You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White
Een grote godsdienstige opwekking (20) <> Een waarschuwing verworpen (21) <> Profetieën vervuld (22)
 

Een waarschuwing verworpen  (21)

 

William Miller en zijn medewerkers wilden door de verkondiging van de wederkomst de mensen alleen bewust maken van de noodzaak zich op het oordeel voor te bereiden. Ze hadden ernaar gestreefd de gelovigen de ware hoop van de gemeente te leren kennen en hen bewust te maken van hun behoefte aan een rijkere christelijke ervaring. Zij spanden zich ook in om onbekeerde mensen te wijzen op hun verplichting onmiddellijk tot inkeer te komen en zich tot God te bekeren. „Zij probeerden de mensen er niet toe over te halen zich bij één of andere sekte of godsdienstige groepering aan te sluiten. Ze werkten onder alle groeperingen en sekten, maar lieten zich niet in met hun organisatie of kerktucht.”

 

Miller zei: „Bij mijn prediking heb ik er nooit naar verlangd of aan gedacht belangen te dienen die in strijd zouden zijn met die van de bestaande kerken of om één daarvan te bevoordelen ten nadele van de andere. Ik heb ze allemaal willen helpen. Aangezien ik van de veronderstelling uitging dat alle christenen zich zouden verheugen over het vooruitzicht van Christus’ wederkomst en dat zij die er anders over dachten dan ik, de anderen die deze leer wel aannamen daarom niet minder zouden liefhebben, kon ik niet inzien dat er afzonderlijke bijeenkomsten moesten worden gehouden. Mijn enig doel was zielen tot God te brengen, de wereld te waarschuwen voor het komende oordeel en mijn medemensen aan te sporen zich zó voor te bereiden dat ze hun God in vrede zouden kunnen ontmoeten. De overgrote meerderheid van de mensen die door mijn inspanningen werden bekeerd, sloten zich aan bij de bestaande kerken.” (Bliss, p. 328).

 

Daar zijn werk over het algemeen de positie van de kerken versterkte, stond men er enige tijd gunstig tegenover. Maar toen predikanten en godsdienstige leiders zich tegen het adventisme begonnen te verzetten en elke discussie over het onderwerp de kop wilden indrukken, deden ze dat niet alleen vanaf de kansel, maar ze ontzegden hun leden ook het recht een preek over de wederkomst bij te wonen of zelfs maar over hun verwachtingen te spreken op de sociale bijeenkomsten van de kerk. Op die manier kwamen de gelovigen in een zeer moeilijk parket. Zij hielden van hun kerk en wilden die niet verlaten, maar als zij zagen hoe Gods Woord werd onderdrukt en hoorden dat ze niet het recht hadden de profetieën zelf te onderzoeken, vonden zij dat ze God niet trouw waren als ze zich daar bij neerlegden. Ze konden de mensen die Gods Woord probeerden te onderdrukken niet als leden van Christus’ gemeente, „een pijler en fundament der waarheid”, beschouwen. Daarom meenden ze het recht te hebben hun vroegere banden te verbreken. In de zomer van 1844 verlieten ongeveer vijftigduizend mensen hun kerken.

 

In die tijd was er een ingrijpende verandering merkbaar in de kerken van de Verenigde Staten. In de loop der jaren hadden de kerken zich hoe langer hoe meer aan de gebruiken en gewoonten van de wereld aangepast en was hun geestelijk leven in dezelfde mate achteruit gegaan, maar in dat jaar waren er in bijna alle kerken van het land bewijzen van een plotse en duidelijke afval. Hoewel niemand een verklaring voor de oorzaak scheen te kunnen geven, was het verschijnsel zelf overal merkbaar en werd er in de pers en in preken commentaar op gegeven.

 

Op een vergadering van de ouderlingenraad van Philadelphia zei Barnes, schrijver van een veel gebruikte bijbelcommentaar en predikant van één van de belangrijkste kerken in die stad, „dat hij al twintig jaar predikant was en nog nooit - tot de laatste Avondmaalsviering - deze tekenen had uitgedeeld zonder dat bij die gelegenheid een aantal nieuwe leden in de gemeente waren opgenomen. Nu waren er echter geen opwekkingen, geen bekeringen, geen duidelijke groei in genade onder de gelovigen; niemand kwam hem opzoeken om over de verlossing te spreken. Door de bloei van het zakenleven en de betere vooruitzichten voor handel en industrie is er een grotere wereldsgezindheid. En dat geldt voor alle kerken.” (Congregational Journal, 23 mei 1844).

 

In de maand februari van hetzelfde jaar zei professor Finney van het Oberlin College: „Wij stellen vast dat de protestantse kerken van ons land over het algemeen onverschillig òf vijandig staan tegenover bijna alle morele hervormingen van onze tijd. Er zijn hier en daar wel uitzonderingen, maar ze zijn niet talrijk genoeg om iets af te doen aan de algemeenheid van het verschijnsel. Wij hebben ook een ander feit vastgesteld; de bijna algemene afwezigheid van een invloed tot opwekking in de kerken. Onverschilligheid op geestelijk gebied overheerst bijna alles en is erg diepgeworteld. De godsdienstige pers van het hele land getuigt daarvan... Kerkleden beginnen op grote schaal verslaafd te raken aan de mode, - ze gaan hand in hand met ongelovigen naar feestjes, danspartijen, enz... Maar we hoeven niet uit te weiden over dit pijnlijke onderwerp. Het is al erg genoeg dat er altijd meer en duidelijkere bewijzen zijn die aantonen dat de kerken over het algemeen erg aan het ontaarden zijn. Ze zijn zeer ver van God afgedwaald en Hij heeft Zich van hen teruggetrokken.”

 

Een verslaggever van de „Religious Telescope” schreef: „Wij hebben nog nooit zo’n algemene geloofsafval meegemaakt als nu. Het wordt echt tijd dat de kerk wakker wordt en gaat zoeken naar de oorzaak van deze crisis, want iedereen die Sion liefheeft moet dit verschijnsel als een plaag beschouwen. Wanneer we bedenken hoe weinig echte bekeringen er zijn en hoe ontzettend onbeschaamd en hartvochtig de zondaren zijn, dan roepen wij onwillekeurig uit: `Is God dan niet meer barmhartig?’ of `Is de deur van de genade al gesloten?’”

Zo’n toestand komt nooit voor zonder dat er ook een oorzaak voor is in de kerk. De geestelijke duisternis die volken, kerken en personen omhult, is niet te wijten aan de willekeurige terugtrekking van de bijstand van de goddelijke genade door God zelf, maar ontstaat door de verwaarlozing en verwerping van het goddelijk licht door de mensen. Een treffend voorbeeld hiervan vinden we in de geschiedenis van het Joodse volk ten tijde van Christus. Door hun liefde voor de wereld en het vergeten van God en zijn Woord was hun verstand verduisterd en was hun hart werelds en zinnelijk geworden. Daardoor wisten ze niets af van de komst van de Messias en in hun hoogmoed en ongeloof verwierpen zij de Verlosser. Maar zelfs toen heeft God het Joodse volk niet afgesneden van de kennis van of deelname aan de zegeningen van de verlossing. Maar zij die de waarheid hadden verworpen, verlangden helemaal niet meer naar het geschenk van de hemel. Ze hadden de duisternis voorgesteld als licht en het licht als duisternis, totdat het beetje licht dat ze nog hadden in duisternis was overgegaan. En hoe groot was die duisternis!

 

Het is één van Satans methoden de mensen hun godsdienstige vormen te laten behouden als de ware godsvrucht maar ontbreekt. Na hun verwerping van het evangelie bleven de Joden ijverig doorgaan met hun oude rituele handelingen. Zij hielden hun nationale exclusiviteit hardnekkig in stand, terwijl zij zelf wel moesten toegeven dat God niet langer in hun midden was. De profetie van Daniël wees zo duidelijk op de tijd van de komst van de Messias en voorzegde zo onmiskenbaar zijn dood dat zij het onderzoek van die profetie tegenwerkten. Tenslotte spraken de rabbijnen een vloek uit over iedereen die de tijd wilde berekenen. Het volk van Israël heeft in de eeuwen die daarop volgden in blindheid en onboetvaardigheid geleefd, het stond onverschillig tegenover de edelmoedige aanbiedingen tot verlossing, het wilde niets weten van de zegeningen van het evangelie; dit is een ernstige en vreselijke waarschuwing tegen het gevaar dat men loopt als men licht uit de hemel verwerpt.

 

Dezelfde oorzaken hebben altijd dezelfde gevolgen. Wie zijn plichtsgevoel opzettelijk onderdrukt omdat het niet in overeenstemming is met zijn neigingen, zal op den duur geen onderscheid meer kunnen maken tussen waarheid en dwaling. Het verstand wordt verduisterd, het geweten wordt afgestompt, het hart wordt verhard en de geest wordt van God vervreemd. Waar de boodschap van goddelijke waarheid wordt verworpen of veracht, wordt de kerk in duisternis gehuld, verkillen geloof en liefde, en sluipen vervreemding en tweedracht binnen. De leden van de gemeente wijden hun belangstelling en krachten aan het najagen van wereldse zaken en de zondaren worden verhard in hun onboetvaardigheid.

 

De boodschap van de eerste engel in Openbaring 14, die de ure van Gods oordeel aankondigt en een beroep doet op de mensen om God te vrezen en Hem eer te geven, was bedoeld om scheiding te brengen tussen de ware kinderen van God en de verderfelijke invloed van de wereld en moest hen ertoe aanzetten zich bewust te worden van hun eigen wereldsgezindheid en afvalligheid. In deze boodschap heeft God de gemeente een waarschuwing gezonden, die - als ze was aanvaard - een eind zou hebben gemaakt aan het kwaad dat hen van God verwijderde. Als zij deze boodschap uit de hemel hadden aangenomen, hun harten voor God hadden verootmoedigd en er in alle oprechtheid naar hadden gestreefd zich voor te bereiden om in zijn aanwezigheid te leven, zouden de Geest en de kracht Gods zich onder hen geopenbaard hebben. De gemeente zou weer die gezegende eenheid, het geloof en de liefde hebben gekend die bestonden in de tijd van de apostelen, toen de gelovigen „één van hart en geest” waren en „het woord van God met vrijmoedigheid spraken”, toen „de Here dagelijks aan de kring toevoegde.” (Handelingen 4:32,31; 2:47).

 

Als Gods volk het licht wilde aannemen zoals het vanuit zijn Woord tot hen komt, zouden zij de eenheid bereiken waarvoor Christus heeft gebeden, een eenheid die door de apostel wordt beschreven als „de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes.” Hij zegt: „(Er is) één lichaam, en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, één Here, één geloof, één doop.” (Efeziërs 4:3-5).

 

De gelovigen die de Adventboodschap hadden aangenomen, hebben deze gezegende resultaten ervaren. Zij kwamen uit verschillende kerken, maar de scheidsmuren die tussen de verschillende kerken bestonden, werden met de grond gelijk gemaakt. Tegenstrijdige geloofspunten werden weggewerkt. De onbijbelse verwachting van een duizendjarig rijk op aarde voor Christus’ wederkomst werd opgegeven. Verkeerde opvattingen over de wederkomst werden rechtgezet. Hoogmoed en gelijkvormigheid aan deze wereld werden prijsgegeven. Het verkeerde dat men had gedaan werd weer goedgemaakt. De harten werden verenigd in de heerlijkste gemeenschap. Liefde en vreugde overheersten alles. Als deze leer dit tot stand heeft gebracht voor de weinigen die haar hebben aangenomen, had ze hetzelfde kunnen doen voor alle anderen, als ze haar ook hadden aangenomen.

 

Maar de kerken hebben over het algemeen de waarschuwing verworpen. Hun predikanten zouden als wachters „over het huis Israëls” de eersten moeten zijn geweest om de tekenen van Christus’ wederkomst te onderscheiden, maar ze hadden de waarheid noch door het getuigenis van de profeten, noch door de tekenen des tijds leren kennen. Naarmate wereldse verwachtingen en ambities hun harten hadden vervuld, waren de liefde voor God en het geloof in zijn Woord verkoeld. Toen de Adventboodschap werd verkondigd, wekte dat slechts hun vooroordeel en ongeloof op. Het feit dat de boodschap grotendeels door leken werd verkondigd, werd als een argument ertegen beschouwd. Zoals vroeger werd ondanks het duidelijke getuigenis van Gods Woord de vraag gesteld: „Heeft soms één van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën?” Toen ze inzagen hoe moeilijk het was om de argumenten die op de profetische tijdrekening waren gebaseerd te weerleggen, werkten velen het onderzoek van de profetieën tegen en beweerden ze dat de profetische boeken verzegeld waren en niet konden worden begrepen. Zeer veel mensen stelden een blind vertrouwen in hun predikanten en weigerden naar de waarschuwing te luisteren. Anderen waren wel van de waarheid overtuigd, maar durfden er niet openlijk voor uit te komen uit vrees dat ze „uit de synagoge zouden worden gebannen.” De boodschap die God had gezonden om zijn gemeente te louteren en te reinigen, bewees heel duidelijk dat er velen waren die hun hart aan deze wereld hadden verpand in plaats van het aan Christus te geven. De banden waarmee ze aan de aarde waren gebonden, waren sterker dan de aantrekkingskracht van boven. Zij gaven er de voorkeur aan te luisteren naar de stem van de wereldse wijsheid en keerden zich af van de boodschap der waarheid, die het hart doorzoekt.

 

Door hun verwerping van de waarschuwing van de eerste engel hebben ze ook de middelen verworpen die de hemel voor hun herstel had geschonken. Ze hebben de genadige boodschapper verworpen, die het kwaad dat scheiding bracht tussen hen en God te niet zou doen. Ze hebben toen met een nog groter verlangen de vriendschap van de wereld gezocht. Dat was de oorzaak van de vreselijke wereldsgezindheid, de afvalligheid en de geestelijke dood die in 1844 in de kerken bestond. In Openbaring 14 wordt de eerste engel gevolgd door een tweede, die uitroept: „Gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de volkeren heeft doen drinken.” (Openbaring 14:8). De term „Babylon” is afgeleid van „Babel” en betekent ‘verwarring’. Deze naam wordt in de Schrift gebruikt om verschillende vormen van valse of afvallige godsdienst aan te duiden. In Openbaring 17 wordt Babylon voorgesteld door een vrouw - een beeld dat in de Bijbel wordt gebruikt als het symbool van een gemeente; een deugdzame vrouw stelt een reine gemeente voor en een onreine vrouw stelt een afvallige gemeente voor.

 

In de Bijbel wordt het heilige en onveranderlijke karakter van de verhouding tussen Christus en zijn gemeente voorgesteld door de huwelijksband. De Here heeft zijn volk met Zichzelf verbonden door een plechtig verbond: Hij heeft beloofd dat zij zijn volk zouden zijn en zij hebben beloofd van Hem en van Hem alleen te zijn. Hij zegt: „Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming.” (Hosea 2:18). En ook: „Ik ben Heer over u.” (Jeremia 3:14).  Paulus gebruikt hetzelfde beeld in het Nieuwe Testament wanneer hij zegt: „Want ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen.” (2 Korintiërs 11:2).

 

De ontrouw van de gemeente tegenover Christus blijkt uit het feit dat zij Hem haar vertrouwen en liefde niet schenkt en dat zij de ziel in beslag laat nemen door liefde voor wereldse zaken. Deze ontrouw wordt vergeleken met het verbreken van de huwelijksbelofte. De zonde die Israël heeft begaan door zich van de Here te verwijderen, wordt door dit beeld voorgesteld en de wonderbaarlijke liefde van God, die zij daardoor afgewezen hebben, wordt door deze treffende woorden uitgedrukt: „Ik ging onder ede een verbond met u aan, luidt het woord van de Here HERE; zo werd gij de mijne.” „En gij werd uitermate schoon, ja, het koningschap waardig. Zo ging er een roep van u uit onder de volken vanwege uw schoonheid, want die was volmaakt, dank zij de sieraden waarmee ik u getooid had (...). Maar gij hebt op uw schoonheid vertrouwd en ontucht gepleegd, trots op uw faam, en gij hebt aan iedere voorbijganger uw ontucht opgedrongen: het zou voor hem zijn.” „Zo’n overspelige vrouw, die vreemden aanhaalt, terwijl zij gehuwd is!” „Zoals een vrouw ontrouw wordt aan haar vriend, zo zijt gij Mij ontrouw geworden, huis Israëls, luidt het woord des Heren.” (Ezechiël 16:8,13-15,32; Jeremia 3:20).

 

In het Nieuwe Testament worden woorden van gelijke strekking gericht tot mensen die zich christenen noemen, maar de vriendschap van de wereld verkiezen boven Gods gunst. De apostel Jacobus zegt: „Overspeligen, weet gij niet, dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is? Wie dus een vriend der wereld wil zijn, wordt metterdaad een vijand van God.”

 

In Openbaring 17 lezen wij dat de vrouw (Babylon) gehuld was „in purper en scharlaken en rijk versierd met goud, edelgesteente en paarlen, en zij had in haar hand een gouden beker, vol gruwelen, en de onreinheden van haar hoererij. En op haar voorhoofd was een naam geschreven, een geheimenis: het grote Babylon, moeder van de hoeren.” De profeet zegt: „En ik zag de vrouw dronken van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus.” Babylon wordt ook nog genoemd „de grote stad, die het koningschap heeft over de koningen der aarde.” (Openbaring 17:4-6,18).

 

Rome is de macht die zovele eeuwen achtereen een despotische heerschappij heeft gevoerd over de koningen van de christelijke wereld. Het purper en scharlaken, het goud, de edelstenen en de parels geven een duidelijk beeld van de pracht en koninklijke praal die de hoogmoedige paus van Rome ten toon spreidt. Van geen enkele andere macht kan men met het volste recht zeggen dat zij „dronken is van het bloed der heiligen” als juist van die kerk die de volgelingen van Christus zo wreed heeft vervolgd. Babylon wordt er ook van beschuldigd in een onwettige verhouding met „de koningen der aarde” te hebben geleefd. Door van God af te wijken en een verbintenis met de heidenen aan te gaan, is de Joodse gemeente een hoer geworden, Rome, dat zichzelf op gelijkaardige wijze heeft verdorven door het zoeken van steun bij wereldlijke machten, hoort hetzelfde oordeel over zich uitspreken.

 

Babylon wordt „de moeder van de hoeren” genoemd. Haar dochters moeten dan de kerken voorstellen die haar leer en overlevering onderschrijven en haar voorbeeld volgen door de waarheid op te offeren en Gods goedkeuring prijs te geven ten einde een onwettige verbintenis met de wereld aan te gaan. De boodschap van Openbaring 14, die de val van Babylon voorzegt, moet van toepassing zijn op godsdienstige groeperingen die eens rein waren, maar nu verdorven zijn. Aangezien deze boodschap volgt op de waarschuwing tegen het oordeel, moet ze in de eindtijd worden verkondigd en kan ze dus betrekking hebben op de rooms-katholieke kerk, want die kerk is al eeuwen afvallig. Bovendien wordt Gods volk in het achttiende hoofdstuk van de Openbaring opgeroepen uit Babylon te gaan. In welke godsdienstige instelling kan men op dit ogenblik de overgrote meerderheid van de volgelingen van Christus vinden? Zonder enige twijfel in de protestantse kerken. In de tijd van hun ontstaan hebben deze kerken edelmoedig voor God en de waarheid gekozen, en rustte zijn zegen op hen. Zelfs de ongelovige wereld moest de positieve resultaten die volgden op het aannemen van de beginselen van het evangelie erkennen. De woorden van de profeet Ezechiël waren op hen van toepassing: „Zo ging er een roep van u uit onder de volken vanwege uw schoonheid, want die was volmaakt, dank zij de sieraden waarmee Ik u getooid had, luidt het woord van de Here HERE.” Maar ze zijn gevallen door dezelfde begeerte die de vloek en de ondergang van Israël werd: de wens om de gebruiken van de goddelozen na te volgen en de vriendschap van de ongelovigen te zoeken. „Maar gij hebt op uw schoonheid vertrouwd en ontucht gepleegd.” (Ezechiël 16:14,15).

 

Veel protestantse kerken volgen Rome’s voorbeeld van de verderfelijke verbintenis met „de koningen der aarde”; de staatskerken door hun betrekkingen met de wereldlijke overheid en de andere kerken doordat zij ernaar streven de gunst van de wereld te winnen. De term „Babylon” - verwarring - is heel toepasselijk voor deze instellingen, daar ze allemaal beweren dat hun leer bijbels is, maar toch in een bijna ontelbaar aantal sekten met zeer tegenstrijdige geloofspunten en theorieën uiteenvallen.

 

Naast een zondige verhouding met de wereld hebben de kerken die zich van Rome hebben afgescheiden nog andere kenmerken. Een rooms-katholiek werk beweert dat, „als de kerk van Rome ooit schuldig is geweest aan afgodendienst in verband met de heiligen, haar dochter, de ‘Anglicaanse Kerk’, daar even schuldig aan is, daar tien van haar kerken aan Maria zijn gewijd tegen één die aan Christus is gewijd.” (Richard Challoner, The Catholic Christian Instructed, Preface, pp. 21, 22).

 

In „Een verhandeling over het Millennium” zegt dr. Hopkins: „Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de antichristelijke geest en gebruiken beperkt zijn tot wat men tegenwoordig de kerk van Rome noemt. De protestantse kerken hebben veel anti-christelijke elementen en zijn nog lang niet volledig gezuiverd van... verdorvenheid en ongerechtigheid.” (Samuel Hopkins, Works, vol. 2, p. 328). Dr. Guthrie schrijft over de afscheiding van de presbyteriaanse kerk van die van Rome het volgende: „Driehonderd jaar geleden trad onze kerk met een open Bijbel in haar banier en met de leus ‘Onderzoekt de Schriften’ uit de Rooms-Katholieke Kerk.” Hij stelt dan de belangrijke vraag: „Zijn wij wel volledig uit Babylon gegaan?” (Thomas Guthrie, The Gospel in Ezekiel, p. 237).

 

Spurgeon zegt: „De ‘Anglicaanse Kerk’ schijnt overwoekerd te zijn door het sacramentalisme, maar de andere, afgescheiden kerken schijnen bijna evenzeer doortrokken te zijn van ongeloof. Mensen van wie we beter hadden verwacht, keren zich één voor één af van de grondslagen van het geloof. Ik ben ervan overtuigd dat zelfs het hart van Engeland overwoekerd is door een verderfelijk ongeloof dat bovendien nog op de kansel durft te gaan staan en zichzelf christelijk durft te noemen.”

 

Wat is de oorsprong van de grote afval geweest? Hoe is de kerk afgeweken van de evangelische eenvoud? Door de gebruiken van het heidendom aan te nemen om het de heidenen makkelijk te maken tot het christendom over te gaan. De apostel Paulus zei al in zijn dagen: „Het geheimenis der wetteloosheid is reeds in werking.” (2 Tessalonicenzen 2:7). Gedurende de tijd van de apostelen is de gemeente betrekkelijk zuiver gebleven. Maar „tegen het einde van de tweede eeuw hadden de meeste gemeenten een gedaanteverwisseling ondergaan. De oor­spronkelijke eenvoud was er niet meer en naarmate de oude discipelen in het graf werden gelegd, traden hun kinderen met de nieuwe bekeerlingen onmerkbaar op de voorgrond en gaven het christendom een andere gedaante.” (Robert Robinson, Eccliastical Researches, ch. 6, par. 17, p. 51). De verheven banier van het christelijk geloof werd omlaag gehaald om zieltjes te winnen en het gevolg daarvan was dat „een heidense vloedgolf de gemeente binnenspoelde en heidense gebruiken, praktijken en afgoden achterliet.” (Gavazzi, Lectures, p. 278).  Naarmate het christendom in de gunst kwam te staan bij en steun kreeg van wereldlijke heersers, werd het slechts in naam aangenomen door de grote massa. Terwijl velen in schijn christenen waren, bleven ze „in wezen heidenen, die in het geheim vooral hun afgoden aanbaden.” (Ibid., p. 278).

 

Heeft dezelfde geschiedenis zich niet herhaald in bijna elke kerk die zich protestants noemt? Toen de stichters, die de ware hervormingsgeest hadden, waren gestorven, traden hun opvolgers op de voorgrond en zorgden voor een „gedaanteverwisseling”. Doordat ze zich blindelings vastklampten aan het geloof van hun vaderen, maar weigerden iedere nieuwe waarheid aan te nemen, zijn de kinderen van de hervormers erg afgeweken van hun voorbeeld van nederigheid, zelfopoffering en wereldverzaking. Op die manier „verdwijnt de oorspronkelijke eenvoud.” Een wereldse vloedgolf spoelt de kerk binnen en „laat heidense gebruiken, praktijken en afgoden achter.”

 

Ongelukkig genoeg stellen vele gelovigen „vriendschap met de wereld”, die „vijandschap tegen God” is, tegenwoordig bijzonder op prijs! De populaire kerken in de christelijke wereld zijn erg afgeweken van de bijbelse maatstaf van nederigheid, zelfverloochening, eenvoud en godsvrucht. John Wesley zei met betrekking tot het juiste gebruik van geld: „Verspil geen cent van zo’n kostbaar bezit aan overbodige en dure kleren of aan overbodige versierselen alleen maar om de begeerte der ogen te bevredigen. Verspil het niet aan allerlei onnodige voorwerpen voor uw huis, aan overbodige of kostbare meubelen, aan dure schilderijen, prenten of goudwerk... Geef geen cent uit om op grote voet te leven, om de bewondering en de lof van de mensen te winnen... ‘Zolang u veel geld uitgeeft, zullen de mensen goed van u spreken’. Zolang u in purperen gewaden en in fijn linnen gekleed gaat en ‘iedere dag overdadig leeft’, zullen velen ongetwijfeld uw goede smaak, vrijgevigheid en gastvrijheid loven. Maar betaal niet zo’n hoge prijs voor hun lof. Wees liever tevreden met de eer die van God komt.” (Wesley, Works, Sermon 50, „The Use of Money”). Maar in veel kerken van onze tijd worden deze opvattingen verworpen.

 

Lid zijn van een kerk is tegenwoordig populair in de wereld. Ministers, politici, advocaten, dokters, zakenlieden sluiten zich bij een of andere kerk aan als een middel om de achting en het vertrouwen van de maatschappij te winnen en om hun eigen wereldse belangen te bevorderen. Op die manier proberen zij al hun oneerlijke praktijken te verbergen onder de dekmantel van het christendom. De verschillende christelijke instellingen worden door de rijkdom en de invloed van deze gedoopte wereldlingen gesteund en ze proberen nog meer in de gunst te komen en de steun van de mensen te krijgen. Prachtige kerken, op de meest buitensporige manier ingericht, worden in de drukste straten gebouwd. De kerkgangers hebben de duurste kleren aan en zijn volgens de laatste mode gekleed. Men betaalt een hoog salaris aan een welsprekend predikant om de mensen aangenaam bezig te houden en aan te trekken. Zijn preken mogen niet handelen over algemeen voorkomende zonden, maar moeten vlot zijn en het oor strelen. Zo worden zondaren in kerkregisters ingeschreven en worden algemeen aanvaarde zonden bedekt onder een schijn van godsvrucht.

 

Eén van de belangrijkste niet-kerkelijke tijdschriften geeft het volgende commentaar op de houding van zogenaamde christenen tegenover de wereld: „Ongemerkt heeft de kerk toegegeven aan de tijdgeest en heeft ze haar vormen van aanbidding aangepast aan de moderne behoeften”. „De kerk bedient zich nu inderdaad van alle middelen die er toe bijdragen de godsdienst aantrekkelijk te maken”. Een schrijver in de Independent van New York zegt het volgende over het methodisme: „De scheidingslijn tussen het goddelijke en het goddeloze vervaagt en ijverige mannen aan beide zijden van die lijn proberen elk verschil tussen elkaars handelwijze en genoegens uit te wissen.” „De populariteit van de godsdienst draagt er in belangrijke mate toe bij dat het aantal mensen die er wel de voordelen van willen hebben, zonder eerlijk aan de verplichtingen te voldoen, toeneemt.”

 

Howard Crosby zegt: „Het is een uitermate verontrustende zaak dat de gemeente van Christus zo weinig beantwoordt aan hetgeen de Here met zijn gemeente heeft voorgehad. Net zoals de Israëlieten God uit het oog hebben verloren door hun vertrouwelijke omgang met heidense volken... is de gemeente nu door een vals bondgenootschap met een ongelovige wereld de goddelijke beginselen van haar ware leven aan het prijsgeven en is zij zich aan het overgeven aan de verderfelijke, maar toch vaak verklaarbare gewoonten van een onchristelijke maatschappij. Ze gebruikt daarbij argumenten en trekt conclusies die niets van doen hebben met de openbaring van God en in strijd zijn met elke groei in genade.” (The Healthy Christian: An Appeal to the Church, pp. 141, 142).

 

In deze vloed van wereldsgezindheid en genotzucht zijn zelfverloochening en zelfopoffering om Christus’ wil bijna volledig verdwenen. „Sommige mannen en vrouwen die nu een functie in onze gemeente bekleden, hebben als kind offers leren brengen om iets aan Christus te kunnen geven of iets voor Hem te doen.” Maar „als er nu geld nodig is... hoeft men niemand te vragen om iets te geven. O nee! Men organiseert een liefdadigheidsbazaar, een ontspanningsavond of geeft een liefdadigheidsbanket - als het maar iets is waar de mensen plezier aan beleven.”

 

Gouverneur Washburn van de staat Wisconsin zei in zijn nieuwjaarsboodschap van 9 januari 1873: „Er schijnen wetten nodig te zijn om scholen waar dobbelaars gekweekt worden op te doeken. Die scholen bestaan overal. De kerk doet zonder het te beseffen mee aan het werk van de duivel. Concerten, ‘party’s’, loterijen, die soms worden gehouden om godsdienstige of liefdadige instellingen te steunen, maar vaak ook voor minder goede doeleinden worden georganiseerd, zijn allemaal manieren om aan geld te komen zonder een tegenprestatie te leveren. Er is niets dat zozeer bijdraagt tot zedenverval en geestelijke afstomping - vooral onder de jongeren - als het krijgen van geld en goederen zonder er arbeid voor te moeten verrichten. Daar eerbare burgers aan deze kansspelen deelnemen en hun geweten sussen met de gedachte dat het geld voor een goed doel is, is het niet verwonderlijk dat de jongeren die in onze staat wonen zo vaak verslaafd raken aan gewoonten die bijna zeker veroorzaakt worden door de opwinding die gepaard gaat met kansspelen.”

 

De christelijke kerken zijn hoe langer hoe meer bereid zich aan de wereld aan te passen. Robert Atkins heeft in een preek in Londen een somber beeld geschilderd van het geestelijk verval in Engeland: „De ware rechtvaardigen zijn in aantal afgenomen en niemand bekommert zich erom. De gelovigen van vandaag - ongeacht tot welke kerk ze behoren - hebben zich aan de wereld aangepast, ze zijn gemakzuchtig en willen door anderen worden gewaardeerd. Ze zijn geroepen om met Christus te lijden, maar schrikken al terug voor een verwijt... Afvalligheid, afvalligheid, afvalligheid is in de gevel van elke kerk gebeiteld. En als zij dat wisten en het voelden, zou er nog hoop zijn, maar helaas, zij zeggen: `Wij zijn rijk en wij hebben ons verrijkt en hebben aan niets gebrek.’” (Second Advent Library, tract No. 39).

 

De grote zonde die Babylon ten laste wordt gelegd, is dat ze „van de wijn van de hartstocht harer hoererij” al de volken te drinken heeft gegeven. Deze bedwelmende beker die zij aan de wereld geeft, stelt de valse leer voor die ze heeft aangenomen door haar onwettige verbintenis met de groten van deze aarde. Vriendschap met de wereld heeft het geloof van de kerk verdorven en zij oefent op haar beurt een verderfelijke invloed uit op de wereld door het onderwijzen van valse leerstellingen, die in strijd zijn met de duidelijke uitspraken van de Heilige Schrift.

 

Rome heeft de mensen de Bijbel onthouden en heeft geëist dat alle mensen in plaats daarvan haar leer zouden aannemen. De Hervorming heeft de Bijbel aan de mensen teruggegeven. Maar is het niet heel vaak zo dat in de kerken van onze tijd de mensen geleerd wordt hun geloof en hun leerstellingen veeleer op de geloofsbelijdenis dan op de Schrift te bouwen? Charles Beecher heeft over de protestantse kerken gezegd: „Zij deinzen met dezelfde gevoeligheid terug voor een hard woord tegen hun geloofsijver als de heilige vaders gedaan zouden hebben voor een hard woord tegen de toenemende verering van heiligen en martelaren, een verering die zij zelf aanmoedigden... De protestantse kerken hebben hun eigen en elkaars handen zo vast gebonden dat niemand ergens predikant kan worden zonder een of ander boek aan te nemen naast de Bijbel... Er is niets denkbeeldigs in de uitspraak dat de macht van de geloofsbelijdenis tegenwoordig de Bijbel op dezelfde manier begint te verbieden als Rome dat gedaan heeft, maar op een subtielere manier.” (Preek over „The Bible a Sufficient Creed”, gehouden te Fort Wayne, Indiana, 22 februari 1846).

 

Wanneer trouwe leraren Gods Woord uitleggen, zeggen geleerde mannen - predikanten die de Schrift beweren te kennen - dat de gezonde leer ketterij is en brengen degenen die naar waarheid zoeken daardoor op een dwaalspoor. Als de wereld niet hopeloos bedwelmd was door de wijn van Babylon zouden grote groepen mensen overtuigd en bekeerd worden door de duidelijke, scherpsnijdende waarheid van Gods Woord. Maar het geloof blijkt zo verward en tegenstrijdig te zijn dat de mensen niet weten wat ze als waarheid moeten aannemen. De schuld van de onboetvaardigheid van de wereld ligt bij de kerk.

 

De boodschap van de tweede engel van Openbaring 14 werd voor het eerst in de zomer van 1844 verkondigd en was toen in het bijzonder van toepassing op de kerken van de Verenigde Staten, waar de waarschuwing voor het oordeel op zeer grote schaal was verkondigd, maar door de meesten was verworpen en waar de afval in de kerken het snelst was geweest. De boodschap van de tweede engel ging echter niet volledig in vervulling in 1844. In de kerken was er toen een moreel verval omdat ze hadden geweigerd het licht van de Adventboodschap aan te nemen. Toch was dit zedenverval niet volledig. Omdat ze volhardden in hun afwijzing van de waarheid voor deze tijd, zijn ze steeds dieper gezonken. Toch kan men nog niet zeggen: „Babylon is gevallen... omdat zij al de volken van de wijn van de hartstocht harer hoererij heeft doen drinken”. Dit is nog niet met alle volken gebeurd. De geest van aanpassing aan de wereld en de onverschilligheid tegenover de beslissende waarheid voor onze tijd bestaan en hebben terrein gewonnen in de protestantse kerken in alle landen van de christelijke wereld en deze kerken vallen ook onder het plechtige en vreselijke oordeel van de tweede engel. Maar de afval heeft zijn dieptepunt nog niet bereikt.

 

De Bijbel zegt dat voor de wederkomst van Christus, Satan „met allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen, en met allerlei verlokkende ongerechtigheid” zal werken. Zij die „de liefde tot de waarheid niet aanvaard hebben, waardoor zij hadden kunnen behouden worden” zullen een dwaling ontvangen, „die bewerkt, dat zij de leugen geloven.” (2 Tessalonicenzen 2:9-11). Pas wanneer deze voorwaarde is vervuld en in de hele christelijke wereld de eenheid van de kerk met de wereld volledig is bereikt, zal Babylon helemaal vallen. Deze verandering vindt geleidelijk plaats en de volledige vervulling van Openbaring 14:8 ligt nog in de toekomst.

 

Ondanks de geestelijke duisternis en vervreemding van God die voorkomen in de kerken waaruit Babylon bestaat, kan men nog altijd een zeer grote groep ware volgelingen van Christus in al die kerken vinden. Er zijn velen onder hen die de bijzondere waarheid voor deze tijd nog nooit hebben gehoord. Velen zijn ontevreden over hun geestelijke toestand en verlangen naar meer licht. Ze zoeken tevergeefs naar het beeld van Christus in de kerken waartoe ze behoren. Naarmate deze kerken steeds verder van de waarheid afdwalen en zich steeds meer bij de wereld aansluiten, zal het verschil tussen de twee groepen groter worden en zal het tot een scheiding komen. Er zal een ogenblik komen dat zij die God in de eerste plaats liefhebben niet langer in contact kunnen blijven met degenen „met meer liefde voor genot dan voor God, die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend hebben.”

 

Openbaring 18 heeft betrekking op de tijd wanneer de kerk door de verwerping van de drievoudige waarschuwing van Openbaring 14:6-12 de voorwaarde zal hebben vervuld die door de tweede engel is voorzegd, en Gods volk dat nog in Babylon is, zal worden opgeroepen om er definitief mee te breken. Dit is de laatste boodschap die ooit aan de wereld zal worden gebracht en ze zal haar doel niet missen. Wanneer zij die „de waarheid niet geloofd hebben, doch een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid” (2 Tessalonicenzen 2:12), zullen worden overgegeven aan de dwaling, en de leugen zullen geloven, zal het licht van de waarheid schijnen in de harten van allen die bereid zijn het te ontvangen, en al de kinderen van God die in Babylon zijn, zullen gevolg geven aan de oproep: „Gaat uit van haar, mijn volk.” (Openbaring 18:4). ("Het Grote Conflict" E.G.White)