en hadden de spot van hoog en laag getrotseerd.

 

Ze hadden zich wel vergist in de gebeurtenis, maar zelfs dat kon hun geloof in God niet aan het wankelen brengen. Toen Jona in de straten van Ninevé verkondigde dat de stad binnen veertig dagen ondersteboven zou worden gekeerd, heeft God de verootmoediging van de Ninevieten aanvaard en de genadetijd verlengd. Toch kwam de boodschap die Jona verkondigde van God en werd Ninevé op de proef gesteld zoals God het wilde. De adventisten geloofden dat God hen op dezelfde wijze had geleid om de boodschap van het oordeel te brengen. Zij zeiden: „Deze boodschap heeft de harten beproefd van allen die haar hebben gehoord en heeft liefde voor de verschijning van de Here opgewekt of heeft een afkeer tegen zijn komst doen ontstaan die tot op zekere hoogte merkbaar is voor de mensen, maar zeker door God gekend is. Ze heeft een scheidingslijn getrokken... zodat zij die aan gewetensonderzoek willen doen, kunnen weten aan welke kant zij zouden hebben gestaan als Christus wel teruggekomen was op dat ogenblik en of zij zouden hebben uitgeroepen: ‘Zie, deze is onze God, van wie wij hoopten dat Hij ons zou verlossen’ of dat zij tot de bergen en de rotsen zouden hebben gezegd: ‘Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die gezeten is op de ­troon’. Wij geloven dat God zijn volk op deze manier op de proef heeft gesteld, hun geloof heeft getoetst, hen heeft gelouterd om te zien of zij in de ure van beproeving de plaats die Hij voor hen heeft uitgekozen zouden verlaten en of zij deze wereld zouden willen prijsgeven en een onvoorwaardelijk vertrouwen zouden stellen in het Woord van God.” (The Advent Herald and Signs of the Times Reporter, vol.8, No.14, 13 november 1844).

 

De gevoelens van de mensen die nog altijd geloofden dat God hen in het verleden had geleid, worden uitgedrukt door de woorden van William Miller: „Als ik opnieuw zou mogen beginnen, zou ik, als ik over dezelfde bewijsgronden beschikte als toen, op dezelfde manier hebben gehandeld als ik eerlijk wilde zijn tegenover God en de mensen.” „Ik hoop dat ik mijn klederen heb gereinigd van het bloed van zielen. Ik denk dat ik alles gedaan heb dat ik kon om vrij te zijn van alle schuld als zij veroordeeld worden”. „Hoewel ik tot tweemaal toe teleurgesteld ben”, schreef deze man Gods, „ben ik niet terneergeslagen of ontmoedigd... Mijn hoop op de wederkomst van Christus is nog even vurig als vroeger. Ik heb alleen gedaan wat ik na jaren van ernstige studie als mijn heilige plicht beschouwde. Als ik gedwaald heb, is het op het gebied van de liefde, de liefde tot mijn medemens, en mijn plichtsbetrachting tegenover God”.

„Een ding weet ik zeker; ik heb alleen gepredikt wat ik zelf geloofde en God is met mij geweest. Zijn kracht is merkbaar geweest in het werk en is er veel goeds tot stand gebracht”. „Voor zover de mens kan oordelen, zijn vele duizenden door de verkondiging van de tijd van de wederkomst de Schrift gaan onderzoeken en hebben zich, dankzij dat middel, door het geloof en het vergoten bloed van Christus met God verzoend.” (Bliss, pp. 256,255,277,280,281).

„Ik heb nooit in de gunst willen staan bij de hoogmoedigen en ben nooit teruggeschrokken wanneer de wereld de wenkbrauwen fronste. Ik zal nooit proberen mijn leven door hun gunst te behouden, noch ervoor terugdeinzen het te verliezen als God het in zijn voorzienigheid zo zou beschikken.” (J. White, Life of Wm. Miller, p. 315).

 

God had zijn volk niet in de steek gelaten; zijn Geest bleef met degenen die het licht dat ze hadden ontvangen niet op een onbezonnen wijze verwierpen en de Adventbeweging niet de rug toekeerden. In de brief aan de Hebreeën waren er enkele bemoedigende en waarschuwende woorden voor de beproefden en wachtenden in deze crisis: „Geeft dan uw vrijmoedigheid niet prijs, die een ruime vergelding heeft te wachten. Want gij hebt volharding nodig, om, de wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is. Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten, en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen. Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid, die ten verderve leidt, doch met geloof, dat de ziel behoudt.” (Hebreeën 10:35-39).

 

Dat deze vermaning gericht is tot de gemeente van de eindtijd blijkt duidelijk uit de woorden die verwijzen naar de nabijheid van Chris­tus’ komst: „Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten.” In deze tekst ligt ook de gedachte besloten dat er een schijnbare vertraging zou zijn en dat het zou schijnen alsof Christus op Zich liet wachten. Wat ons hier geleerd wordt, was bijzonder toepasselijk voor de ervaring van de adventisten in die dagen. De mensen die hier worden toegesproken, liepen het gevaar hun geloof te verliezen. Zij hadden Gods wil gedaan en hadden de leiding van zijn Geest en van zijn Woord gevolgd. Toch konden zij niet begrijpen wat Hij bedoelde en konden ze ook de weg die ze moesten gaan niet zien. Ze waren geneigd te twijfelen of ze wel door God waren geleid. In die tijd waren deze woorden zeer betekenisvol:

„Mijn rechtvaardige zal uit geloof leven.” Toen het heldere licht van „het geroep in de nacht” op hun pad had geschenen en zij hadden gezien hoe de profetieën werden ontzegeld, en hadden gelet op de tekenen die snel in vervulling gingen en aankondigden dat de wederkomst van Christus nabij was, hadden zij als het ware als zienden gewandeld. Maar nu zij ontmoedigd waren omdat hun hoop niet in vervulling was gegaan, konden zij alleen stand houden door het geloof in God en zijn Woord. De spottende wereld zei:

„Jullie zijn misleid. Geef jullie geloof maar op en zeg dat de Adventbeweging het werk van de duivel is.” Gods Woord zei echter: „Maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen.” Als ze hun geloof nu opgaven en de kracht van de Heilige Geest, die de boodschap had versterkt, ontkenden, zouden zij hun eigen ondergang tegemoet gaan. Ze werden tot volharding aangespoord door de woorden van Paulus: „Geeft dan uw vrijmoedigheid niet prijs” (...) „want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten.” Ze waren alleen veilig als ze het licht dat ze van God hadden ontvangen op prijs stelden, als ze bleven rekenen op zijn beloften, de Schrift verder onderzochten, geduldig wachtten en naar meer licht verlangden. ("Het Grote Conflict" E.G.White)