Wat is het
heiligdom? (23)
De tekst van Daniël 8:14, „Twee duizend
driehonderd avonden en morgens; dan zal het
heiligdom in rechte staat hersteld worden”,
was zowel de grondslag als de belangrijkste
pijler van het adventisme. Iedereen die
geloofde in de spoedige wederkomst van
Christus kende deze bijbeltekst. Deze profetie
was het wachtwoord van duizenden gelovigen.
Iedereen was ervan overtuigd dat „de zalige
hoop” afhing van de gebeurtenissen die in dit
vers worden voorzegd. Het was bewezen dat deze
profetische dagen eindigden in de herfst van
1844.
De adventisten geloofden zoals de andere
christenen toen ook dat de aarde, of een deel
daarvan, het heiligdom was en ze waren van
mening dat „het in rechte staat herstellen van
het heiligdom” betrekking had op de reiniging
van de aarde door vuur op de laatste, grote
dag, bij Christus’ wederkomst. Door deze
gedachtegang waren ze tot de conclusie gekomen
dat Christus in 1844 zou terugkeren.
Maar Christus kwam niet terug op het
vastgestelde tijdstip. De gelovigen wisten dat
Gods Woord onfeilbaar is. Er moest dus iets
mis zijn met hun uitleg van de profetie. Maar
wat? Velen hadden onmiddellijk een oplossing.
Ze beweerden zo maar dat de 2300 avonden en
morgens niet in 1844 eindigden. Ze konden daar
geen gegronde reden voor geven. Het enige
argument dat ze naar voren brachten was dat
Christus niet was gekomen op het tijdstip dat
men Hem verwachtte. Ze verklaarden dat als de
profetische dagen inderdaad in 1844 eindigden,
Christus wel teruggekeerd zou zijn om het
heiligdom „in rechte staat te herstellen” door
de reiniging van de aarde met vuur. Aangezien
Hij niet was teruggekeerd, konden de 2300
avonden en morgens dus ook niet geëindigd
zijn.
Als men deze conclusie aanvaardde, tornde men
ook aan de vroegere berekening van de
profetische periodes. Men ging er immers van
uit dat de 2300 avonden en morgens begonnen op
het ogenblik dat het bevel van Artaxerxes (Artachsasta)
om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen van
kracht werd, namelijk in de herfst van het
jaar 457 v. Chr. Als men dit uitgangspunt
aannam, was er een volmaakte harmonie in de
interpretatie van alle gebeurtenissen die
waren voorzegd in de beschrijving van die
periode in Daniël 9:25-27.
Negenenzestig weken, de eerste 483 jaar van de
lange periode van 2300 jaren, zouden reiken
tot aan de komst van de Messias, de Gezalfde.
Christus’ doop en zijn zalving door de Heilige
Geest in het jaar 27 na Chr. kloppen volkomen
met deze berekening. In de helft van de
zeventigste week zou de Gezalfde worden
uitgeroeid. Drieëneenhalf jaar na zijn doop,
in de lente van het jaar 31 na Chr., werd
Christus gekruisigd. De zeventig weken - of
490 jaren - waren in het bijzonder voor de
Joden „bepaald”. Bij het verstrijken van deze
periode in het jaar 34 na Chr. bezegelde het
volk zijn verwerping van Christus door de
vervolging van zijn discipelen en richtten de
apostelen zich tot de heidenen. Daar de eerste
490 jaar van de 2300 waren verstreken, bleven
er nog 1810 jaar over. Als men 1810 telt bij
34 na Chr. komt men in het jaar 1844. De engel
had gezegd: „Dan zal het heiligdom in rechte
staat hersteld worden”. Alle voorgaande
details van de profetie waren onbetwistbaar op
het vastgestelde tijdstip in vervulling
gegaan.
Alles klopte volgens deze berekening, behalve
dat er in 1844 geen aanwijsbare gebeurtenis
was die beantwoordde aan „het in rechte staat
herstellen van het heiligdom”. Als men
ontkende dat de profetische dagen in dat jaar
eindigden, zette men de hele uitleg op de
helling en moest men stellingen opgeven die
waren bewezen door de onmiskenbare vervulling
van de profetie.
Maar God had de leiding van de Adventbeweging
in handen. Hij had zijn kracht en heerlijkheid
in het werk geopenbaard en zou niet toelaten
dat het in duisternis en teleurstelling
eindigde of werd gebrandmerkt als een valse,
fanatieke rage. Hij zou zijn Woord niet ten
prooi laten aan twijfel en onzekerheid. Hoewel
velen hun vroegere berekening van de
profetische tijdperken lieten vallen en vonden
dat een beweging die daarop gebaseerd was het
onmogelijk bij het rechte eind kon hebben,
waren anderen niet bereid hun geloof en hun
ervaringen op te geven, omdat ze volgens hen
op de Schrift en op het getuigenis van Gods
Geest waren gegrondvest. Zij geloofden dat ze
de juiste beginselen hadden gevolgd bij hun
onderzoek en uitleg van de profetieën en dat
het hun plicht was vast te houden aan de
waarheden die zij al hadden gevonden en de
Bijbel verder moesten onderzoeken. Na ernstig
gebed gingen zij hun standpunten na en
onderzochten de Schrift om hun vergissing te
ontdekken. Daar zij geen vergissing konden
vinden in hun berekening van de profetische
periodes, besloten ze het onderwerp van het
heiligdom grondiger te onderzoeken.
Bij hun onderzoek kwamen ze tot de
vaststelling dat er in de Bijbel geen enkel
bewijs te vinden was voor het algemeen
aanvaarde standpunt dat de aarde het heiligdom
is. Ze vonden in de Bijbel wel een volledige
uitleg over het heiligdom, zijn aard, zijn
ligging en zijn diensten. De uitspraken van de
bijbelschrijvers waren zo duidelijk en zo
uitvoerig dat het hele onderwerp boven elke
twijfel verheven was. In de brief aan de
Hebreeën zegt de apostel Paulus:
„Nu had ook wel het eerste (verbond)
bepalingen voor de eredienst en een heiligdom
voor deze wereld. Want er was een tent
ingericht, de voorste, waarin de kandelaar en
de tafel met de toonbroden stonden; deze werd
het heilige genoemd; en achter het tweede
voorhangsel was een tent, genaamd het heilige
der heiligen, met een gouden reukofferaltaar
en de ark des verbonds, rondom met goud
overtrokken, waarin zich bevonden een gouden
kruik met het manna, de staf van Aäron, die
gebloeid had, en de tafelen des verbonds;
daarboven waren de cherubs der heerlijkheid,
die het verzoendeksel overschaduwden”
(Hebreeën 9:1-5).
Het heiligdom waarover Paulus hier schrijft,
is de tabernakel die op Gods bevel door Mozes
werd gebouwd als de woonplaats van de
Allerhoogste op aarde. „En zij zullen Mij een
heiligdom maken, en Ik zal in hun midden
wonen.” (Exodus 25:8), was de opdracht die aan
Mozes werd gegeven toen hij op de berg was met
God.
De Israëlieten trokken door de woestijn en de
tabernakel werd zo gebouwd dat hij van de ene
plaats naar de andere kon worden gedragen.
Toch was het een prachtig bouwwerk. De wanden
bestonden uit rechtopstaande planken, zwaar
met goud overtrokken, met voetstukken van
zilver. Het dak bestond uit een aantal
tentkleden of dekkleden; de buitenste waren
van dierenhuiden en de binnenste van fijn
linnen met kunstig geweven cherubs. De
tabernakel had een voorhof en twee afdelingen,
het heilige en het heilige der heiligen
genoemd. Ze waren van elkaar gescheiden door
een mooi en duur gordijn, het voorhangsel. De
toegang tot het heilige werd ook afgesloten
door zo’n voorhangsel.
In het heilige was er aan de zuidkant een
kandelaar met zeven armen die het heiligdom
zowel overdag als ‘s nachts verlichtte. Aan de
noordkant stond de tafel met de toonbroden en
voor het voorhangsel dat het heilige van het
heilige der heiligen scheidde, stond het
gouden reukofferaltaar, vanwaar de wierookwolk
met de gebeden van Israël dagelijks naar God
opsteeg.
In het heilige der heiligen stond de ark, een
kist van kostbaar hout, met goud overtrokken.
Daarin lagen de twee stenen tafelen waarop God
de wet van de Tien Geboden had geschreven. Op
de ark lag het verzoendeksel, een prachtig
staaltje van vakmanschap, overdekt door twee
cherubs, een aan elk eind en gemaakt van
massief goud. In dit deel openbaarde de
tegenwoordigheid Gods zich in de wolk der
heerlijkheid tussen de cherubs.
Nadat de Hebreeën zich in Kanaän hadden
gevestigd, werd de tabernakel vervangen door
de tempel van Salomo, waarin dezelfde
verhoudingen waren behouden. De tempel was op
dezelfde manier ingericht, maar kon niet
verplaatst worden en was ook groter. Het
heiligdom heeft in deze vorm bestaan tot 70 na
Chr., behalve toen het in puin lag in Daniëls
tijd. In het jaar 70 werd de tempel door de
Romeinen verwoest. Dit is het enige heiligdom
dat ooit op aarde heeft bestaan en waarvan de
Bijbel gewag maakt. Dit heiligdom noemde
Paulus „het heiligdom van het eerste verbond”.
Maar is er dan geen heiligdom in het nieuwe
verbond?
Toen de gelovigen die „naar de waarheid
speurden” de brief aan de Hebreeën nog eens
nader onderzochten, ontdekten zij dat er nog
een ander heiligdom, „het heiligdom van het
nieuwe verbond”, is. Deze waarheid ligt
besloten in de hierboven aangehaalde woorden
van Paulus: „Nu had ook wel het eerste
(verbond) bepalingen voor de eredienst en een
heiligdom voor deze wereld”. Het gebruik van
het woord „ook” wijst erop dat Paulus al
vroeger over dat heiligdom had gesproken. Toen
ze terugkeerden naar het begin van het vorige
hoofdstuk lazen zij: „De hoofdzaak van ons
onderwerp is, dat wij zulk een hogepriester
hebben, die gezeten is ter rechterzijde van de
troon der majesteit in de hemelen, de dienst
verrichtende in het heiligdom, in de ware
tabernakel, die de Here opgericht heeft, en
niet een mens.” (Hebreeën 8:1-2).
Deze verzen tonen aan dat er een heiligdom van
het nieuwe verbond is. Het heiligdom van het
eerste verbond was door de mens opgericht. Het
was door Mozes gebouwd. Dat van het nieuwe
verbond heeft God opgericht „en niet een
mens”. In het eerste heiligdom vervulden
menselijke priesters de dienst; in het hemelse
heiligdom verricht Christus, onze
Hogepriester, de dienst ter rechterzijde van
God. Het ene heiligdom was op aarde, het
andere is in de hemel.
Voorts was de tabernakel door Mozes gebouwd
aan de hand van een voorbeeld. God had hem
opgedragen: „Gij zult het maken overeenkomstig
alles wat Ik u toon, het model van de
tabernakel en het model van al zijn gerei.”
Mozes had ook het bevel ontvangen: „Zie nu
toe, dat gij alles maakt naar het model dat u
daarvan op de berg getoond is.” (Exodus
25:9,40).
En Paulus zegt: „Dit (de eerste tabernakel)
was een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd,
in zoverre gaven en offers gebracht werden.”
Hij zegt dat zijn heilige plaatsen
„afbeeldingen van de hemelse dingen” waren,
dat de priesters, die gaven offerden volgens
de wet, de dienst verrichtten „bij een
afbeelding en schaduw van het hemelse” en dat
„Christus niet is binnengegaan in een
heiligdom met handen gemaakt, een afbeelding
van het ware, maar in de hemel zelf, om thans,
ons ten goede, voor het aangezicht Gods te
verschijnen.” (Hebreeën 9:9, 23; 8:5; 9:24).
Het heiligdom in de hemel, waar Christus de
dienst voor ons verricht, is het model van het
heiligdom dat Mozes oprichtte. God heeft de
bouwmeesters van het aardse heiligdom door
zijn Geest geleid. De kunstzin die bij de bouw
daarvan aan de dag is gelegd, getuigt van
goddelijke wijsheid. De wanden waren als
massief goud en weerkaatsten het licht van de
gouden zevenarmige kandelaar in alle
richtingen. De tafel met de toonbroden en het
reukofferaltaar blonken als gepolijst goud.
Het prachtige kleed van het dak met kunstig
geweven afbeeldingen van cherubs in
blauwpurper, roodpurper en scharlaken maakten
het geheel nog mooier. En achter het tweede
voorhangsel was de heilige wolk der
heerlijkheid, waarvoor niemand, behalve de
hogepriester, kon komen zonder gedood te
worden.
De ongeëvenaarde schoonheid van de tabernakel
in de woestijn moest de mens een idee geven
van de heerlijkheid van het hemelse heiligdom,
waar Christus, die ons is voorgegaan, de
dienst voor ons verricht voor Gods
genadetroon. Het is de woonplaats van de
Koning der koningen, waar „duizendmaal
duizenden hem dienen en tienduizend maal
tienduizenden vóór hem staan.” (Daniël 7:10).
Dit heiligdom is vervuld van de heerlijkheid
van de eeuwige troon. De serafs, zijn
schitterende wachters, bedekken hun gezicht in
aanbidding. Het mooiste gebouw ooit door
mensenhanden gemaakt was maar een zwakke
afschaduwing van zijn grootsheid en
heerlijkheid. En toch kon men uit het aardse
heiligdom en zijn diensten belangrijke lessen
leren over het hemelse heiligdom en het
belangrijke werk dat daar volbracht wordt voor
de verlossing van de mens.
De twee afdelingen van het heiligdom op deze
aarde zijn een afbeelding van het heilige en
het heilige der heiligen in de hemel. Toen de
apostel Johannes in een visioen in de tempel
van God in de hemel mocht kijken, zag hij
„zeven vurige fakkels branden voor de troon.”
(Openbaring 4:5). Hij zag een engel „met een
gouden wierookvat bij het altaar staan, en hem
werd veel reukwerk geschonken om het te geven,
met de gebeden van alle heiligen, op het
gouden altaar voor de troon.” (Openbaring
8:3). De profeet mocht een blik werpen in het
eerste vertrek van het heiligdom in de hemel
en zag daar „zeven vurige fakkels” branden en
„het gouden altaar”, die in het heiligdom op
aarde werden voorgesteld door de kandelaar en
het reukaltaar. En weer „ging de tempel open”
(Openbaring 11:19). en hij zag door het
voorhangsel in het heilige der heiligen. Daar
zag hij „de ark van zijn verbond”, die op
aarde was afgebeeld door de ark die Mozes had
gemaakt voor de twee stenen tafelen.
De gelovigen die dit onderwerp bestudeerden,
vonden het onweerlegbare bewijs dat er ook een
heiligdom in de hemel is. Mozes had het
heiligdom op aarde gemaakt aan de hand van een
voorbeeld dat hem getoond was. Paulus
verklaart dat dit voorbeeld het ware heiligdom
in de hemel is en Johannes zegt dat hij het in
de hemel heeft gezien.
In het hemelse heiligdom - Gods woonplaats -
is Gods troon gevestigd op gerechtigheid en
oordeel. In het heilige der heiligen is zijn
wet, de rechtsnorm waarnaar de hele mensheid
zal worden geoordeeld. Op de ark met de
tafelen der wet ligt het verzoendeksel. Hier
pleit Christus met zijn bloed voor de zondaar.
Hiermee wordt aangetoond dat rechtvaardigheid
en genade in het verlossingsplan samengaan.
Deze eenheid kon alleen tot stand komen door
de oneindige Wijsheid en de oneindige Kracht
en vervult de ganse hemel met bewondering en
eerbied. De cherubs van het heiligdom op
aarde, die eerbiedig neerblikten op het
verzoendeksel, stellen de belangstelling voor
waarmee „de hemelse heerscharen” het
verlossingswerk volgen. De engelen willen het
geheimenis van de genade doorgronden. Ze
willen begrijpen hoe God rechtvaardig kan
zijn, terwijl Hij tegelijkertijd de zondaar
die tot Hem komt vergiffenis schenkt en het
contact met de gevallen mensheid herstelt. Ze
willen inzicht hebben in de menswording van
Christus waardoor talloze mensen van de
ondergang worden gered en bekleed worden met
het smetteloze kleed van zijn gerechtigheid,
zodat ze in contact kunnen treden met engelen
die nooit hebben gezondigd en voor eeuwig in
Gods tegenwoordigheid zullen zijn.
Het werk van Christus als middelaar voor de
mens wordt in de mooie profetie van Zacharia,
over Hem „wiens naam is Spruit”, duidelijk
gemaakt. De profeet zegt: „Hij zal de tempel
des HEREN bouwen en hij zal met majesteit
bekleed zijn en als heerser zitten op zijn
(Vaders) troon; en hij zal priester zijn op
zijn troon; heilzaam overleg zal er tussen hen
beiden zijn.” (Zacharia 6:12,13).
„Hij zal de tempel des HEREN bouwen.” Door
zijn offer en middelaarschap is Christus
zowel het fundament als de stichter van Gods
gemeente. De apostel Paulus noemt Hem „de
hoeksteen”. „In Hem wast elk bouwwerk, goed
ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de
Here, in wie ook gij mede gebouwd wordt tot
een woonstede Gods in de Geest.” (Efeziërs
2:20-22), zegt hij.
„Hij zal met majesteit bekleed zijn”. De eer
voor de verlossing van de gevallen mensheid
komt Christus toe. In alle eeuwigheid zal het
lied van de verlosten zijn: „Hem, die ons
liefheeft en ons uit onze zonden verlost heeft
door zijn bloed (...) Hem zij de heerlijkheid
en de kracht tot in alle eeuwigheden! Amen.”
(Openbaring 1:5-6).
„[Hij zal] als heerser zitten op zijn [Vaders]
troon; en Hij zal priester zijn op zijn
troon”. Hij zit nog niet „op de troon van zijn
heerlijkheid”, want het Koninkrijk der
heerlijkheid is nog niet opgericht. Pas
wanneer zijn werk als middelaar is voltooid,
zal zijn Vader „Hem de troon van zijn vader
David geven”, „en zijn koningschap zal geen
einde nemen.” (Lucas 1:32,33). Christus zit nu
als priester met de Vader op zijn troon.
(Openbaring 3:21).
Op de troon met de Eeuwige, die zijn bestaan
in Zichzelf vind, zit Degene, die, „onze
ziekten op zich heeft genomen, en onze smarten
heeft gedragen”, die „in alle dingen op
gelijke wijze (als wij) is verzocht geweest,
doch zonder te zondigen”, die in staat is
„hun, die verzocht worden, te hulp te komen.”
„En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een
voorspraak bij de Vader.” (Jesaja 53:4;
Hebreeën 4:15, 2:18; 1 Johannes 2:1). Hij
pleit voor ons met zijn doorstoken en
verbrijzeld lichaam en met zijn onberispelijk
leven. De doorboorde handen, de doorstoken
zijde, de verminkte voeten pleiten voor de
gevallen mens, voor wiens verlossing zo’n hoge
prijs is betaald.
„Heilzaam overleg zal er tussen hen beiden
zijn”. De liefde van de Vader, die even groot
is als die van de Zoon, is de bron van de
verlossing van de verloren mensheid. Voordat
Jezus deze aarde verliet, zei Hij aan zijn
discipelen: „Ik zeg u niet, dat Ik de Vader
voor u vragen zal, want de Vader zelf heeft u
lief.” (Johannes 16:26,27). „God was in
Christus de wereld met Zichzelf verzoenende.”
(2 Korintiërs 5:19). In het hemelse heiligdom
„zal er heilzaam overleg zijn tussen hen
beiden.” „Want alzo lief heeft God de wereld
gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven
heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft,
niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.” (Johannes
3:16).
Op de vraag: „Wat is het heiligdom? Vinden we
in de Schrift een duidelijk antwoord. In de
Bijbel wordt de term „heiligdom” in de eerste
plaats gebruikt voor de tabernakel die Mozes
bouwde als een afbeelding van het heiligdom in
de hemel. In de tweede plaats wordt deze term
gebruikt voor „de ware tabernakel” in de
hemel, waar het heiligdom op aarde naar
verwees. Bij de dood van Christus kwam er een
eind aan de schaduwdienst. De „ware
tabernakel” in de hemel is het heiligdom van
het nieuwe verbond.
Aangezien de profetie van Daniël 8:14 in deze
bedeling in vervulling is gegaan, moet het
heiligdom waar in deze tekst over gesproken
wordt het heiligdom van het nieuwe verbond
zijn. Aan het einde van de 2300 avonden en
morgens in 1844 was er al eeuwenlang geen
heiligdom meer op aarde. De profetie „Twee
duizend driehonderd avonden en morgens; dan
zal het heiligdom in rechte staat hersteld
worden”, verwees naar het heiligdom in de
hemel.
Alle vertalingen die in oude tijden zijn
gemaakt van het boek Daniël geven in plaats
van herstellen, reinigen. Zie b.v. de
Septuaginta, Theodosius, Hieronymus. Zo ook de
King James vertaling. Maar de belangrijkste
vraag moet nog worden beantwoord: Wat betekent
„het in rechte staat herstellen van het
heiligdom” (Statenvertaling: ‘dan zal het
heiligdom gerechtvaardigd worden’)? Dat er
zo’n dienst was in het heiligdom op aarde,
kunnen wij in het Oude Testament lezen. Maar
moet er iets in de hemel gereinigd worden? Het
negende hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën
zegt duidelijk dat zowel het aardse als het
hemelse heiligdom moeten worden gereinigd. „En
nagenoeg alles wordt volgens de wet met bloed
gereinigd en zonder bloedstorting geschiedt er
geen vergeving. Noodzakelijk moesten dus
hiermede [het bloed van dieren] de
afbeeldingen van de hemelse dingen gereinigd
worden, maar de hemelse dingen zelf met betere
offeranden dan deze” (Hebreeën 9:22,23),
namelijk het kostbare bloed van Christus.
Zowel in de zinnebeeldige dienst als in de
ware dienst moest de reiniging met bloed
geschieden; in de dienst hier op aarde met het
bloed van dieren; in het heiligdom in de hemel
met het bloed van Christus. Paulus geeft de
reden waarom deze reiniging met bloed moet
geschieden: „zonder bloedstorting geschiedt er
geen vergeving”. De zonden moeten dus uit het
heiligdom worden verwijderd. Maar hoe kunnen
er zonden in het heiligdom op aarde of in het
hemelse heiligdom zijn? Wij kunnen daar meer
inzicht in krijgen als wij de zinnebeeldige
dienst bestuderen, want de priesters van het
Oude Testament „verrichten slechts dienst bij
een afbeelding en schaduw van het hemelse”
(Hebreeën 8:5).
Er waren twee verschillende diensten in het
heiligdom op aarde; de priesters verrichtten
dagelijks de dienst in het heilige, terwijl de
hogepriester eenmaal per jaar een bijzondere
verzoening tot stand bracht door zijn dienst
in het heilige der heiligen om het heiligdom
te reinigen, Dag na dag brachten berouwvolle
zondaren hun offers naar de ingang van de
tabernakel, legden hun handen op de kop van
het offerdier, beleden hun zonden en brachten
zinnebeeldig hun eigen zonden over op het
onschuldige offerdier. Daarna werd het dier
geslacht. De apostel Paulus zegt: „zonder
bloedstorting geschiedt er geen vergeving”.
„Want de ziel van het vlees is in het bloed.”
(Leviticus 17:11).
De wet van God die overtreden was, eiste dat
de zondaar moest sterven. Het bloed stelde het
verbeurde leven van de zondaar voor. Zijn
schuld werd door het offerdier gedragen. Het
bloed werd door de priester in het heilige
gebracht en voor het voorhangsel gesprenkeld.
Achter dit voorhangsel was de ark met de wet,
die de zondaar had overtreden. Door deze
handeling werd de zonde, door het bloed,
zinnebeeldig naar het heiligdom overgebracht.
In sommige gevallen werd het bloed niet naar
het heilige overgebracht, maar moest het vlees
door de priester worden gegeten, zoals Mozes
aan de zonen van Aäron had bevolen: „Hij gaf u
dit om de ongerechtigheid der vergadering weg
te nemen” (Leviticus 10:17). Beide handelingen
stelden de overdracht van de zonde - van de
zondaar naar het heiligdom - zinnebeeldig
voor.
Dit werk vond dag in, dag uit het hele jaar
door plaats. Zo werden de zonden van Israël
naar het heiligdom overgebracht en moest er
een speciale dienst zijn om al deze zonden uit
het heiligdom weg te doen. God had het bevel
gegeven dat er voor elk van de twee afdelingen
verzoening moest worden gedaan. „Zo zal hij
verzoening doen over het heiligdom om de
onreinheden der Israëlieten en om hun
overtredingen in al hun zonden; aldus zal hij
doen met de tent der samenkomst, die bij hen
verblijf houdt te midden van hun onreinheden”.
Er moest ook verzoening worden gedaan voor het
altaar om het „te reinigen en heiligen van de
onreinheden der Israëlieten” (Leviticus
16:16,19).
Eenmaal per jaar, op de Grote Verzoendag, ging
de hogepriester in het heilige der heiligen om
het heiligdom te reinigen. De dienst die dan
werd verricht, sloot de jaarlijkse cyclus van
de bediening af. Op de Grote Verzoendag werden
er twee bokken aan de ingang van de tabernakel
gebracht en werd het lot over hen geworpen;
„een lot voor de HERE, en een lot voor Azazel”
(vers 8). De bok waarop „het lot voor de HERE”
viel, moest als zondoffer voor het volk worden
geslacht. De hogepriester moest zijn bloed in
het heilige der heiligen brengen, het op en
voor het verzoendeksel sprenkelen. Het bloed
moest ook op het reukofferaltaar, dat voor het
voorhangsel stond, worden gesprenkeld.
„En Aäron zal zijn beide handen op de kop van
de levende bok leggen en over hem al de
ongerechtigheden der Israëlieten en al hun
overtredingen in al hun zonden belijden; hij
zal die op de kop van de bok leggen en die
door iemand, die daarvoor gereed staat, naar
de woestijn laten brengen. Zo zal de bok al
hun ongerechtigheden op zich dragen naar een
onvruchtbaar land.” (vers 21,22). De zondebok
kwam niet terug in de legerplaats van de
Israëlieten en de man die hem had weggebracht
moest zichzelf en zijn kleren met water wassen
voordat hij naar de legerplaats terugkeerde.
Deze inzetting moest de Israëlieten een idee
geven van Gods heiligheid en van zijn afkeer
van de zonde. Ze moesten leren dat ze niet met
de zonde in aanraking konden komen zonder zich
te verontreinigen. Iedereen moest zich
verootmoedigen terwijl het verzoeningswerk
plaatsvond. De Israëlieten mochten niet werken
en moesten de dag doorbrengen in plechtige
verootmoediging voor God, met gebed, vasten en
een grondig gewetensonderzoek.
De zinnebeeldige dienst leert ons belangrijke
waarheden over de verzoening. Er was een
plaatsvervanger voor de zondaar, maar de zonde
werd niet uitgedelgd door het bloed van het
zondoffer. Er was voorzien in een middel om de
zonde naar het heiligdom over te brengen. Door
het offeren van bloed erkende de zondaar het
gezag van de wet, beleed hij zijn schuld in
het overtreden en drukte hij zijn verlangen
uit om vergiffenis te krijgen op grond van
zijn geloof in een Verlosser die nog moest
komen. Maar hij was nog niet volkomen
vrijgesteld van de veroordeling door de wet.
Op de Grote Verzoendag ging de hogepriester
nadat hij het offer van de vergadering had
aangenomen in het heilige der heiligen met het
bloed van het offerdier en sprenkelde het op
het verzoendeksel, dat vlak boven de wet lag,
om de eisen die de wet stelt, genoeg te doen.
Daarna nam hij als middelaar de zonden op
zich en droeg ze uit het heiligdom. Hij
plaatste zijn handen op de kop van de
zondebok, beleed al deze zonden over het dier
en bracht door die handeling de zonden van
hemzelf op de zondebok over. De bok nam de
zonden mee naar de woestijn en pas dan waren
ze voor altijd verwijderd.
Dat waren de diensten die werden verricht „als
een afbeelding van de hemelse dingen”. Wat
zinnebeeldig geschiedde bij de diensten in het
heiligdom op aarde, gebeurt in werkelijkheid
bij de dienst in het hemelse heiligdom. Na
zijn hemelvaart begon Christus zijn werk als
onze Hogepriester. Paulus zegt: „Christus is
niet binnengegaan in een heiligdom met handen
gemaakt, een afbeelding van het ware, maar in
de hemel zelf, om thans, ons ten goede, voor
het aangezicht Gods te verschijnen.” (Hebreeën
9:24).
De dagelijkse dienst van de priester in de
eerste afdeling van het heiligdom „binnen het
voorhangsel”, dat de ingang vormde tot het
heilige, en het heilige scheidde van de
voorhof, stelt de dienst voor die Christus na
zijn hemelvaart op zich nam. De priester op
aarde moest elke dag het bloed van het
zondoffer voor God brengen. Dit deed hij ook
met het reukwerk, dat met de gebeden van
Israël opsteeg. Zo pleitte Christus ook met
zijn bloed bij de Vader in het belang van de
zondaren en bracht Hij de gebeden van de
berouwvolle gelovigen met het fijne reukwerk
van zijn gerechtigheid voor de Vader. Dit was
de dienst in de eerste afdeling van het
heiligdom in de hemel.
Zijn discipelen volgden Hem in het geloof tot
in het hemelse heiligdom toen Hij door een
wolk aan hun ogen werd onttrokken. Daarop
hadden zij hun hoop gevestigd, zoals Paulus
zegt: „Haar (de hoop) hebben wij als een anker
der ziel, dat veilig en vast is, en dat reikt
tot binnen het voorhangsel, waarheen Jezus
voor ons als voorloper is binnengegaan (...),
hogepriester geworden in eeuwigheid”. „En dat
niet met het bloed van bokken en kalveren,
maar met zijn eigen bloed, eens voor altijd
binnengegaan in het heiligdom, waardoor Hij
een eeuwige verlossing verwierf” (Hebreeën
6:19,20; 9:12).
Achttien eeuwen lang vond deze dienst in het
eerste deel van het heiligdom plaats. Het
bloed van Christus pleitte voor de berouwvolle
gelovigen. Door zijn bemiddeling werden hun
zonden vergeven en werden zij door de Vader
aangenomen. Toch bleven hun zonden in de
boeken opgetekend. Net zoals er in de
zinnebeeldige dienst „verzoening moest worden
gedaan” op het einde van een jaar, moet er
voor Christus’ werk tot verlossing van de mens
wordt afgesloten, ook verzoening worden gedaan
om de zonden uit het heiligdom in de hemel te
verwijderen. Deze dienst begon aan het einde
van de 2300 avonden en morgens. Toen ging onze
Hogepriester zoals de profeet Daniël had
voorzegd het heilige der heiligen binnen om
het laatste gedeelte van zijn plechtige taak -
„het reinigen van het heiligdom” - te
vervullen.
Zoals de zonden van het volk vroeger op het
zondoffer werden overgedragen en door zijn
bloed zinnebeeldig naar het heiligdom op aarde
werden overgebracht, worden de zonden van de
gelovigen die hun schuld belijden op Christus
overgedragen en naar het heiligdom in de hemel
overgebracht. Zoals de zinnebeeldige reiniging
van het heiligdom op aarde plaatsvond door het
wegdoen van de zonden die het verontreinigden,
wordt het hemelse heiligdom gereinigd door het
wegdoen of uitdelgen, van de zonden die daar
zijn opgetekend. Maar voordat dit kan
gebeuren, moeten de boeken waarin de zonden
zijn opgetekend, worden onderzocht om uit te
maken wie door berouw over zijn zonden en door
het geloof in Christus in aanmerking komt voor
de weldaden van Christus’ verzoening. Het
reinigen van het heiligdom in de hemel
impliceert een werk van onderzoek, een werk
van oordeel. Dit werk moet worden gedaan
voordat Christus terugkomt om zijn volk te
verlossen, want wanneer Hij terugkeert, heeft
Hij zijn loon bij Zich „om een ieder te
vergelden, naardat zijn werk is.” (Openbaring
22:12).
Toen begrepen de gelovigen die het profetische
woord onderzochten dat Christus in 1844, aan
het einde van de 2300 avonden en morgens, niet
naar de aarde was gekomen, maar het heilige
der heiligen was binnengegaan om zijn
verzoeningswerk af te sluiten voordat Hij
terugkomt.
Zij zagen ook in dat het zondoffer Christus
symboliseerde, als offer dat de hogepriester
Christus als middelaar voorstelde en dat de
zondebok een beeld was van Satan, de
aanstichter van de zonde, op wie de zonden van
de oprechte boetvaardigen uiteindelijk zullen
worden gelegd. Wanneer de hogepriester door
het bloed van het zondoffer de zonden uit het
heiligdom verwijderde, plaatste hij ze op de
zondebok.
Wanneer Christus door zijn eigen bloed de
zonden van zijn volk uit het hemelse heiligdom
wegdoet, aan het einde van zijn dienstwerk zal
Hij ze leggen op Satan, die bij de voltrekking
van het vonnis de straf zal moeten dragen. De
zondebok werd naar „een onvruchtbaar land”
weggestuurd en mocht nooit meer terugkeren in
de legerplaats van de Israëlieten. Op dezelfde
wijze zal Satan voor eeuwig worden verbannen
uit de tegenwoordigheid van God en zijn volk
en zal hij ophouden te bestaan bij de
definitieve vernietiging van de zonde en van
de zondaren. ("Het Grote Conflict" E.G.White)