Voorlopers van de morgen
(17)
De
wederkomst van Christus om het verlossingswerk te
voltooien is één van de plechtigste en mooiste
openbaringen van de Bijbel. Gods pelgrimsvolk, dat al zó
lang zwerft „in het land en [in] de schaduw des doods",
leeft in „de zalige hoop" en kijkt vol blijdschap uit naar
de verschijning van Christus, die „de opstanding en het
leven" is en zijn volgelingen naar „het huis zijns Vaders"
zal brengen. De leer van de wederkomst van Christus is de
belangrijkste boodschap van de Bijbel.
Sinds de dag
dat het eerste mensenpaar teleurgesteld het paradijs
moest verlaten, hebben alle ware gelovigen uitgezien naar
de komst van de Verlosser, die de macht van de vernieler
zou breken en hun het verloren paradijs zou teruggeven.
Heilige
mannen hebben in het verleden de komst van de Messias „in
heerlijkheid" beschouwd als de vervulling van hun
verwachtingen. Henoch, die behoorde tot de zevende
generatie na Adam en drie eeuwen lang met God op aarde
wandelde, mocht de komst van de Verlosser van verre
aanschouwen. Hij profeteerde: „Zie, de Here is gekomen met
zijn heilige tien duizenden, om over allen de vierschaar
te spannen" (Judas 14,15).
De patriarch
Job riep in de nacht van zijn beproeving met onwankelbaar
vertrouwen uit: „Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten
laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid
aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God
aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal,
die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde" (Job
19:25-27).
De
wederkomst van Christus om zijn Koninkrijk van
gerechtigheid op te richten, heeft de bijbelschrijvers
geïnspireerd tot de meest verheven en enthousiaste
uitspraken. De dichters en profeten van de Bijbel hebben
over dit onderwerp geschreven met woorden die gloeiden van
hemels vuur. De dichter van de psalmen heeft de macht en
de majesteit van Israëls Koning bezongen: „Uit Sion, de
volkomen schoonheid, verschijnt God in lichtglans. Onze
God komt en zal niet zwijgen... Hij roept tot de hemel
daarboven, en tot de aarde om zijn volk te richten" (Psalm
50:2-4). „De hemel verheuge zich, de aarde juiche... voor
de HERE, want Hij komt, want Hij komt om de aarde te
richten; Hij zal de wereld richten in gerechtigheid en de
volken in zijn trouw" (Psalm 96:11-13).
De profeet
Jesaja zei: „Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het
stof! Want uw dauw is een dauw van licht; en de aarde zal
aan de schimmen het leven hergeven". „Hij zal voor eeuwig
de dood vernietigen, en de Here HERE zal de tranen van
alle aangezichten afwassen; dit is de HERE, op wie wij
hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de
verlossing die Hij geeft" (Jesaja 26:19; 25:8,9).
Habakuk zag
Christus' verschijning in een visioen: „God komt van Teman
en de Heilige van het gebergte Paran. Zijn majesteit
bedekt de hemelen, en de aarde is vol van zijn lof. Er is
een glans als van zonlicht, lichtstralen heeft Hij aan
zijn zijde". „Hij staat en doet de aarde schudden; Hij
ziet rond en doet de volken van schrik opspringen, de
aloude bergen liggen verpletterd, de eeuwige heuvelen
zinken ineen; de eeuwenoude wegen zijn zijne". „Gij rijdt
op uw paarden en op uw zegewagens". „De bergen zien U, zij
beven... de watervloed verheft zijn stem, hij steekt zijn
handen omhoog. De zon, de maan treden terug in haar
woning, wegens het licht van uw voortsnellende pijlen,
wegens de glans uwer bliksemende speer". „Gij trekt uit
tot redding van uw volk, tot redding van uw gezalfde" (Habakuk
3:3,4,6,8,10,11,13).
Kort vóór
Christus van zijn discipelen wegging, troostte Hij hen in
hun verdriet met de verzekering dat Hij zou terugkomen:
,,Uw hart worde niet ontroerd... in het huis mijns Vaders
zijn vele woningen... Ik ga heen om u plaats te bereiden;
en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom
Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt
waar Ik ben" (Johannes 14:1-3). „Wanneer dan de Zoon des
mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem,
dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid.
En al de volken zullen vóór Hem verzameld worden" (Matteüs
25:31,32).
De engelen
die na de hemelvaart van Christus even op de Olijfberg
achterbleven, herinnerden de discipelen aan de belofte van
zijn wederkomst: „Deze Jezus, die van u opgenomen is naar
de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem
ten hemel hebt zien varen" (Handelingen 1:11). Paulus
schreef onder inspiratie van de Heilige Geest: „De Here
zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel
en bij het geklank ener bazuin Gods nederdalen van de
hemel" (l Tessalonicenzen 4:16). De ziener van Patmos zegt
in dit verband: „Zie, Hij komt met de wolken en elk oog
zal Hem zien" (Openbaring 1:7).
Christus'
wederkomst is nauw verbonden met de heerlijkheid „van de
wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft
bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher"
(Handelingen 3:21). Dan zal er een eind komen aan de
eeuwenoude heerschappij van het kwaad. "Het koningschap
over de wereld is gekomen aan onze Here en aan zijn
Gezalfde, en Hij zal als koning heersen tot in alle
eeuwigheden" (Openbaring 11:15). „En de heerlijkheid des
HEREN zal zich openbaren en al het levende tezamen zal dit
zien". „De Here HERE zal gerechtigheid en lof doen
uitspruiten voor het oog van alle volken". Hij zal „een
sierlijke kroon en een prachtige diadeem zijn voor de rest
van zijn volk" (Jesaja 40:5; 61:11; 28:5).
Dan zal het
lang verwachte Vrederijk van de Messias „onder de ganse
hemel" worden opgericht... „De HERE troost Sion, Hij
troost al haar puinhopen; Hij maakt haar woestijn als Eden
en haar wildernis als de hof des HEREN".
„De
heerlijkheid van de Libanon is haar gegeven, de luister
van de Karmel en van Saron". „Men zal u niet meer noemen:
Verlatene, en men zal uw land niet meer noemen:
"Woestenij; maar gij zult genoemd worden: „Mijn
Welgevallen, en uw land: Gehuwde". „Zoals de bruidegom
zich over de bruid verblijdt, zal uw God Zich over u
verblijden" (Jesaja 51:3; 35:2; 62:4,5).
In alle
eeuwen is de wederkomst van Christus de zalige hoop van
zijn ware volgelingen geweest. De belofte van Jezus toen
Hij van de Olijfberg ten hemel steeg dat Hij zou
terugkomen, heeft de toekomst voor zijn discipelen doen
lichten en heeft hun hart vervuld met vreugde en hoop,
die niet door verdriet of beproevingen konden worden
overschaduwd. Te midden van lijden en vervolgingen
verwachtten zij „de zalige hoop en de verschijning der
heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus
Jezus".
Toen de
gelovigen van Tessalonica treurden om de dood van hun
geliefden, die hadden gehoopt dat Christus nog tijdens hun
leven zou terugkeren, wees Paulus hen op de opstanding die
zou plaatsvinden bij de wederkomst. Dan zullen zij die in
Christus gestorven zijn opstaan en samen met de levenden
op de wolken worden weggevoerd, de Here tegemoet in de
lucht. „En zo zullen wij altijd met de Here wezen.
Vermaant elkander dus met deze woorden" (l
Tessalonicenzen4:16-18).
Op het
rotsachtige eiland Patmos hoorde de geliefde discipel de
belofte: „Ja, Ik kom spoedig". In zijn hoopvol antwoord,
„Amen, kom, Here Jezus!", ligt het gebed van de gemeente
op haar lange pelgrimstocht besloten (Openbaring 22:20).
Vanuit de
kerkers, van op de brandstapel en het schavot, waar
heiligen en martelaren de waarheid hebben verdedigd,
weerklinkt hun getuigenis van geloof en hoop door de
eeuwen heen! „Daar ze overtuigd waren van Christus'
persoonlijke opstanding, en dus ook van het feit dat zij
bij zijn wederkomst uit de doden zullen opstaan,
verachtten ze de dood en waren ze helemaal niet bang om
te sterven" (Daniel T. Taylor, The Reign of Christ on
Earth: or, The Voice of the Church in All Ages, p. 33).
Ze waren
bereid in het graf te dalen, want ze zouden er „als
vrijgemaakte mensen" uit opstaan (Ibid., 54). Zij
verwachtten „de wederkomst van Christus op de wolken des
hemels met de heerlijkheid van de Vader om het Koninkrijk
aan de verlosten te geven".
De Waldenzen
hoopten dit ook (Ibid., pp.129-132). Wyclif beschouwde de
komst van de Verlosser als de hoop van de gemeente (Ibid.,
pp. 132-134). Luther zei: „Ik ben ervan overtuigd dat wij
nog geen driehonderd jaar van de dag des oordeels
verwijderd zijn. God wil en kan deze boze wereld niet
langer dulden". „De grote dag van de vernietiging van het
koninkrijk der gruwelen nadert snel" (Ibid., pp. 158,134).
„Deze oude
wereld nadert haar einde", zei Melanchton. Calvijn spoorde
de christenen aan „niet te aarzelen, maar vurig naar de
dag van Christus' wederkomst te verlangen als de
heerlijkste gebeurtenis" en zei dat „alle gelovigen het
oog gericht moesten houden op die dag". „Wij moeten naar
Christus hunkeren, wij moeten Hem zoeken en over Hem
nadenken tot de dageraad van de grote dag, wanneer onze
Heer de heerlijkheid van zijn koninkrijk ten volle zal
openbaren", zei hij (Ibid., pp. 158,134).
Knox, de
hervormer van Schotland, drukte zich als volgt uit: „Is de
Here Jezus niet met ons lichaam ten hemel gevaren en zal
Hij niet wederkomen? Wij weten dat Jezus zal terugkomen
en dat Hij niet op Zich zal laten wachten". Ridley en
Latimer, die voor de waarheid zijn gestorven, zagen in
geloof uit naar de wederkomst van Christus.
Ridley zei:
„De wereld gaat ongetwijfeld haar einde tegemoet. Dit is
mijn vaste overtuiging en daarom schrijf ik het. Laten wij
met Johannes, de dienaar van God, met volle overtuiging
tot Jezus zeggen: 'Kom, Here Jezus, kom spoedig'"(Ibid.,
pp. 151,145).
„De gedachte
van de wederkomst is mij zeer dierbaar", zei Richard
Baxter (Richard Baxter, Works, vol. 17, p. 555). „Als wij
zijn verschijning liefhebben en uitzien naar die zalige
hoop bewijzen wij dat wij geloven en zijn heiligen zijn".
„Als wij beseffen dat de dood de laatste vijand is die bij
de opstanding wordt overwonnen, zullen de gelovigen vurig
verlangen naar en bidden om de wederkomst van Christus,
wanneer deze volledige, uiteindelijke overwinning zal
worden behaald" (Ibid., vol. 17, p. 500).
„Dit is de
dag waar alle gelovigen naar moeten verlangen, waar ze op
moeten hopen en waar ze naar moeten uitzien als de
voltooiing van hun verlossing en de vervulling van al hun
verlangens en verwachtingen". „O, Here, laat deze
gezegende dag vlug aanbreken!" (Ibid., vol. 17, pp. 182,
183). Dit was de hoop van de apostolische gemeente, van de
gemeente in de woestijn en van de hervormers.
De profetie
voorzegt niet alleen de manier waarop de wederkomst zal
plaatsvinden en het doel van die gebeurtenis, maar geeft
ook tekenen waardoor de mensen kunnen weten dat die komst
nabij is. Jezus zei: „En er zullen tekenen zijn aan zon,
maan en sterren" (Lucas 21:25). „Maar in die dagen, na die
verdrukking, zal de zon verduisterd worden en de maan zal
haar glans niet geven. En de sterren zullen van de hemel
vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. En dan
zullen zij de Zoon des mensen zien komen op de wolken, met
grote macht en heerlijkheid" (Marcus 13:24-26).
Johannes
geeft de volgende beschrijving van de eerste tekenen die
aan de wederkomst van Christus voorafgaan: „En daar
geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als
een haren zak en de maan werd geheel als bloed"
(Openbaring 6:12).
Deze tekenen
verschenen vóór het begin van de negentiende eeuw. Zoals
de profetie had voorzegd, deed zich in 1755 de ergste
aardbeving voor die tot op dat ogenblik was voorgekomen.
Hoewel deze aardbeving bekend staat als „de aardbeving van
Lissabon", werd ook een groot deel van Europa, Afrika en
Amerika getroffen. De schok werd gevoeld in Groenland, de
West-Indische eilanden, op het eiland Madeira, in
Noorwegen en Zweden, Groot-Brittannië en Ierland; een
oppervlakte van meer dan vier miljoen vierkante mijl. Een
groot deel van Algiers werd verwoest en vlakbij de grens
met Marokko werd een dorp van acht- tot tienduizend
inwoners verzwolgen. Een geweldige vloedgolf spoelde over
de kusten van Spanje en Afrika waardoor hele steden werden
meegesleurd en een verschrikkelijke verwoesting werd
aangericht. Maar de aardbeving was het zwaarst in Spanje
en Portugal.
De vloedgolf
die Cadiz bereikte zou achttien meter hoog zijn geweest.
„Enkele van de hoogste bergen van Portugal beefden op hun
fundamenten en enkele bergtoppen werden op een
spectaculaire manier opengereten, terwijl er vele
kolossale rotsblokken in de aangrenzende dalen werden
geslingerd. Volgens de berichten schoten er vlammen uit de
opengescheurde bergen omhoog" (Sir Charles Lyell,
Principles of Geology, p. 495).
In Lissabon
„werd de aardbeving voorafgegaan door ondergronds
gerommel. Onmiddellijk daarna stortte het grootste deel
van de stad in onder een zware schok. In zes minuten tijd
kwamen zestigduizend mensen om het leven. De zee liep
eerst terug, zodat een deel van de zeebodem bloot kwam te
liggen. Toen kwam er ineens een vloedgolf aanrollen die
zeker vijftien meter hoger was dan de normale
zeespiegel". „Een van de andere buitengewone
gebeurtenissen die zich bij de ramp in Lissabon voordeden,
was het instorten van een nieuwe marmeren kade die pas af
was en een hoop geld had gekost. Zeer veel mensen waren
daar samengestroomd, omdat ze dachten dat ze daar
tenminste veilig zouden zijn voor het neerstortende puin;
maar de kade zakte met alle mensen weg. Men heeft geen
enkel lichaam ooit teruggevonden" (Ibid., p. 495). „Na de
schok van de aardbeving stortten alle kerken en kloosters,
bijna alle grote openbare gebouwen en meer dan één vierde
van de woonhuizen in.
Ongeveer
twee uur na de aardbeving brak er op verschillende
plaatsen brand uit, die bijna drie dagen met zeer grote
hevigheid woedde en de stad in een smeulende puinhoop
veranderde. De aardbeving vond plaats op een godsdienstige
feestdag, toen de kerken en kloosters vol waren. Slechts
enkelen konden aan de dood ontsnappen' [Encyclopedia
Americana, art. „Lisbon", noot (ed. 1831)].
„De angst
van de mensen was onbeschrijfelijk. Niemand huilde. Men
kon gewoon niet huilen. De mensen liepen als waanzinnigen
van de ene plaats naar de andere. Ze waren hysterisch van
angst en ontzetting, sloegen zich van wanhoop op het hoofd
en op de borst en riepen: 'Misericordia! Het einde van de
wereld!'
Moeders
lieten hun kinderen in de steek en renden door de straten
met kruisbeelden in de hand. Ongelukkig genoeg zochten
velen een schuilplaats in de kerken, waar men het heilig
sacrament ter aanbidding had opengesteld. Maar ook dit
mocht niet baten. De ongelukkigen omhelsden de altaren
tevergeefs. Beelden, priesters en mensen werden onder het
puin bedolven". Ongeveer negentigduizend mensen verloren
op die rampzalige dag het leven. Vijfentwintig jaar later
verscheen het teken dat volgens de profetie op de
aardbeving zou volgen: de verduistering van de zon en de
maan. Deze gebeurtenis was des te opvallender omdat het
tijdstip van haar vervulling precies was aangegeven.
Tijdens het
gesprek van Jezus met zijn discipelen op de Olijfberg
noemde Christus na zijn beschrijving van de lange periode
van Beproevingen voor de gemeente - de 1260 jaar van
pauselijke vervolgingen, waarvan Hij had beloofd dat ze
zouden worden ingekort - enkele gebeurtenissen die aan
zijn wederkomst zouden voorafgaan en gaf Hij de tijd aan
wanneer het eerste van deze tekenen te zien zou zijn:
„Maar in die dagen, na die verdrukking zal de zon
verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven" (Marcus
13:24).
De 1260
profetische dagen of evenveel kalenderjaren eindigden in
1798. De vervolgingen waren 25 jaar eerder zo goed als
afgelopen. Christus had gezegd dat de zon na deze
verdrukking zou worden verduisterd. Deze profetie ging op
19 mei 1780 in vervulling.
Een van de
merkwaardigste verschijnselen - misschien zelfs het
geheimzinnigste in zijn soort - is „de donkere dag van 19
mei 1780', waar men tot nu toe geen verklaring voor heeft
gevonden; de hemel en de atmosfeer van New England werden
op die dag totaal verduisterd" (R.M. Devers, Our First
Century, p. 89).
Een
ooggetuige in Massachusetts beschrijft de verduistering
als volgt: „'s Morgens kwam de zon helder op, maar
verdween kort daarna achter de wolken. De wolken werden
zwaarder en onheilspellend zwart. Plotseling bliksemde en
donderde het. Het begon zachtjes te regenen. Tegen negen
uur werden de wolken minder zwaar; ze werden koperkleurig
en gaven de aarde, de rotsen, de bomen, de huizen, het
water en de mensen een vreemd, luguber voorkomen. Enkele
minuten later werd de hemel over de hele breedte bedekt
door een zware wolk, behalve een smalle strook aan de
horizon. Het was zo donker als op een zomeravond om negen
uur..."
„De mensen
werden doodsbang. Vrouwen stonden in de deuropening te
kijken naar het lugubere schouwspel. Mannen keerden terug
van hun werk op het land. De timmerman legde zijn
gereedschap neer, de smid verliet zijn smidse en de
winkelier zijn toonbank. De scholen werden gesloten en de
kinderen renden angstig naar huis. Reizigers zochten
onderdak in de dichtstbijgelegen boerderij. „Wat krijgen
we nou?", vroeg iedereen zich af. Het was alsof een orkaan
over het land zou razen of dat de laatste dag was
aangebroken."
„Er werden
kaarsen aangestoken en het vuur in de haard brandde zo
helder als op een herfstavond wanneer de maan niet
schijnt. De kippen gingen op stok, de koeien kwamen samen
bij de hekken van de wei en loeiden, de kikkers kwaakten,
de vogels floten en de vleermuizen fladderden door de
lucht. Alleen de mens wist dat het nog geen nacht was...
„Dr.
Nathanael Whittaker, predikant van de Tabernakelkerk te
Salem, leidde een kerkdienst en zei in zijn preek dat de
duisternis van bovennatuurlijke oorsprong was. Op vele
andere plaatsen werden er ook kerkdiensten gehouden. Voor
deze gelegenheidspreken werden overal teksten aangehaald
om te bewijzen dat de duisternis een vervulling was van
de profetieën van de Bijbel... Even na elf uur was de
duisternis op zijn dichtst" (The Essex Antiquarian, April
1899, vol. 3, nr. 4, pp. 53, 54). „In de meeste delen van
het land was de duisternis overdag zó dicht dat men gewoon
niet kon zien hoe laat het was; de mensen moesten al hun
dagelijkse bezigheden bij kaarslicht verrichten...
„Deze
duisternis bedekte een zeer groot gebied. De uiterste
grenzen waren Falmouth in het oosten, Connecticut en
Albany in het westen, de kust in het zuiden en de verste
Amerikaanse nederzettingen in het noorden" (William Gordon,
History of the Rise, Progress and Establishment of the
Independence of the U.S.A., vol. 3, p. 57).
Na de dichte
duisternis van overdag werd de hemel ongeveer twee uur
voor het vallen van de avond wat lichter en kon de zon
doorbreken, hoewel ze nog altijd door de dichte mist werd
verduisterd. „Na zonsondergang kwamen de wolken weer
aandrijven en werd het heel vlug donker". „De duisternis
van de nacht was even uitzonderlijk en angstaanjagend als
die van overdag. Hoewel het bijna volle maan was, moest
men het licht aansteken om iets te zien. Zag men in de
dichtbij of verder gelegen huizen licht branden, dan was
het alsof er een Egyptische duisternis heerste, waar de
lichtstralen nauwelijks doorheen konden dringen" [Isaiah
Thomas, Massachusetts Spy; or, American Oracle of Liberty,
vol, 10, nr. 472 (25 mei 1780)].
Een
ooggetuige zei nog het volgende: „Toen ik dat zag, dacht
ik: 'Als elke lichtbron van het heelal gehuld was in
ondoordringbare duisternis of vernietigd was, zou de
duisternis op aarde niet dichter geweest zijn" [Brief van
dr. Samuel Tenney uit Exeter, New
Hampshire, dec. 1785 (in Massachusetts Historica!
Society Collections, 1792, 1ste reeks, vol. 1, p. 97)].
Hoewel het die avond om negen uur volle maan was, werden
de zwarte schaduwen des doods helemaal niet verdreven. Na
middernacht verdween de duisternis en toen de maan
zichtbaar werd, was ze rood als bloed.
19 mei 1780
is de geschiedenis ingegaan als „de donkere dag". Sinds de
tijd van Mozes is er geen verduistering geweest die zó
dicht was, zo'n groot gebied besloeg en zó lang heeft
geduurd. De beschrijving van deze gebeurtenis door
ooggetuigen is slechts een echo van de woorden die meer
dan vijfentwintig eeuwen vóór hun vervulling door Joël
waren opgetekend: „De zon zal veranderd worden in
duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en
geduchte dag des HEREN komt" (Joël 2:31).
Christus had
zijn discipelen de opdracht gegeven op de tekenen van zijn
komst te letten en zich te verheugen wanneer zij de
voorboden van hun komende Koning zouden zien. „Wanneer
deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw
hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt", had Jezus
gezegd. Hij wees zijn volgelingen op de uitbottende bomen
in de lente en zei: „Zodra zij uitlopen, weet gij uit
uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is. Zo
moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden weten, dat
het Koninkrijk Gods nabij is" (Lucas 21:28,30,31).
Maar toen
nederigheid en toewijding in de gemeente plaats moesten
maken voor hoogmoed en vormendienst verkoelden de liefde
voor Christus en het geloof in zijn wederkomst. Mensen die
zich voor Gods volgelingen uitgaven, gingen zo volledig op
in de dingen van deze wereld en in het zoeken van genot
dat ze geen oog hadden voor de tekenen van zijn
verschijning. Het geloof in de wederkomst was op de
achtergrond geraakt, de teksten over dit onderwerp werden
verduisterd door verkeerde interpretaties.
Op den duur
schonk men er geen aandacht meer aan en vergat men zelfs
dat ze bestonden. Dit was vooral het geval in de kerken
van Amerika. Door de vrijheid en welvaart onder alle
lagen van de bevolking, door het grote verlangen naar
rijkdom en luxe waardoor de mensen al hun zinnen zetten op
het verdienen van zoveel mogelijk geld en door de zucht
naar populariteit en macht, die binnen het bereik van
iedereen schenen te liggen, hadden de mensen alleen
belangstelling en tijd voor de dingen van dit leven en
verschoven ze de plechtige dag waarop er een einde zou
komen aan de bestaande wereldorde zover mogelijk naar de
toekomst.
Toen
Christus zijn volgelingen wees op de tekenen van zijn
wederkomst voorzegde Hij ook de grote afval vlak vóór
zijn wederkomst. De mensen zouden zich zoals in de dagen
van Noach volledig overgeven aan de bezigheden van deze
wereld en aan het zoeken van plezier - zij zouden kopen,
verkopen, planten, bouwen, huwen en ten huwelijk geven -
en zouden gewoon geen tijd over hebben voor God en het
eeuwige leven. Christus' waarschuwing voor de gelovigen
die in deze tijd leven, luidt: „Ziet toe op uzelf, dat uw
hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en
zorgen voor levensonderhoud en die dag niet plotseling
over u kome, als een strik". „Waakt te allen tijde,
biddende, dat gij in staat moogt wezen te ontkomen aan
alles wat geschieden zal en gesteld te worden voor het
aangezicht van de Zoon des mensen" (Lucas 21:34,36).
De toestand
van de gemeente in deze tijd wordt beschreven door de
woorden van Jezus in de Openbaring: „Ik weet uw werken,
dat gij de naam hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dood".
En tot de gelovigen die niet willen inzien dat hun
zekerheid totaal ongegrond is, wordt een ernstige
waarschuwing gericht: „Indien gij dan niet wakker wordt,
zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op welk
uur Ik u zal overvallen" (Openbaring 3:1,3).
De mensen
moesten worden gewezen op het gevaar dat ze liepen. Ze
moesten worden opgeroepen om zich voor te bereiden op de
ernstige gebeurtenissen die gepaard gaan met de
afsluiting van de genadetijd. Gods boodschapper zegt:
„Groot is de dag des HEREN en zeer geducht! Wie zal hem
verdragen?" Wie zal in leven blijven wanneer Hij
verschijnt van Wie gezegd wordt: „Gij, die te rein van
ogen zijt om het kwaad te zien, en die het onrecht niet
kunt aanschouwen" (Joël 2:11; Habakuk 1:13). Voor hen die
roepen: „Mijn God! Wij (...) kennen U!" Maar toch Zijn
verbond overtreden en een andere god dienen, die de
boosheid in hun hart verbergen en graag het pad der
ongerechtigheid bewandelen, is de dag des HEREN
„duisternis en geen licht, ja donker en zonder glans" (Hosea
8:2,1; Psalm 16:4; Amos 5:20).
„Het zal te
dien tijde geschieden, dat Ik Jeruzalem met lampen zal
doorzoeken: Ik zal bezoeking doen over de mannen die dik
geworden zijn op hun droesem, en bij zichzelf denken: De
HERE doet geen goed en Hij doet geen kwaad" (Sefanja
1:12). „Dan zal Ik aan de wereld het kwaad bezoeken en aan
de goddelozen hun ongerechtigheid, en Ik zal de trots der
overmoedigen doen ophouden en de hoogmoed der geweldenaars
vernederen" (Jesaja 13:11).
„Noch hun
zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden"; „Hun
rijkdommen zullen zijn ter plundering en hun huizen ter
verwoesting" (Sefanja 1:18,13).
Jeremia zag
deze verschrikkelijke dag van verre en riep uit: „O mijn
binnenste, mijn binnenste! Ik moet ineenkrimpen. O wanden
mijns harten! Mijn hart jaagt in mij, ik kan niet zwijgen;
want bazuingeschal hoor ik, strijdrumoer. Slag na slag
wordt gemeld" (Jeremia 4:19,20).
„Die dag is
een dag van verbolgenheid, een dag van benauwdheid en van
angst, een dag van vernieling en van vernietiging, een dag
van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en
van dikke duisternis, een dag van bazuingeschal en van
krijgsgeschreeuw" (Sefanja 1:15,16). „Zie de dag des HEREN
komt... om de aarde tot een woestenij te maken en haar
zondaars van haar te verdelgen" (Jesaja 13:9).
Gods Woord
doet met het oog op die grote dag in de plechtigste
bewoordingen een beroep op zijn volk om een eind te maken
aan de geestelijke onverschilligheid om in berouw en
ootmoed tot God te komen: „Blaast de bazuin op Sion en
maakt alarm op mijn heilige berg! Dat alle inwoners des
lands sidderen, want de dag des HEREN komt".
„Heiligt een
vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. Vergadert
het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen,
vergadert de kinderen en de zuigelingen; de bruidegom
trede uit zijn kamer en de bruid uit haar bruidsvertrek.
Laat de priesters, de dienaren des HEREN, tussen de
voorhal en het altaar wenen".
„Bekeert u
tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en
met rouwklacht. Scheurt uw hart en niet uw klederen en
bekeert u tot de HERE, uw God. Want genadig en barmhartig
is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw
hebbende over het onheil" (Joël 2: l,15-17,12,13).
Er was een
grondige hervorming nodig om een volk voor te bereiden
dat zou kunnen staan op „de dag des Heren". God zag dat
velen die zich zijn kinderen noemden, niet werkten voor de
eeuwigheid en heeft in zijn genade een
waarschuwingsboodschap gezonden om hen uit hun roes te
wekken zodat ze zich op Christus' wederkomst kunnen
voorbereiden.
Deze
waarschuwing vinden we in Openbaring 14; een drievoudige
boodschap wordt door engelen verkondigd en wordt
onmiddellijk gevolgd door de komst van de Zoon des mensen
om „de oogst van de aarde" binnen te halen. De eerste
boodschap kondigt het naderende oordeel aan. De profeet
zag een engel „vliegen in het midden des hemels en hij
had een eeuwig evangelie, om dat te verkondigen aan hen,
die op de aarde gezeten zijn en aan alle volk en stam en
taal en natie; en hij zeide met luider stem: Vreest God en
geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen, en
aanbidt Hem, die de hemel en de aarde en de zee en de
waterbronnen gemaakt heeft" (Openbaring 14:6,7).
De tekst
zegt dat deze boodschap een onderdeel is van „het
eeuwig evangelie". De verkondiging van het
evangelie is niet aan engelen, maar aan mensen
toevertrouwd. Engelen leiden dit werk in goede banen en
geven leiding aan de grote bewegingen ter verlossing van
de mens, maar de eigenlijke verkondiging van het evangelie
gebeurt door de boodschappers van Christus op aarde.
Getrouwe
mannen, die luisterden naar de richtlijnen van Gods Geest
en naar de onderrichtingen van zijn Woord, moesten deze
waarschuwing aan de wereld brengen. Zij hadden „acht
gegeven op het profetische woord" dat is als „een lamp,
die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag
aanbreekt en de morgenster opgaat" (2 Petrus 1:19).
Zij hadden
naar de kennis van God gezocht en hadden haar meer waard
geacht dan alle verborgen schatten. Ze dachten zoals de
spreukendichter: „Wat zij opbrengt, is beter dan de
opbrengst van zilver, wat zij doet gewinnen, is beter dan
goud" (Spreuken 3:14). En de Here wees hen op de grote
dingen van het koninkrijk. „Des HEREN vertrouwelijke
omgang is met wie Hem vrezen, en zijn verbond maakt Hij
hun bekend" (Psalm 25:14).
Het waren
niet de geleerde theologen die deze waarheid begrepen en
verkondigden. Als zij trouwe wachters waren geweest en de
Bijbel ijverig en biddend hadden onderzocht, zouden ze
geweten hebben, „wat er van de nacht was". Zij zouden aan
de hand van de profetieën hebben geweten wat er spoedig
zou gebeuren. Maar dat deden ze niet en daarom werd de
boodschap aan eenvoudige mensen toevertrouwd. Jezus had
gezegd: „Wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de
duisternis u niet overvalle" (Johannes 12:35).
Wie zich
afkeert van het licht dat God hem gegeven heeft of het
niet zoekt terwijl het binnen zijn bereik is, wordt in de
duisternis gelaten. Maar Jezus zegt: „Wie Mij volgt
zal nimmer in de duisternis wandelen" (Johannes 8:12).
„Wie er oprecht naar streeft Gods wil te doen en handelt
volgens het licht dat hij al heeft, zal nog meer licht
ontvangen en een ster met een hemelse lichtglans zal hem
in alle waarheid leiden.
Bij
Christus' eerste komst hadden de priesters en
schriftgeleerden van de Heilige Stad, die de bewaarders
van Gods uitspraken waren, de tekenen des tijds kunnen
onderscheiden en de komst van de beloofde Messias kunnen
verkondigen. Micha had zijn geboorteplaats voorzegd en
Daniël had de tijd van Zijn komst gegeven (Micha 5:1;
Daniël 9:25).
God had deze
profetieën aan de Joodse leiders toevertrouwd. Ze konden
geen enkele verontschuldiging inroepen als ze dat niet
wisten en de mensen niet vertelden dat de komst van de
Messias nabij was. Hun onwetendheid was het gevolg van
hun misdadige nalatigheid. De Joden richtten monumenten
op voor de vermoorde profeten van God, terwijl ze door hun
ontzag voor de groten van deze wereld eer bewezen aan de
medewerkers van Satan. Zij waren zó in beslag genomen door
hun eerzuchtig streven naar een hoge plaats en macht dat
ze geen oog hadden voor de goddelijke eer die hun door de
Koning des hemels werd aangeboden.
De oudsten
van Israël hadden plaats, tijd en omstandigheden van de
belangrijkste gebeurtenis in de geschiedenis - de komst
van Gods Zoon om de mensen te verlossen - met de grootste
eerbied en belangstelling moeten onderzoeken. Het hele
volk had moeten waken en wachten om tot de eersten te
behoren die de Verlosser der wereld zouden verwelkomen.
Maar wat gebeurde er? Twee vermoeide reizigers uit de
heuvels van Nazareth trokken door een smalle straat naar
het meest oostelijke deel van de stad. Ze zochten
tevergeefs naar een plaats om rust en onderdak voor de
nacht te vinden. Er was geen plaats voor hen. Ze werden
tenslotte ondergebracht in een armoedige stal en daar werd
de Verlosser der wereld geboren.
De engelen
in de hemel kenden de heerlijkheid die de Zoon met de
Vader deelde voordat de wereld bestond en hadden met grote
belangstelling zijn komst naar de aarde gevolgd. Ze
dachten dat alle mensen er zeer blij om zouden zijn. Er
waren engelen aangesteld om het blijde nieuws te brengen
aan de mensen die bereid waren het te ontvangen en het
met vreugde aan de bewoners van de aarde wilden gaan
meedelen. Christus heeft zich vernederd en heeft de
gestalte van een mens aangenomen. Hij moest de
oneindige last van de zonde dragen, want Hij moest een
slachtoffer voor de zonde worden. Toch hoopten de
engelen dat de Zoon van de Allerhoogste ondanks zijn
vernedering onder de mensen zou verschijnen met de
waardigheid en heerlijkheid die bij Hem hoorden. Zouden de
machthebbers in Israëls hoofdstad samenkomen om Hem te
begroeten? Zouden de engelen Hem kunnen voorstellen aan de
mensen die op Hem stonden te wachten?
Een engel
daalt neer op aarde om te zien wie zich heeft voorbereid
om Jezus te verwelkomen. Hij merkt dat niemand Hem
verwacht. Hij hoort geen enkele stem die juicht omdat de
komst van de Messias nabij is. De engel zweeft enige tijd
over de uitverkoren stad en de tempel, waar God
eeuwenlang zijn tegenwoordigheid heeft geopenbaard, maar
ook daar heerst alleen onverschilligheid. De priesters
brengen met veel pracht en praal hun bezoedelde offers in
de tempel. De Farizeeën spreken het volk met luider stem
toe en staan met veel vertoon op de hoeken te bidden. In
de paleizen, in de vergaderingen van wijsgeren, in de
scholen van de rabbijnen maakt niemand zich druk om het
wonder dat de ganse hemel met vreugde en lof vervult; de
Verlosser der mensheid staat op het punt geboren te
worden.
Niets wijst
erop dat de mensen Christus verwachten. Nergens hebben
zij zich op de komst van de Levensvorst voorbereid. De
hemelse boodschapper is zeer verbaasd en wil net naar de
hemel terugkeren om het slechte nieuws te brengen wanneer
hij een groep herders ziet die 's nachts de wacht houden
bij hun kudde en hun blik richten naar de met sterren
bezaaide hemel. Ze denken aan de profetie die de komst van
de Messias naar de aarde voorzegt en zien uit naar de
Verlosser der wereld. Deze mensen zijn bereid de
boodschap uit de hemel te ontvangen. Plots verschijnt Gods
engel en verkondigt het blijde nieuws. De vlakte wordt
vervuld van hemelse heerlijkheid. De herders zien een
ontelbare schare engelen. De vreugde schijnt te groot om
maar door één boodschapper uit de hemel te worden
gebracht, talloze stemmen heffen een lied aan dat de
verlosten ook eens zullen zingen: „Ere zij God in den
hoge, en vrede op aarde bij mensen des welbehagens" (Lucas
2:14).
In dit mooie
verhaal van Bethlehem ligt een ernstige les besloten. Het
veroordeelt ons ongeloof, onze hoogmoed en onze
zelfingenomenheid. Het waarschuwt ons dat wij op onze
hoede moeten zijn, want wij lopen door onze misdadige
onverschilligheid het gevaar de tekenen des tijds niet te
zien en dreigen daardoor ,,de dag van onze bezoeking" te
vergeten.
De engelen
vonden echter niet alleen op de heuvels van Judéa of onder
de eenvoudige herders mensen die de komst van de Messias
verwachtten. Ook onder de heidenen waren er mensen die
naar Hem uitzagen; de vrome en rijke wijzen uit het
oosten, die door hun onderzoek van de natuur God in de
schepping hadden gevonden. In de geschriften van de
Hebreeën hadden ze gelezen dat een Ster uit Jacob zou
opgaan en ze wachtten vol verlangen op de komst van Hem
die niet alleen „de vertroosting van Israël" zou zijn,
maar ook „een licht tot openbaring voor de heidenen",
„opdat zij tot heil zouden zijn tot aan het uiterste der
aarde" (Lucas 2:25,32; Handelingen 13:47).
Zij zochten
naar licht en het licht van de troon van God scheen op hun
pad. Terwijl de priesters en rabbijnen van Jeruzalem, die
tot wachters en uitleggers van de waarheid waren
aangesteld, in duisternis waren gedompeld, leidde de ster
aan de hemel deze vreemdelingen naar de geboorteplaats van
de pasgeboren Koning.
Christus zal
„ten tweeden male zonder zonde aanschouwd worden door hen,
die Hem tot hun heil verwachten" (Hebreeën 9:28). De
boodschap van de wederkomst is ook niet toevertrouwd aan
de godsdienstige leiders van het volk. Zij zijn niet in
contact met God gebleven en hebben het licht uit de hemel
niet aangenomen. Daarom sloegen Paulus' woorden „maar
gij, broeders, zijt niet in de duisternis, zodat die dag u
als een dief overvallen zou; want gij zijt allen kinderen
des lichts en kinderen des dags. Wij behoren niet aan
nacht of duisternis toe" (l Tessalonicenzen 5:4,5). Dit
sloeg niet op de kerkelijke leiders.
De wachters
op Sions muren hadden de eersten moeten zijn om de
boodschap van de wederkomst van Christus aan te nemen, zij
hadden als eersten de nabijheid van die gebeurtenis moeten
verkondigen en het volk moeten oproepen zich op zijn komst
voor te bereiden. Maar zij waanden zich veilig, droomden
van „vrede en geen gevaar", terwijl de mensen in
onwetendheid en zonde verder leefden. Jezus zag zijn
gemeente. Ze was als een vijgenboom die wel heel mooie
bladeren had, maar geen vruchten voortbracht. De mensen
waren trots op hun vormendienst, terwijl ze de geest van
ware nederigheid, berouw en geloof- het enige wat God op
prijs stelt - niet hadden. In plaats van de vruchten van
de Geest was er hoogmoed, menselijke overlevering,
grootspraak, zelfzucht en verdrukking. De afvallige
gemeente was blind voor de tekenen des tijds.
God had hen
niet verlaten en was niet ontrouw geweest, maar zij hadden
zich van Hem verwijderd en hadden zijn liefde afgewezen.
Zijn beloften aan hen werden niet vervuld, omdat ze
weigerden aan de voorwaarden te voldoen.
Zo gaat
het altijd wanneer mensen het licht en de voorrechten die
God schenkt niet op prijs stellen en niet willen aannemen.
Als de gemeente de weg die God haar in zijn
voorzienigheid aanwijst niet wil bewandelen, als ze niet
elke lichtstraal wil aanvaarden en de plichten die haar
zijn opgelegd niet wil uitvoeren, ontaardt de godsdienst
tot een vormendienst en verdwijnt de ware godsvrucht. De
kerkgeschiedenis heeft herhaaldelijk bewezen dat dit waar
is. God verwacht van zijn kinderen geloof en
gehoorzaamheid die beantwoorden aan de zegeningen en
voorrechten die zij hebben ontvangen.
Gehoorzaamheid houdt ook in dat men offers moet brengen en
zijn kruis moet dragen. Daarom wilden zo velen die zich
voor volgelingen van Christus uitgeven het licht uit de
hemel niet aannemen. Zoals de Israëlieten in het verleden
hebben ook zij niet gemerkt dat God naar hen omzag. (Lucas
19:44). Ze zijn vanwege hun hoogmoed en ongeloof door God
gepasseerd. God heeft zijn waarheid geopenbaard aan de
gelovigen die zoals de herders van Bethlehem en de wijzen
uit het Oosten het licht dat zij hadden ontvangen op prijs
stelden. ("Het Grote Conflict" - E.G.White)