You are home- www.agp-internet.com/react- ellenwhite.nl.nu - Themasite Ellen G. White
Pilgrim Fathers (16) <> Voorlopers van de morgen (17) <> William Miller (18)
 

Voorlopers van de morgen   (17)

De wederkomst van Christus om het verlossingswerk te voltooien is één van de plechtigste en mooiste openbaringen van de Bijbel. Gods pelgrimsvolk, dat al zó lang zwerft „in het land en [in] de scha­duw des doods", leeft in „de zalige hoop" en kijkt vol blijdschap uit naar de verschijning van Christus, die „de opstanding en het leven" is en zijn volgelingen naar „het huis zijns Vaders" zal brengen. De leer van de wederkomst van Christus is de belangrijkste boodschap van de Bijbel.

Sinds de dag dat het eerste mensenpaar teleurgesteld het para­dijs moest verlaten, hebben alle ware gelovigen uitgezien naar de komst van de Verlosser, die de macht van de vernieler zou breken en hun het verloren paradijs zou teruggeven.

 

Heilige mannen hebben in het verleden de komst van de Messias „in heerlijkheid" beschouwd als de vervulling van hun verwachtingen. Henoch, die behoorde tot de zevende generatie na Adam en drie eeuwen lang met God op aarde wandelde, mocht de komst van de Verlosser van verre aanschouwen. Hij profeteerde: „Zie, de Here is gekomen met zijn heilige tien dui­zenden, om over allen de vierschaar te spannen" (Judas 14,15).

De patriarch Job riep in de nacht van zijn beproeving met onwankelbaar vertrouwen uit: „Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde" (Job 19:25-27).

 

De wederkomst van Christus om zijn Koninkrijk van gerechtigheid op te richten, heeft de bijbelschrijvers geïnspireerd tot de meest ver­heven en enthousiaste uitspraken. De dichters en profeten van de Bij­bel hebben over dit onderwerp geschreven met woorden die gloeiden van hemels vuur. De dichter van de psalmen heeft de macht en de majesteit van Israëls Koning bezongen: „Uit Sion, de volkomen schoonheid, verschijnt God in lichtglans. Onze God komt en zal niet zwijgen... Hij roept tot de hemel daarboven, en tot de aarde om zijn volk te richten" (Psalm 50:2-4). „De hemel verheuge zich, de aarde juiche... voor de HERE, want Hij komt, want Hij komt om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtigheid en de volken in zijn trouw" (Psalm 96:11-13).


De profeet Jesaja zei: „Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het stof! Want uw dauw is een dauw van licht; en de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven". „Hij zal voor eeuwig de dood vernie­tigen, en de Here HERE zal de tranen van alle aangezichten afwassen; dit is de HERE, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblij­den over de verlossing die Hij geeft" (Jesaja 26:19; 25:8,9).

 

Habakuk zag Christus' verschijning in een visioen: „God komt van Teman en de Heilige van het gebergte Paran. Zijn majesteit bedekt de hemelen, en de aarde is vol van zijn lof. Er is een glans als van zon­licht, lichtstralen heeft Hij aan zijn zijde". „Hij staat en doet de aarde schudden; Hij ziet rond en doet de volken van schrik opspringen, de aloude bergen liggen verpletterd, de eeuwige heuvelen zinken ineen; de eeuwenoude wegen zijn zijne". „Gij rijdt op uw paarden en op uw zegewagens". „De bergen zien U, zij beven... de watervloed verheft zijn stem, hij steekt zijn handen omhoog. De zon, de maan treden te­rug in haar woning, wegens het licht van uw voortsnellende pijlen, wegens de glans uwer bliksemende speer". „Gij trekt uit tot redding van uw volk, tot redding van uw gezalfde" (Habakuk 3:3,4,6,8,10,11,13).

 

Kort vóór Christus van zijn discipelen wegging, troostte Hij hen in hun verdriet met de verzekering dat Hij zou terugkomen: ,,Uw hart worde niet ontroerd... in het huis mijns Vaders zijn vele woningen... Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt waar Ik ben" (Johannes 14:1-3). „Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid. En al de vol­ken zullen vóór Hem verzameld worden" (Matteüs 25:31,32).

 

De engelen die na de hemelvaart van Christus even op de Olijfberg achterbleven, herinnerden de discipelen aan de belofte van zijn we­derkomst: „Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen" (Handelingen 1:11). Paulus schreef onder inspiratie van de Heilige Geest: „De Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsen­gel en bij het geklank ener bazuin Gods nederdalen van de hemel" (l Tessalonicenzen 4:16). De ziener van Patmos zegt in dit verband: „Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien" (Openbaring 1:7).

 

Christus' wederkomst is nauw verbonden met de heerlijkheid „van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher" (Handelingen 3:21). Dan zal er een eind komen aan de eeuwenoude heerschappij van het kwaad. "Het koningschap over de wereld is gekomen aan onze Here en aan zijn Gezalfde, en Hij zal als koning heersen tot in alle eeuwigheden" (Openbaring 11:15). „En de heerlijkheid des HEREN zal zich openbaren en al het levende tezamen zal dit zien". „De Here HERE zal gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor het oog van alle vol­ken". Hij zal „een sierlijke kroon en een prachtige diadeem zijn voor de rest van zijn volk" (Jesaja 40:5; 61:11; 28:5).

 

Dan zal het lang verwachte Vrederijk van de Messias „onder de ganse hemel" worden opgericht... „De HERE troost Sion, Hij troost al haar puinhopen; Hij maakt haar woestijn als Eden en haar wildernis als de hof des HEREN".

 „De heerlijkheid van de Libanon is haar ge­geven, de luister van de Karmel en van Saron". „Men zal u niet meer noemen: Verlatene, en men zal uw land niet meer noemen: "Woeste­nij; maar gij zult genoemd worden: „Mijn Welgevallen, en uw land: Gehuwde". „Zoals de bruidegom zich over de bruid verblijdt, zal uw God Zich over u verblijden" (Jesaja 51:3; 35:2; 62:4,5).

 

In alle eeuwen is de wederkomst van Christus de zalige hoop van zijn ware volgelingen geweest. De belofte van Jezus toen Hij van de Olijfberg ten hemel steeg dat Hij zou terugkomen, heeft de toekomst voor zijn discipelen doen lichten en heeft hun hart vervuld met vreug­de en hoop, die niet door verdriet of beproevingen konden worden overschaduwd. Te midden van lijden en vervolgingen verwachtten zij „de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus".

Toen de gelovigen van Tessalonica treurden om de dood van hun geliefden, die hadden gehoopt dat Christus nog tijdens hun leven zou terugkeren, wees Paulus hen op de opstanding die zou plaatsvinden bij de wederkomst. Dan zullen zij die in Christus gestorven zijn opstaan en samen met de levenden op de wolken worden weggevoerd, de Here tegemoet in de lucht. „En zo zullen wij altijd met de Here wezen. Vermaant elkander dus met deze woorden" (l Tessalonicenzen4:16-18).

 

Op het rotsachtige eiland Patmos hoorde de geliefde discipel de be­lofte: „Ja, Ik kom spoedig". In zijn hoopvol antwoord, „Amen, kom, Here Jezus!", ligt het gebed van de gemeente op haar lange pelgrims­tocht besloten (Openbaring 22:20).

 

Vanuit de kerkers, van op de brandstapel en het schavot, waar heili­gen en martelaren de waarheid hebben verdedigd, weerklinkt hun ge­tuigenis van geloof en hoop door de eeuwen heen! „Daar ze over­tuigd waren van Christus' persoonlijke opstanding, en dus ook van het feit dat zij bij zijn wederkomst uit de doden zullen opstaan, ver­achtten ze de dood en waren ze helemaal niet bang om te sterven" (Daniel T. Taylor, The Reign of Christ on Earth: or, The Voice of the Church in All Ages, p. 33).

Ze waren bereid in het graf te dalen, want ze zouden er „als vrijgemaakte mensen" uit opstaan (Ibid., 54). Zij verwachtten „de wederkomst van Christus op de wolken des hemels met de heerlijkheid van de Vader om het Koninkrijk aan de verlosten te geven".

De Waldenzen hoopten dit ook (Ibid., pp.129-132). Wyclif beschouwde de komst van de Verlosser als de hoop van de gemeente (Ibid., pp. 132-134). Luther zei: „Ik ben ervan overtuigd dat wij nog geen driehonderd jaar van de dag des oordeels verwijderd zijn. God wil en kan deze boze wereld niet langer dulden". „De grote dag van de vernietiging van het koninkrijk der gruwelen nadert snel" (Ibid., pp. 158,134).

 

„Deze oude wereld nadert haar einde", zei Melanchton. Calvijn spoorde de christenen aan „niet te aarzelen, maar vurig naar de dag van Christus' wederkomst te verlangen als de heerlijkste gebeurtenis" en zei dat „alle gelovigen het oog gericht moesten houden op die dag". „Wij moeten naar Christus hunkeren, wij moeten Hem zoeken en over Hem nadenken tot de dageraad van de grote dag, wanneer onze Heer de heerlijkheid van zijn koninkrijk ten volle zal openba­ren", zei hij (Ibid., pp. 158,134).

 

Knox, de hervormer van Schotland, drukte zich als volgt uit: „Is de Here Jezus niet met ons lichaam ten hemel gevaren en zal Hij niet we­derkomen? Wij weten dat Jezus zal terugkomen en dat Hij niet op Zich zal laten wachten". Ridley en Latimer, die voor de waarheid zijn gestorven, zagen in geloof uit naar de wederkomst van Christus.

Rid­ley zei: „De wereld gaat ongetwijfeld haar einde tegemoet. Dit is mijn vaste overtuiging en daarom schrijf ik het. Laten wij met Johannes, de dienaar van God, met volle overtuiging tot Jezus zeggen: 'Kom, Here Jezus, kom spoedig'"(Ibid., pp. 151,145).

 

„De gedachte van de wederkomst is mij zeer dierbaar", zei Richard Baxter (Richard Baxter, Works, vol. 17, p. 555). „Als wij zijn verschij­ning liefhebben en uitzien naar die zalige hoop bewijzen wij dat wij geloven en zijn heiligen zijn". „Als wij beseffen dat de dood de laatste vijand is die bij de opstanding wordt overwonnen, zullen de gelo­vigen vurig verlangen naar en bidden om de wederkomst van Chris­tus, wanneer deze volledige, uiteindelijke overwinning zal worden be­haald" (Ibid., vol. 17, p. 500).

„Dit is de dag waar alle gelovigen naar moeten verlangen, waar ze op moeten hopen en waar ze naar moeten uitzien als de voltooiing van hun verlossing en de vervulling van al hun verlangens en verwachtingen". „O, Here, laat deze gezegende dag vlug aanbreken!" (Ibid., vol. 17, pp. 182, 183). Dit was de hoop van de apostolische gemeente, van de gemeente in de woestijn en van de hervormers.

 

De profetie voorzegt niet alleen de manier waarop de wederkomst zal plaatsvinden en het doel van die gebeurtenis, maar geeft ook teke­nen waardoor de mensen kunnen weten dat die komst nabij is. Jezus zei: „En er zullen tekenen zijn aan zon, maan en sterren" (Lucas 21:25). „Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduis­terd worden en de maan zal haar glans niet geven. En de sterren zul­len van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op de wolken, met grote macht en heerlijkheid" (Marcus 13:24-26).

Johannes geeft de volgende beschrijving van de eerste tekenen die aan de wederkomst van Christus voorafgaan: „En daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed" (Openbaring 6:12).

 

Deze tekenen verschenen vóór het begin van de negentiende eeuw. Zoals de profetie had voorzegd, deed zich in 1755 de ergste aardbe­ving voor die tot op dat ogenblik was voorgekomen. Hoewel deze aardbeving bekend staat als „de aardbeving van Lissabon", werd ook een groot deel van Europa, Afrika en Amerika getroffen. De schok werd gevoeld in Groenland, de West-Indische eilanden, op het eiland Madeira, in Noorwegen en Zweden, Groot-Brittannië en Ierland; een oppervlakte van meer dan vier miljoen vierkante mijl. Een groot deel van Algiers werd verwoest en vlakbij de grens met Marokko werd een dorp van acht- tot tienduizend inwoners verzwolgen. Een gewel­dige vloedgolf spoelde over de kusten van Spanje en Afrika waardoor hele steden werden meegesleurd en een verschrikkelijke verwoesting werd aangericht. Maar de aardbeving was het zwaarst in Spanje en Portugal.

De vloedgolf die Cadiz bereikte zou achttien meter hoog zijn geweest. „Enkele van de hoogste bergen van Portugal beefden op hun fundamenten en enkele bergtoppen werden op een spectaculaire manier opengereten, terwijl er vele kolossale rotsblokken in de aan­grenzende dalen werden geslingerd. Volgens de berichten schoten er vlammen uit de opengescheurde bergen omhoog" (Sir Charles Lyell, Principles of Geology, p. 495).

 

In Lissabon „werd de aardbeving voorafgegaan door ondergronds gerommel. Onmiddellijk daarna stortte het grootste deel van de stad in onder een zware schok. In zes minuten tijd kwamen zestigduizend mensen om het leven. De zee liep eerst terug, zodat een deel van de zeebodem bloot kwam te liggen. Toen kwam er ineens een vloedgolf aanrollen die zeker vijftien meter hoger was dan de normale zeespie­gel". „Een van de andere buitengewone gebeurtenissen die zich bij de ramp in Lissabon voordeden, was het instorten van een nieuwe marmeren kade die pas af was en een hoop geld had gekost. Zeer veel mensen waren daar samengestroomd, omdat ze dachten dat ze daar tenminste veilig zouden zijn voor het neerstortende puin; maar de kade zakte met alle mensen weg. Men heeft geen enkel lichaam ooit teruggevonden" (Ibid., p. 495). „Na de schok van de aardbeving stortten alle kerken en kloosters, bijna alle grote openbare gebouwen en meer dan één vierde van de woonhuizen in.

 

Ongeveer twee uur na de aardbeving brak er op ver­schillende plaatsen brand uit, die bijna drie dagen met zeer grote he­vigheid woedde en de stad in een smeulende puinhoop veranderde. De aardbeving vond plaats op een godsdienstige feestdag, toen de kerken en kloosters vol waren. Slechts enkelen konden aan de dood ontsnappen' [Encyclopedia Americana, art. „Lisbon", noot (ed. 1831)].

„De angst van de mensen was onbeschrijfelijk. Niemand huil­de. Men kon gewoon niet huilen. De mensen liepen als waanzinnigen van de ene plaats naar de andere. Ze waren hysterisch van angst en ontzetting, sloegen zich van wanhoop op het hoofd en op de borst en riepen: 'Misericordia! Het einde van de wereld!'

Moeders lieten hun kinderen in de steek en renden door de straten met kruisbeelden in de hand. Ongelukkig genoeg zochten velen een schuilplaats in de ker­ken, waar men het heilig sacrament ter aanbidding had opengesteld. Maar ook dit mocht niet baten. De ongelukkigen omhelsden de alta­ren tevergeefs. Beelden, priesters en mensen werden onder het puin bedolven". Ongeveer negentigduizend mensen verloren op die ramp­zalige dag het leven. Vijfentwintig jaar later verscheen het teken dat volgens de profetie op de aardbeving zou volgen: de verduistering van de zon en de maan. Deze gebeurtenis was des te opvallender omdat het tijdstip van haar vervulling precies was aangegeven.

 

Tijdens het gesprek van Jezus met zijn discipelen op de Olijfberg noemde Christus na zijn beschrijving van de lange periode van Beproevingen voor de gemeente - de 1260 jaar van pauselijke vervolgingen, waar­van Hij had beloofd dat ze zouden worden ingekort - enkele gebeurte­nissen die aan zijn wederkomst zouden voorafgaan en gaf Hij de tijd aan wanneer het eerste van deze tekenen te zien zou zijn: „Maar in die dagen, na die verdrukking zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven" (Marcus 13:24).

De 1260 profetische dagen of evenveel kalenderjaren eindigden in 1798. De vervolgingen waren 25 jaar eerder zo goed als afgelopen. Christus had gezegd dat de zon na deze verdrukking zou worden verduisterd. Deze profetie ging op 19 mei 1780 in vervulling.

 

Een van de merkwaardigste verschijnselen - misschien zelfs het ge­heimzinnigste in zijn soort - is „de donkere dag van 19 mei 1780', waar men tot nu toe geen verklaring voor heeft gevonden; de hemel en de atmosfeer van New England werden op die dag totaal verduis­terd" (R.M. Devers, Our First Century, p. 89).

Een ooggetuige in Massachusetts beschrijft de verduistering als volgt: „'s Morgens kwam de zon helder op, maar verdween kort daar­na achter de wolken. De wolken werden zwaarder en onheilspellend zwart. Plotseling bliksemde en donderde het. Het begon zachtjes te regenen. Tegen negen uur werden de wolken minder zwaar; ze wer­den koperkleurig en gaven de aarde, de rotsen, de bomen, de huizen, het water en de mensen een vreemd, luguber voorkomen. Enkele mi­nuten later werd de hemel over de hele breedte bedekt door een zware wolk, behalve een smalle strook aan de horizon. Het was zo donker als op een zomeravond om negen uur..."

 

„De mensen werden doodsbang. Vrouwen stonden in de deurope­ning te kijken naar het lugubere schouwspel. Mannen keerden terug van hun werk op het land. De timmerman legde zijn gereedschap neer, de smid verliet zijn smidse en de winkelier zijn toonbank. De scholen werden gesloten en de kinderen renden angstig naar huis. Reizigers zochten onderdak in de dichtstbijgelegen boerderij. „Wat krijgen we nou?", vroeg iedereen zich af. Het was alsof een orkaan over het land zou razen of dat de laatste dag was aangebroken."

 

„Er werden kaarsen aangestoken en het vuur in de haard brandde zo helder als op een herfstavond wanneer de maan niet schijnt. De kippen gingen op stok, de koeien kwamen samen bij de hekken van de wei en loeiden, de kikkers kwaakten, de vogels floten en de vleer­muizen fladderden door de lucht. Alleen de mens wist dat het nog geen nacht was...

 

„Dr. Nathanael Whittaker, predikant van de Tabernakelkerk te Sa­lem, leidde een kerkdienst en zei in zijn preek dat de duisternis van bovennatuurlijke oorsprong was. Op vele andere plaatsen werden er ook kerkdiensten gehouden. Voor deze gelegenheidspreken werden overal teksten aangehaald om te bewijzen dat de duisternis een ver­vulling was van de profetieën van de Bijbel... Even na elf uur was de duisternis op zijn dichtst" (The Essex Antiquarian, April 1899, vol. 3, nr. 4, pp. 53, 54). „In de meeste delen van het land was de duisternis overdag zó dicht dat men gewoon niet kon zien hoe laat het was; de mensen moesten al hun dagelijkse bezigheden bij kaarslicht verrich­ten...

 

„Deze duisternis bedekte een zeer groot gebied. De uiterste gren­zen waren Falmouth in het oosten, Connecticut en Albany in het wes­ten, de kust in het zuiden en de verste Amerikaanse nederzettingen in het noorden" (William Gordon, History of the Rise, Progress and Establishment of the Independence of the U.S.A., vol. 3, p. 57).

 

Na de dichte duisternis van overdag werd de hemel ongeveer twee uur voor het vallen van de avond wat lichter en kon de zon doorbre­ken, hoewel ze nog altijd door de dichte mist werd verduisterd. „Na zonsondergang kwamen de wolken weer aandrijven en werd het heel vlug donker". „De duisternis van de nacht was even uitzonderlijk en angstaanjagend als die van overdag. Hoewel het bijna volle maan was, moest men het licht aansteken om iets te zien. Zag men in de dichtbij of verder gelegen huizen licht branden, dan was het alsof er een Egyptische duisternis heerste, waar de lichtstralen nauwelijks doorheen konden dringen" [Isaiah Thomas, Massachusetts Spy; or, American Oracle of Liberty, vol, 10, nr. 472 (25 mei 1780)].

Een oog­getuige zei nog het volgende: „Toen ik dat zag, dacht ik: 'Als elke lichtbron van het heelal gehuld was in ondoordringbare duisternis of vernietigd was, zou de duisternis op aarde niet dichter geweest zijn" [Brief van dr. Samuel Tenney uit Exeter, New Hampshire, dec. 1785 (in Massachusetts Historica! Society Collections, 1792, 1ste reeks, vol. 1, p. 97)]. Hoewel het die avond om negen uur volle maan was, werden de zwarte schaduwen des doods helemaal niet verdreven. Na middernacht verdween de duisternis en toen de maan zichtbaar werd, was ze rood als bloed.

 

19 mei 1780 is de geschiedenis ingegaan als „de donkere dag". Sinds de tijd van Mozes is er geen verduistering geweest die zó dicht was, zo'n groot gebied besloeg en zó lang heeft geduurd. De beschrij­ving van deze gebeurtenis door ooggetuigen is slechts een echo van de woorden die meer dan vijfentwintig eeuwen vóór hun vervulling door Joël waren opgetekend: „De zon zal veranderd worden in duis­ternis en de maan in bloed, voordat de grote en geduchte dag des HE­REN komt" (Joël 2:31).

 

Christus had zijn discipelen de opdracht gegeven op de tekenen van zijn komst te letten en zich te verheugen wanneer zij de voorboden van hun komende Koning zouden zien. „Wanneer deze dingen begin­nen te geschieden, richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt", had Jezus gezegd. Hij wees zijn volgelingen op de uitbottende bomen in de lente en zei: „Zodra zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is. Zo moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is" (Lucas 21:28,30,31).

 

Maar toen nederigheid en toewijding in de gemeente plaats moes­ten maken voor hoogmoed en vormendienst verkoelden de liefde voor Christus en het geloof in zijn wederkomst. Mensen die zich voor Gods volgelingen uitgaven, gingen zo volledig op in de dingen van deze wereld en in het zoeken van genot dat ze geen oog hadden voor de tekenen van zijn verschijning. Het geloof in de wederkomst was op de achtergrond geraakt, de teksten over dit onderwerp werden verduisterd door verkeerde interpretaties.

Op den duur schonk men er geen aandacht meer aan en vergat men zelfs dat ze bestonden. Dit was vooral het geval in de kerken van Amerika. Door de vrijheid en wel­vaart onder alle lagen van de bevolking, door het grote verlangen naar rijkdom en luxe waardoor de mensen al hun zinnen zetten op het ver­dienen van zoveel mogelijk geld en door de zucht naar populariteit en macht, die binnen het bereik van iedereen schenen te liggen, hadden de mensen alleen belangstelling en tijd voor de dingen van dit leven en verschoven ze de plechtige dag waarop er een einde zou komen aan de bestaande wereldorde zover mogelijk naar de toekomst.

 

Toen Christus zijn volgelingen wees op de tekenen van zijn weder­komst voorzegde Hij ook de grote afval vlak vóór zijn wederkomst. De mensen zouden zich zoals in de dagen van Noach volledig overge­ven aan de bezigheden van deze wereld en aan het zoeken van plezier - zij zouden kopen, verkopen, planten, bouwen, huwen en ten huwelijk geven - en zouden gewoon geen tijd over hebben voor God en het eeuwige leven. Christus' waarschuwing voor de gelovigen die in deze tijd leven, luidt: „Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen voor levensonderhoud en die dag niet plotseling over u kome, als een strik". „Waakt te allen tijde, biddende, dat gij in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal en gesteld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen" (Lucas 21:34,36).

 

De toestand van de gemeente in deze tijd wordt beschreven door de woorden van Jezus in de Openbaring: „Ik weet uw werken, dat gij de naam hebt, dat gij leeft, maar gij zijt dood". En tot de gelovigen die niet willen inzien dat hun zekerheid totaal ongegrond is, wordt een ernstige waarschuwing gericht: „Indien gij dan niet wakker wordt, zal Ik komen als een dief, en gij zult niet weten, op welk uur Ik u zal overvallen" (Openbaring 3:1,3).

 

De mensen moesten worden gewezen op het gevaar dat ze liepen. Ze moesten worden opgeroepen om zich voor te bereiden op de ern­stige gebeurtenissen die gepaard gaan met de afsluiting van de gena­detijd. Gods boodschapper zegt: „Groot is de dag des HEREN en zeer geducht! Wie zal hem verdragen?" Wie zal in leven blijven wan­neer Hij verschijnt van Wie gezegd wordt: „Gij, die te rein van ogen zijt om het kwaad te zien, en die het onrecht niet kunt aanschouwen" (Joël 2:11; Habakuk 1:13). Voor hen die roepen: „Mijn God! Wij (...) kennen U!" Maar toch Zijn verbond overtreden en een andere god dienen, die de boosheid in hun hart verbergen en graag het pad der ongerechtigheid bewandelen, is de dag des HEREN „duisternis en geen licht, ja donker en zonder glans" (Hosea 8:2,1; Psalm 16:4; Amos 5:20).

„Het zal te dien tijde geschieden, dat Ik Jeruzalem met lampen zal doorzoeken: Ik zal bezoeking doen over de mannen die dik geworden zijn op hun droesem, en bij zichzelf denken: De HERE doet geen goed en Hij doet geen kwaad" (Sefanja 1:12). „Dan zal Ik aan de wereld het kwaad bezoeken en aan de goddelozen hun onge­rechtigheid, en Ik zal de trots der overmoedigen doen ophouden en de hoogmoed der geweldenaars vernederen" (Jesaja 13:11).

„Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen redden"; „Hun rijkdommen zullen zijn ter plundering en hun huizen ter verwoesting" (Sefanja 1:18,13).

 

Jeremia zag deze verschrikkelijke dag van verre en riep uit: „O mijn binnenste, mijn binnenste! Ik moet ineenkrimpen. O wanden mijns harten! Mijn hart jaagt in mij, ik kan niet zwijgen; want bazuin­geschal hoor ik, strijdrumoer. Slag na slag wordt gemeld" (Jeremia 4:19,20).

 

„Die dag is een dag van verbolgenheid, een dag van benauwdheid en van angst, een dag van vernieling en van vernietiging, een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duis­ternis, een dag van bazuingeschal en van krijgsgeschreeuw" (Sefanja 1:15,16). „Zie de dag des HEREN komt... om de aarde tot een woes­tenij te maken en haar zondaars van haar te verdelgen" (Jesaja 13:9).

 

Gods Woord doet met het oog op die grote dag in de plechtigste bewoordingen een beroep op zijn volk om een eind te maken aan de geestelijke onverschilligheid om in berouw en ootmoed tot God te ko­men: „Blaast de bazuin op Sion en maakt alarm op mijn heilige berg! Dat alle inwoners des lands sidderen, want de dag des HEREN komt".

„Heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen en de zuigelingen; de bruidegom trede uit zijn kamer en de bruid uit haar bruidsvertrek. Laat de priesters, de dienaren des HEREN, tussen de voorhal en het altaar wenen".

„Be­keert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de HERE, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil" (Joël 2: l,15-17,12,13).

 

Er was een grondige hervorming nodig om een volk voor te berei­den dat zou kunnen staan op „de dag des Heren". God zag dat velen die zich zijn kinderen noemden, niet werkten voor de eeuwigheid en heeft in zijn genade een waarschuwingsboodschap gezonden om hen uit hun roes te wekken zodat ze zich op Christus' wederkomst kunnen voorbereiden.

 

Deze waarschuwing vinden we in Openbaring 14; een drievoudige boodschap wordt door engelen verkondigd en wordt onmiddellijk ge­volgd door de komst van de Zoon des mensen om „de oogst van de aarde" binnen te halen. De eerste boodschap kondigt het naderende oordeel aan. De profeet zag een engel „vliegen in het midden des he­mels en hij had een eeuwig evangelie, om dat te verkondigen aan hen, die op de aarde gezeten zijn en aan alle volk en stam en taal en natie; en hij zeide met luider stem: Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen, en aanbidt Hem, die de hemel en de aar­de en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft" (Openbaring 14:6,7).

 

De tekst zegt dat deze boodschap een onderdeel is van „het eeuwig evangelie". De verkondiging van het evangelie is niet aan engelen, maar aan mensen toevertrouwd. Engelen leiden dit werk in goede ba­nen en geven leiding aan de grote bewegingen ter verlossing van de mens, maar de eigenlijke verkondiging van het evangelie gebeurt door de boodschappers van Christus op aarde.

 

Getrouwe mannen, die luisterden naar de richtlijnen van Gods Geest en naar de onderrichtingen van zijn Woord, moesten deze waarschuwing aan de wereld brengen. Zij hadden „acht gegeven op het profetische woord" dat is als „een lamp, die schijnt in een duiste­re plaats, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat" (2 Petrus 1:19).

Zij hadden naar de kennis van God gezocht en hadden haar meer waard geacht dan alle verborgen schatten. Ze dachten zoals de spreukendichter: „Wat zij opbrengt, is beter dan de opbrengst van zil­ver, wat zij doet gewinnen, is beter dan goud" (Spreuken 3:14). En de Here wees hen op de grote dingen van het koninkrijk. „Des HEREN vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen, en zijn verbond maakt Hij hun bekend" (Psalm 25:14).

 

Het waren niet de geleerde theologen die deze waarheid begrepen en verkondigden. Als zij trouwe wachters waren geweest en de Bijbel ijverig en biddend hadden onderzocht, zouden ze geweten hebben, „wat er van de nacht was". Zij zouden aan de hand van de profetieën hebben geweten wat er spoedig zou gebeuren. Maar dat deden ze niet en daarom werd de boodschap aan eenvoudige mensen toevertrouwd. Jezus had gezegd: „Wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duis­ternis u niet overvalle" (Johannes 12:35).

Wie zich afkeert van het licht dat God hem gegeven heeft of het niet zoekt terwijl het binnen zijn bereik is, wordt in de duisternis gelaten. Maar Jezus zegt: „Wie Mij volgt zal nimmer in de duisternis wandelen" (Johannes 8:12). „Wie er oprecht naar streeft Gods wil te doen en handelt volgens het licht dat hij al heeft, zal nog meer licht ontvangen en een ster met een hemelse lichtglans zal hem in alle waarheid leiden.

 

Bij Christus' eerste komst hadden de priesters en schriftgeleerden van de Heilige Stad, die de bewaarders van Gods uitspraken waren, de tekenen des tijds kunnen onderscheiden en de komst van de be­loofde Messias kunnen verkondigen. Micha had zijn geboorteplaats voorzegd en Daniël had de tijd van Zijn komst gegeven (Micha 5:1; Daniël 9:25).

God had deze profetieën aan de Joodse leiders toever­trouwd. Ze konden geen enkele verontschuldiging inroepen als ze dat niet wisten en de mensen niet vertelden dat de komst van de Messias na­bij was. Hun onwetendheid was het gevolg van hun misdadige nalatig­heid. De Joden richtten monumenten op voor de vermoorde profeten van God, terwijl ze door hun ontzag voor de groten van deze wereld eer be­wezen aan de medewerkers van Satan. Zij waren zó in beslag genomen door hun eerzuchtig streven naar een hoge plaats en macht dat ze geen oog hadden voor de goddelijke eer die hun door de Koning des hemels werd aangeboden.

 

De oudsten van Israël hadden plaats, tijd en omstandigheden van de belangrijkste gebeurtenis in de geschiedenis - de komst van Gods Zoon om de mensen te verlossen - met de grootste eerbied en belang­stelling moeten onderzoeken. Het hele volk had moeten waken en wachten om tot de eersten te behoren die de Verlosser der wereld zouden verwelkomen. Maar wat gebeurde er? Twee vermoeide reizi­gers uit de heuvels van Nazareth trokken door een smalle straat naar het meest oostelijke deel van de stad. Ze zochten tevergeefs naar een plaats om rust en onderdak voor de nacht te vinden. Er was geen plaats voor hen. Ze werden tenslotte ondergebracht in een armoedige stal en daar werd de Verlosser der wereld geboren.

 

De engelen in de hemel kenden de heerlijkheid die de Zoon met de Vader deelde voordat de wereld bestond en hadden met grote belang­stelling zijn komst naar de aarde gevolgd. Ze dachten dat alle mensen er zeer blij om zouden zijn. Er waren engelen aangesteld om het blij­de nieuws te brengen aan de mensen die bereid waren het te ontvan­gen en het met vreugde aan de bewoners van de aarde wilden gaan meedelen. Christus heeft zich vernederd en heeft de gestalte van een mens aangenomen. Hij moest de oneindige last van de zonde dragen, want Hij moest een slachtoffer voor de zonde worden. Toch hoopten de engelen dat de Zoon van de Allerhoogste ondanks zijn vernedering onder de mensen zou verschijnen met de waardigheid en heerlijkheid die bij Hem hoorden. Zouden de machthebbers in Israëls hoofdstad samenkomen om Hem te begroeten? Zouden de engelen Hem kunnen voorstellen aan de mensen die op Hem stonden te wachten?

 

Een engel daalt neer op aarde om te zien wie zich heeft voorbereid om Jezus te verwelkomen. Hij merkt dat niemand Hem verwacht. Hij hoort geen enkele stem die juicht omdat de komst van de Messias nabij is. De engel zweeft enige tijd over de uitverkoren stad en de tem­pel, waar God eeuwenlang zijn tegenwoordigheid heeft geopenbaard, maar ook daar heerst alleen onverschilligheid. De priesters brengen met veel pracht en praal hun bezoedelde offers in de tempel. De Fari­zeeën spreken het volk met luider stem toe en staan met veel vertoon op de hoeken te bidden. In de paleizen, in de vergaderingen van wijs­geren, in de scholen van de rabbijnen maakt niemand zich druk om het wonder dat de ganse hemel met vreugde en lof vervult; de Verlosser der mensheid staat op het punt geboren te worden.

 

Niets wijst erop dat de mensen Christus verwachten. Nergens heb­ben zij zich op de komst van de Levensvorst voorbereid. De hemelse boodschapper is zeer verbaasd en wil net naar de hemel terugkeren om het slechte nieuws te brengen wanneer hij een groep herders ziet die 's nachts de wacht houden bij hun kudde en hun blik richten naar de met sterren bezaaide hemel. Ze denken aan de profetie die de komst van de Messias naar de aarde voorzegt en zien uit naar de Ver­losser der wereld. Deze mensen zijn bereid de boodschap uit de hemel te ontvangen. Plots verschijnt Gods engel en verkondigt het blijde nieuws. De vlakte wordt vervuld van hemelse heerlijkheid. De her­ders zien een ontelbare schare engelen. De vreugde schijnt te groot om maar door één boodschapper uit de hemel te worden gebracht, tal­loze stemmen heffen een lied aan dat de verlosten ook eens zullen zin­gen: „Ere zij God in den hoge, en vrede op aarde bij mensen des welbehagens" (Lucas 2:14).

 

In dit mooie verhaal van Bethlehem ligt een ernstige les besloten. Het veroordeelt ons ongeloof, onze hoogmoed en onze zelfingeno­menheid. Het waarschuwt ons dat wij op onze hoede moeten zijn, want wij lopen door onze misdadige onverschilligheid het gevaar de tekenen des tijds niet te zien en dreigen daardoor ,,de dag van onze bezoeking" te vergeten.

De engelen vonden echter niet alleen op de heuvels van Judéa of onder de eenvoudige herders mensen die de komst van de Messias verwachtten. Ook onder de heidenen waren er mensen die naar Hem uitzagen; de vrome en rijke wijzen uit het oosten, die door hun onder­zoek van de natuur God in de schepping hadden gevonden. In de ge­schriften van de Hebreeën hadden ze gelezen dat een Ster uit Jacob zou opgaan en ze wachtten vol verlangen op de komst van Hem die niet alleen „de vertroosting van Israël" zou zijn, maar ook „een licht tot openbaring voor de heidenen", „opdat zij tot heil zouden zijn tot aan het uiterste der aarde" (Lucas 2:25,32; Handelingen 13:47).

Zij zochten naar licht en het licht van de troon van God scheen op hun pad. Terwijl de priesters en rabbijnen van Jeruzalem, die tot wachters en uitleggers van de waarheid waren aangesteld, in duisternis waren gedompeld, leidde de ster aan de hemel deze vreemdelingen naar de geboorteplaats van de pasgeboren Koning.

 

Christus zal „ten tweeden male zonder zonde aanschouwd worden door hen, die Hem tot hun heil verwachten" (Hebreeën 9:28). De boodschap van de wederkomst is ook niet toevertrouwd aan de gods­dienstige leiders van het volk. Zij zijn niet in contact met God geble­ven en hebben het licht uit de hemel niet aangenomen. Daarom sloe­gen Paulus' woorden „maar gij, broeders, zijt niet in de duisternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou; want gij zijt allen kinde­ren des lichts en kinderen des dags. Wij behoren niet aan nacht of duisternis toe" (l Tessalonicenzen 5:4,5). Dit sloeg niet op de kerke­lijke leiders.

 

De wachters op Sions muren hadden de eersten moeten zijn om de boodschap van de wederkomst van Christus aan te nemen, zij hadden als eersten de nabijheid van die gebeurtenis moeten verkondigen en het volk moeten oproepen zich op zijn komst voor te bereiden. Maar zij waanden zich veilig, droomden van „vrede en geen gevaar", ter­wijl de mensen in onwetendheid en zonde verder leefden. Jezus zag zijn gemeente. Ze was als een vijgenboom die wel heel mooie blade­ren had, maar geen vruchten voortbracht. De mensen waren trots op hun vormendienst, terwijl ze de geest van ware nederigheid, berouw en geloof- het enige wat God op prijs stelt - niet hadden. In plaats van de vruchten van de Geest was er hoogmoed, menselijke overlevering, grootspraak, zelfzucht en verdrukking. De afvallige gemeente was blind voor de tekenen des tijds.

God had hen niet verlaten en was niet ontrouw geweest, maar zij hadden zich van Hem verwijderd en had­den zijn liefde afgewezen. Zijn beloften aan hen werden niet vervuld, omdat ze weigerden aan de voorwaarden te voldoen.

 

Zo gaat het altijd wanneer mensen het licht en de voorrechten die God schenkt niet op prijs stellen en niet willen aannemen. Als de ge­meente de weg die God haar in zijn voorzienigheid aanwijst niet wil bewandelen, als ze niet elke lichtstraal wil aanvaarden en de plichten die haar zijn opgelegd niet wil uitvoeren, ontaardt de godsdienst tot een vormendienst en verdwijnt de ware godsvrucht. De kerkgeschie­denis heeft herhaaldelijk bewezen dat dit waar is. God verwacht van zijn kinderen geloof en gehoorzaamheid die beantwoorden aan de ze­geningen en voorrechten die zij hebben ontvangen.

Gehoorzaamheid houdt ook in dat men offers moet brengen en zijn kruis moet dragen. Daarom wilden zo velen die zich voor volgelingen van Christus uitgeven het licht uit de hemel niet aannemen. Zoals de Israëlieten in het verleden hebben ook zij niet gemerkt dat God naar hen omzag. (Lucas 19:44). Ze zijn vanwege hun hoogmoed en ongeloof door God gepas­seerd. God heeft zijn waarheid geopenbaard aan de gelovigen die zo­als de herders van Bethlehem en de wijzen uit het Oosten het licht dat zij hadden ontvangen op prijs stelden.  ("Het Grote Conflict" - E.G.White)