William Miller (18)
God heeft
voor de verkondiging van de boodschap van Christus'
wederkomst een oprechte, eerlijke landbouwer - William
Miller - uitgekozen. Hoewel hij vroeger aan de
goddelijke oorsprong van de Bijbel had getwijfeld, was
het toch altijd zijn oprecht verlangen geweest de
waarheid te leren kennen. Zoals veel andere hervormers
had Miller in zijn jeugd veel armoede gekend en wist hij
hoe belangrijk hard werken en zelfverloochening waren.
Onafhankelijkheid, vrijheidsliefde, uithoudingsvermogen
en vurige vaderlandsliefde waren de kenmerken van het
gezin waaruit hij kwam. Deze trekken vielen trouwens in
zijn eigen persoonlijkheid ook sterk op. Zijn vader was
tijdens de Amerikaanse Revolutie kapitein in het leger
geweest. De armoede die de jonge Miller heeft
meegemaakt, is in belangrijke mate te wijten aan de
offers die zijn vader in die woelige tijd heeft
gebracht.
William
Miller was sterk en gezond en had reeds als kind een
verstand dat boven het gemiddelde uitstak. Naarmate hij
ouder werd, kwam dit duidelijker tot uiting. Hij was
intelligent en weetgierig. Hoewel hij nooit aan een
universiteit heeft gestudeerd, had hij door zijn
studie-ijver, zijn grondig onderzoek en zijn kritische
geest een gezond oordeel over en een brede kijk op de
dingen. Hij was integer, had een benijdenswaardige
reputatie en werd door iedereen geacht om zijn
rechtschapenheid, spaarzaamheid en vrijgevigheid. Door
zijn ijver en volledige toewijding had hij al op
jeugdige leeftijd veel verdiend, maar hij bleef toch
verder studeren. Hij heeft verschillende burgerlijke en
militaire ambten bekleed en heeft zich in zijn werk
onderscheiden. Hij scheen dan ook alle troeven in
handen te hebben om een rijk en vooraanstaand man te
worden.
Zijn
moeder was zeer vroom en Miller had dan ook als kind een
godsdienstige opvoeding gekregen. In die tijd was hij
echter ook in aanraking gekomen met enkele deïsten die
een grote invloed op hem hebben gehad, vooral omdat het
meestal vooraanstaande burgers waren die zich voor hun
medemensen inzetten. Ze leefden onder christenen en hun
karakter was tot op zekere hoogte door hun omgeving
gevormd. De goede eigenschappen waardoor ze bij anderen
in de gunst stonden, hadden ze aan de Bijbel te danken,
maar toch gebruikten ze deze gaven om het Woord van God
te bestrijden.
Door het
contact met deze mensen had Miller hun ideeën
overgenomen. De algemeen gangbare verklaring van de
Schrift leverde voor hem grote, onoverkomelijke
moeilijkheden op. Toch bood zijn nieuw geloof, dat de
Bijbel gewoon verwierp niets beters en daarom was Miller
allesbehalve gelukkig. Toch heeft hij het ongeveer
twaalf jaar in deze richting volgehouden tot hij op de
leeftijd van vierendertig jaar door de Heilige Geest van
zonde werd overtuigd. Zijn vroegere opvattingen boden
hem geen enkele hoop op geluk na de dood. De toekomst
was donker en somber. Later heeft hij over zijn
gevoelens in deze tijd geschreven:
„Het
vooruitzicht van een totale vernietiging was erg
beangstigend. Als de mensen werkelijk rekenschap voor
hun daden zouden moeten afleggen, zouden ze allemaal
kinderen des doods zijn. De hemel was als koper boven
mijn hoofd en de aarde als ijzer onder mijn voeten. Ik
vroeg me af wat de eeuwigheid precies inhield en waarom
de dood eigenlijk bestond. Hoe meer ik erover nadacht,
des te groter werd de verwarring in mijn geest. Ik
probeerde niet meer na te denken, maar kon mijn
gedachten niet ordenen. Ik voelde me ellendig, maar
begreep niet waarom. Ik klaagde, zonder eigenlijk te
weten over wie. Ik zag het kwaad rondom mij, maar wist
niet waar en hoe ik het goede kon vinden. Ik treurde,
zonder hoop."
Hij
verkeerde enkele maanden in deze toestand. „Plotseling
kwam de gedachte van een Heiland mij levendig voor de
geest", zei hij. „Ik dacht dat er wel iemand moest zijn
die zó goed en barmhartig was dat hij voor onze
overtredingen zou willen boeten en ons door zijn daad
zou vrijstellen van de straf die op de zonde staat. Ik
begreep onmiddellijk hoe liefdevol zo iemand wel moest
zijn en stelde me voor dat ik mij in zijn armen zou
kunnen werpen en op zijn genade zou vertrouwen. Maar dan
moest eerst de vraag worden beantwoord hoe men er zeker
van kan zijn dat zo iemand inderdaad bestaat. Buiten de
Bijbel kon ik nergens een bewijs vinden voor het
bestaan van zo'n Heiland of voor de toestand na de
dood...
„Ik kwam
tot de conclusie dat de Bijbel juist de Heiland
openbaarde die ik nodig had. Het verbaasde mij dat een
niet geïnspireerd boek beginselen uiteenzette die zo
volmaakt aan de behoeften van een gevallen wereld
beantwoorden. Ik moest wel toegeven dat de Bijbel een
openbaring van God moest zijn. Ik las de schrift met
plezier en Jezus werd mijn vriend. De Heiland werd voor
mij 'de belangrijkste onder tien duizend' en de Bijbel,
die ik vroeger een duister en tegenstrijdig boek had
gevonden, werd nu 'een lamp voor mijn voet en een licht
op mijn pad.
Ik vond
rust en vrede. God was voor mij een rots in de oceaan
van het leven. De Bijbel werd voor mij het belangrijkste
studieboek en ik kan in alle oprechtheid zeggen dat ik
hem met groot genoegen bestudeerde. Ik ontdekte dat men
mij maar de helft had verteld. Het was mij een raadsel
waarom ik zijn schoonheid en heerlijkheid niet veel
vroeger had ontdekt en ik vroeg mij af hoe ik de Bijbel
ooit heb kunnen verwerpen. Alles wat mijn hart verlangde
werd erin geopenbaard. Het had een geneesmiddel voor
elke ziekte die de ziel kwelde. Ik wilde niets anders
lezen en had alleen behoefte aan Gods wijsheid" (S.
Bliss, Memoirs of Wm. Miller, pp. 65-67).
Miller
beleed in het openbaar zijn geloof in de godsdienst die
hij zo had veracht. Zijn ongelovige vrienden kwamen
onmiddellijk opdagen met de argumenten die hij zelf zo
vaak tegen de goddelijke oorsprong van de Schrift had
aangevoerd. Hij kon die argumenten op dat ogenblik niet
weerleggen, maar dacht: „Als de Bijbel een openbaring
van God is, kan hij zichzelf niet tegenspreken. Daar de
Bijbel bestemd is om de mensen te onderwijzen, moet hij
ook begrepen kunnen worden". Hij besloot de Bijbel zelf
te onderzoeken om na te gaan of er inderdaad
tegenstrijdigheden in waren.
Hij
probeerde alle vooroordelen uit te sluiten en gebruikte
geen bijbelcommentaren. Hij vergeleek de teksten met
elkaar en gebruikte de kanttekeningen en een
concordantie. Hij ging systematisch te werk; hij begon
bij Genesis en las vers voor vers. Hij ging niet verder
vóór hij begreep wat het precies betekende. Als hij op
een moeilijk gedeelte stuitte, vergeleek hij het altijd
met alle andere teksten over het onderwerp waar hij mee
bezig was. Hij bestudeerde elk woord in zijn samenhang
en als zijn uitleg klopte met alle andere parallelle
tekstgedeelten, beschouwde hij het probleem als
opgelost. Zodra hij een moeilijke passage tegenkwam,
vond hij de uitleg wel in een ander gedeelte van de
Bijbel. Naarmate hij in zijn studie vorderde en God
oprecht smeekte om hem inzicht te geven, werd alles wat
hij in het begin niet begreep, duidelijk. Hij stelde
vast dat de woorden van de psalmdichter waar zijn: „Het
openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de
onverstandigen inzicht" (Psalm 119:130).
Met grote
belangstelling onderzocht hij het boek Daniël en de
Openbaring en gebruikte dezelfde interpretatieprincipes
als voor de andere teksten. Hij merkte tot zijn grote
vreugde dat de profetische symbolen konden worden
verklaard, dat de profetieën die al waren uitgekomen
letterlijk in vervulling waren gegaan, dat alle
beeldspraak, gelijkenissen, vergelijkingen, enz.
onmiddellijk worden uitgelegd of dat de woorden waarmee
ze worden uitgedrukt in andere bijbelteksten worden
verklaard en dat ze dan letterlijk moeten worden
opgevat. Hij zei hierover: „Ik was er toen van overtuigd
dat de Bijbel de geopenbaarde waarheid weergeeft die zó
duidelijk en eenvoudig is dat de zoekende mens, ook al
is hij nog zo dom, niet hoeft te dwalen" (Bliss, p. 70).
Zijn
inspanningen werden met succes bekroond; hij ontdekte de
ene schakel van de waarheid na de andere toen hij de
grote profetische lijnen stuk voor stuk onderzocht.
Engelen leidden hem in zijn onderzoek en gaven hem
inzicht in de Schrift.
Miller nam
de manier waarop de profetieën in het verleden in
vervulling zijn gegaan als maatstaf voor de beoordeling
van de profetieën die nog moesten uitkomen en kwam tot
de overtuiging dat de algemeen gangbare opvatting over
Christus' geestelijk Koninkrijk - een millennium of
duizendjarig rijk vóór het einde van de wereld -
absoluut onbijbels was. Volgens deze leer zou er
gedurende duizend jaar vrede en gerechtigheid op aarde
heersen vóór de persoonlijke wederkomst van Christus.
Daardoor worden de verschrikkingen van „de dag des
Heren" naar een verre toekomst verschoven. Deze leer is
misschien wel aantrekkelijk, maar is beslist in strijd
met de leer van Christus en de apostelen, die hadden
gezegd dat het onkruid en het koren samen moesten
opgroeien tot de oogsttijd - het einde van de wereld -
en hadden gewaarschuwd.
„Slechte
mensen en bedriegers zullen van kwaad tot erger komen".
„Weet wel dat er in de laatste dagen zware tijden
zullen komen."
Het
koninkrijk der duisternis zal blijven bestaan tot de
wederkomst en zal worden verteerd „door de adem zijns
monds" en zal machteloos worden gemaakt „door zijn
verschijning, als Hij komt" (Matteüs 13:30,38-41; 2
Timoteüs 3:13,1; 2 Tessalonicenzen 2:8).
De
apostolische gemeente geloofde niet in de leer van de
bekering van de hele wereld en het geestelijk Koninkrijk
van Christus. Pas in het begin van de achttiende eeuw
vond deze leer algemeen ingang onder de christenen. De
gevolgen van deze dwalingen - en van alle andere
dwalingen trouwens - waren rampzalig.
Als de wederkomst van Christus naar een verre toekomst
wordt verschoven, letten de mensen niet op de tekenen
die zijn wederkomst aankondigen. Daardoor ontstond ten
onrechte een gevoel van vertrouwen en zekerheid en
vonden velen het niet nodig zich voor te bereiden om
Christus te ontmoeten.
Volgens
Miller leert de Bijbel duidelijk dat Christus letterlijk
en persoonlijk zal terugkomen. Paulus zegt: „De Here
zelf zal op een teken, bij het roepen van een
aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods,
nederdalen van de hemel" (l Tessalonicenzen 4:16).
En
Christus zegt: „En zij zullen de Zoon des mensen zien
komen op de wolken des hemels met grote macht en
heerlijkheid". „Want gelijk de bliksem komt van het
oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de
Zoon des mensen zijn" (Mattheüs 24:30, 27).
Hij zal
komen met al de heilige engelen: „Wanneer dan de Zoon
des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen
met hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner
heerlijkheid" (Mattheüs 25:31). „En Hij zal zijn engelen
uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn
uitverkorenen verzamelen" (Mattheüs 24:31).
Bij de
wederkomst zullen zij die in Christus gestorven zijn,
worden opgewekt en de rechtvaardigen die nog in leven
zijn, zullen worden veranderd. Paulus zegt: „Allen
zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij
veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, bij de
laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden
zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen
veranderd worden. Want dit vergankelijke moet
onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet
onsterfelijkheid aandoen" (1 Korintiërs 15:51-53).
In zijn
brief aan de Tessalonicenzen zegt hij na zijn
beschrijving van de wederkomst van Christus: „Zij, die
in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan;
daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met
hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de
Here tegemoet in de lucht, en zó zullen wij altijd met
de Here wezen" (l Tessalonicenzen 4:16,17).
Christus'
volgelingen zullen het Koninkrijk pas bij zijn
persoonlijke wederkomst ontvangen. Jezus zei: „Wanneer
dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al
de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon
zijner heerlijkheid. En al de volken zullen vóór Hem
verzameld worden, en Hij zal ze van elkander scheiden,
zoals de herder de schapen scheidt van de bokken, en Hij
zal de schapen zetten aan zijn rechterhand en de bokken
aan zijn linkerhand. Dan zal de Koning tot hen, die aan
zijn rechterhand zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden
mijns Vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van
de grondlegging der wereld af' (Matteüs 25:32-34).
Al deze
bijbelteksten tonen duidelijk aan dat zij die in
Christus gestorven zijn onvergankelijk worden opgewekt
en dat bij zijn wederkomst de levenden worden veranderd.
Door deze ingrijpende veranderingen zijn ze gereed om
het Koninkrijk te ontvangen, want Paulus zegt: „Vlees en
bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het
vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet" (l
Korintiërs 15:50).
De mens is
nu sterfelijk en vergankelijk, maar Gods Koninkrijk zal
onvergankelijk zijn en eeuwig bestaan. Daarom kan de
mens zoals hij nu is het Koninkrijk niet binnengaan,
maar wanneer Jezus terugkomt, zal Hij de verlosten
onsterfelijk maken en hun het Koninkrijk, waarvan ze tot
dat ogenblik slechts erfgenamen waren, schenken.
Deze en
andere teksten bewezen volgens Miller duidelijk dat de
gebeurtenissen die volgens de meeste mensen vóór de
wederkomst van Christus moesten plaatsvinden -
bijvoorbeeld een universeel vrederijk en de vestiging
van Gods Koninkrijk op aarde - volgens de Bijbel na de
wederkomst zouden plaatshebben. Bovendien beantwoordden
alle tekenen en de toestand van de wereld aan de
profetische beschrijving van de laatste dagen. Hij moest
alleen al op grond van zijn onderzoek van de Bijbel tot
de conclusie komen dat er heel binnenkort een einde zou
komen aan de tijd die God had uitgetrokken voor het
bestaan van onze aarde in haar huidige vorm.
Hij zegt
ook: „Een ander bewijs dat grote indruk op mij maakte
was de tijdrekening van de Bijbel... Ik ontdekte dat de
gebeurtenissen die in het verleden waren voorzegd vaak
binnen een bepaalde tijd plaatsvonden. De honderd
twintig jaar vóór de zondvloed (Genesis 6:3), de zeven
dagen die eraan vooraf zouden gaan en de veertig dagen
regen (Genesis 7:4), het verblijf van Abrahams
nakomelingen in een vreemd land gedurende vierhonderd
jaar (Genesis 15:13), de drie dagen in de dromen van de
schenker en de bakker (Genesis 40:12-20), de zeven jaren
van Farao (Genesis 41:28-54), de veertig jaar in de
woestijn (Numeri 14:34), de hongersnood gedurende drie
en een half jaar (l Koningen 17:1 (zie Lucas 4:25)),
...de zeventig jaren in ballingschap (Jeremia 25:11), de
zeven tijden van Nebukadnezar (Daniël 4:13-16), en de
zeven weken, twee en zestig weken en één week, in totaal
zeventig weken, die voor de Joden waren bepaald (Daniël
9:24-27). Al deze gebeurtenissen waarvoor een tijd was
vastgesteld, waren eens profetieën en hebben zich
letterlijk vervuld" (Bliss, pp. 74,75).
Toen
Miller bij zijn onderzoek van de Bijbel verscheidene
tijdperken ontdekte die volgens hem tot aan de
wederkomst van Christus reikten, beschouwde hij ze dan
ook prompt als „de tijden van tevoren bepaald", die God
aan zijn boodschappers had meegedeeld.
Mozes
zegt: „De verborgen dingen zijn voor de HERE, onze God,
maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen voor
altijd." En Amos verklaart: „Voorzeker, de Here HERE
doet geen ding, of Hij openbaart zijn raad aan zijn
knechten, de profeten" (Deuteronomium 29: 29; Amos
3:7).
Zij die
Gods Woord onderzoeken mogen er dan ook op vertrouwen
dat de meest opzienbarende gebeurtenissen in de
wereldgeschiedenis ook duidelijk in de Schrift vermeld
zijn.
„Aangezien
ik er ten volle van overtuigd was dat 'elk van God
ingegeven schriftwoord nuttig is om te onderrichten',
(2 Timoteüs 3:16) dat 'profetie nooit is voortgekomen
uit de wil van een mens, maar, door de Heilige Geest
gedreven, mensen van Godswege hebben gesproken' (2
Petrus 1:21) en dat al wat tevoren geschreven is tot ons
onderricht geschreven werd, (Romeinen 15:4) was ik van
mening dat de chronologische gedeelten ook tot Gods
Woord behoorden en dus met evenveel aandacht moesten
worden bestudeerd als de andere bijbelgedeelten. Daarom
vond ik dat ik niet het recht had de profetische
tijdperken over te slaan bij mijn poging om te begrijpen
wat God in zijn genade aan ons heeft geopenbaard" (Bliss,
p. 75).
De
profetie die volgens Miller zeer duidelijk de tijd van
de wederkomst aangaf, was Daniël 8:14: „Twee duizend
driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in
rechte staat hersteld worden."
Miller
paste zijn regel dat de Bijbel zichzelf uitlegt toe en
stelde vast dat één dag in een symbolische profetie
gelijkstaat met één jaar in werkelijkheid. (Numeri
14:34; Ezechiël 4:6).
Hij kwam
tot de conclusie dat de periode van de 2300 profetische
dagen of evenveel letterlijke jaren veel verder reikte
dan het einde van de oudtestamentische bedeling en dat
die periode dus ook niet doelde op het heiligdom van het
Oude Testament.
Miller
aanvaardde de algemeen gangbare opvatting dat de aarde
het heiligdom van de christelijke bedeling was. Hij
dacht dan ook dat „het in rechte staat herstellen van
het heiligdom", zoals voorzegd in Daniël 8:14, de
reiniging van de aarde door vuur bij de wederkomst van
Christus voorstelde. Als hij het juiste beginpunt van de
2300 avonden en morgens kon vinden, zou hij ook de
juiste tijd van de wederkomst kunnen bepalen. Zo zou hij
de tijd van „de voleinding aller dingen" kennen; de
tijd wanneer de bestaande wereldorde met „al zijn
hoogmoed en macht, praal en ijdelheid, verdorvenheid en
verdrukking zou eindigen", de tijd wanneer „de vloek van
de aarde zou worden weggenomen, de dood zou worden
vernietigd, de beloning zou worden gegeven aan de
dienstknechten van God, aan de profeten en de heiligen
en aan hen die zijn naam vrezen, de tijd wanneer de
verwoesters van de aarde zouden worden vernietigd" (Bliss,
p. 76).
Miller
zette zijn onderzoek van de profetieën met grote ernst
voort. Niet alleen overdag, maar ook 's nachts wijdde
hij zich aan de studie van het onderwerp, dat hij
buitengewoon belangrijk en boeiend vond. In hoofdstuk 8
van Daniël kon hij geen aanwijzing vinden voor het
beginpunt van de „2300 avonden en morgens". Hoewel de
engel Gabriël de opdracht had gekregen om Daniël het
gezicht te doen verstaan, had hij maar een
gedeeltelijke uitleg gegeven. Toen de profeet hoorde
welke verschrikkelijke vervolgingen over de gemeente
zouden komen, was hij aan het eind van zijn krachten.
Hij kon de uitleg niet meer verwerken en de engel liet
hem enige tijd met rust. Daniël zegt zelf: „En ik,
Daniël, was uitgeput en was enige dagen ziek". „En ik
was verbijsterd over het gezicht, maar niemand merkte
het."
Toch had
God zijn boodschapper de opdracht gegeven: „Doe deze het
gezicht verstaan". Die opdracht moest worden uitgevoerd.
Daarom ging de engel na enige tijd weer naar Daniël en
zei: „Daniël, nu ben ik uitgegaan om u een klaar inzicht
te geven". „Let dus op het woord en sla acht op het
gezicht" (Daniël 8:27,16; 9:22,23,25-27).
Eén
belangrijk punt in het gezicht was nog niet verklaard,
namelijk de periode van „de 2300 avonden en morgens".
Daarom ging de engel bij de hervatting van zijn uitleg
dieper op dit onderwerp in:
„Zeventig
weken zijn bestemd (afgesneden Hebreeuws) over uw volk
en over uw heilige stad... Weet dan en versta: van de
uitgang van het woord, om te doen wederkeren, en om
Jeruzalem te bouwen tot op de Messias, de Vorst, zijn
zeven weken en tweeënzestig weken; de straten en de
grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in
benauwdheid der tijden. En na die tweeënzestig weken
zal de Messias uitgeroeid worden... En Hij zal velen het
verbond versterken een week; en in de helft der welk zal
hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden."
De engel
was naar Daniël gestuurd met de duidelijke opdracht hem
het punt uit te leggen dat hij in het gezicht van het
achtste hoofdstuk niet had begrepen: „twee duizend
driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in
rechte staat hersteld worden". Nadat de engel had
gezegd „Let dus op het woord en sla acht op het
gezicht", begon hij onmiddellijk aan zijn uitleg:
„Zeventig weken zijn bepaald over uw volk en uw heilige
stad". Het woord dat vertaald is door 'bepaald'
betekent letterlijk 'afgesneden'. Zeventig weken of 490
jaar zijn volgens de engel afgesneden voor het Joodse
volk.
Maar
waarvan zijn ze afgesneden? Daar er in hoofdstuk 8
alleen sprake is van één periode, moeten de zeventig
weken daarvan afgesneden zijn. De zeventig weken zijn
dus een stuk van de 2300 avonden en morgens en de twee
periodes hebben hetzelfde beginpunt. De engel zei dat de
zeventig weken begonnen op het ogenblik dat het bevel
uitging om Jeruzalem te herstellen en te herbouwen. Als
men die datum kon vaststellen, had men meteen ook het
begin van de 2300 avonden en morgens.
Dit
decreet kunnen we in het zevende hoofdstuk van Ezra,
vers 12-26, vinden. De volledige tekst werd door
Artaxerxes (Artachsasta), koning van Perzië, afgekondigd
in 457 v. Chr. Maar in Ezra 6:14 lezen wij dat de bouw
voltooid werd „volgens het bevel van Kores, Darius en
Artachsasta, koning van Perzië". Deze drie koningen
brachten door hun afkondiging, bevestiging en aanvulling
het bevel tot de volmaaktheid die nodig was om het
begin van de profetie van de twee duizend driehonderd
avonden en morgens aan te duiden. Als men 457 v. Chr.
als uitgangspunt voor de berekening aanneemt, kan men
vaststellen dat elk detail in verband met de zeventig
weken in vervulling is gegaan.
„Vanaf het
ogenblik, dat het woord uitging om Jeruzalem te
herstellen en te herbouwen tot op een gezalfde, een
vorst, zijn zeven weken; en twee en zestig weken lang
zal het hersteld en herbouwd blijven"; in totaal negen
en zestig weken of 483 jaar. Het decreet van Artaxerxes
werd van kracht in de herfst van 457 v, Chr.
Vanaf deze
datum gerekend reiken de 483 jaar tot de herfst van 27
na Chr. (Zie aanhangsel onder 'Profetische data' )
Op dat
ogenblik ging deze profetie in vervulling. Het woord
Messias betekent 'de Gezalfde'. In de herfst van 27 na
Chr, werd Jezus door Johannes gedoopt en werd Hij door
de Heilige Geest gezalfd. De apostel Petrus zegt dat
„God Hem met de Heilige Geest en met kracht heeft
gezalfd" (Handelingen 10:38).
Christus
verklaarde zelf: „De geest des Heren is op Mij, daarom,
dat Hij Mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te
brengen" (Lucas 4:18). Na zijn doop ging Jezus naar
Galilea „om het evangelie Gods te prediken, [en Hij
zeide]: De tijd is vervuld" (Marais l; 14,15).
„En hij
zal het verbond voor velen zwaar maken, een week lang".
Dat is dan de zeventigste week, de laatste zeven jaar
van de periode die voor de Joden „bepaald" was. In deze
periode tussen 27 en 34 na Chr. richtte Jezus Zich eerst
zelf en daarna door zijn discipelen in het bijzonder tot
de Joden met de evangelieboodschap.
Toen de
apostelen vertrokken om het goede nieuws van het
Koninkrijk te verspreiden, zei Jezus: „Wijkt niet af op
een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen
binnen; begeeft u liever tot de verloren schapen van het
huis Israëls" (Matteüs 10:5,6).
„In de
helft van de week zal Hij slachtoffer en spijsoffer doen
ophouden". In 31 na Chr., drie en een halfjaar na zijn
doop, werd Christus gekruisigd. Met het grote offer van
Golgotha kwam er ook een einde aan de offers die
vierduizend jaar lang hadden gewezen op het Lam van God.
Het beeld werd door zijn tegenbeeld vervangen en
daardoor kwam er ook een einde aan „slachtoffer en
spijsoffer" van de ceremoniële wetgeving.
De
zeventig profetische weken of 490 letterlijke jaren die
vooral voor het Joodse volk waren „bepaald", eindigden
dus in 34 na Chr. In dat jaar bezegelde het volk zijn
verwerping van het evangelie door het optreden van het
Sanhedrin, waardoor Stefanus werd gestenigd en de
volgelingen van Christus werden vervolgd. Toen werd de
reddingsboodschap niet meer alleen aan het uitverkoren
volk, maar aan de hele wereld gebracht.
De
discipelen moesten vanwege de vervolgingen in
Jeruzalem, de stad verlaten. „Zij dan die verstrooid
werden, trokken het land door, het evangelie
verkondigende". „En Filippus daalde af naar de stad van
Samaria en predikte hun de Christus."
Petrus
werd door de Heilige Geest geleid (oen hij „het goede
nieuws" aan de hoofdman uit Caesaréa, de godvrezende
Comelius, bracht. En de vurige Paulus, die bekeerd werd,
moest het goede nieuws „ver weg, naar de heidenen"
brengen. (Handelingen 8:4,5; 22:21).
De
profetieën zijn tot in de kleinste bijzonderheden
uitgekomen. Het leed dan ook niet de minste twijfel dat
de zeventig weken in 457 v, Chr. begonnen en in 34 na
Chr. eindigden. Het is dan niet moeilijk te bepalen
wanneer „de tweeduizend driehonderd avonden en morgens"
eindigden. De zeventig weken of 490 dagen waren
afgesneden van het grotere stuk van de 2300 dagen. Er
bleven dus nog 1810 dagen over. Als men bij 34 na Chr.
1810 jaar optelt, komt men in 1844. Volgens de engel zou
bij het verstrijken van deze periode „het heiligdom in
rechte staat hersteld worden". Zo was het tijdstip van
de reiniging van het heiligdom, dat naar men algemeen
aannam bij de wederkomst van Christus zou plaatsvinden,
ook vastgesteld.
Miller en
zijn medewerkers meenden eerst dat de 2300 avonden en
morgens in de lente van 1844 zouden eindigen, terwijl de
profetie doelde op de herfst van dat jaar (zie
Aanhangsel onder 'profetische data') Deze vergissing was
de oorzaak van teleurstelling en onzekerheid voor de
gelovigen die dachten dat Christus in de lente zou
terugkomen, maar dit deed absoluut geen afbreuk aan de
juistheid van het argument dat de 2300 avonden en
morgens in 1844 eindigden en dat de belangrijke
gebeurtenis die wordt aangeduid als „het in rechte staat
herstellen van het heiligdom" dan zou plaatsvinden.
Toen
Miller de Schrift begon te onderzoeken om vast te
stellen of ze inderdaad van goddelijke oorsprong was,
had hij helemaal niet gedacht dat hij tot deze
conclusie zou komen. Hij kon de resultaten van zijn
onderzoek bijna niet geloven, maar het bewijs van de
bijbel was te duidelijk en te overtuigend om te worden
verworpen.
Hij had de
Bijbel twee jaar lang bestudeerd toen hij in 1818 tot de
belangrijke conclusie kwam dat Christus over ongeveer
vijfentwintig jaar zou terugkomen om zijn volk te
verlossen. Hij zei: „Het spreekt vanzelf dat ik blij was
om dit heerlijke vooruitzicht. Het is begrijpelijk dat
ik er ook vurig naar verlangde te mogen delen in de
vreugde van de verlosten. De Bijbel was voor mij nu een
nieuw boek. Het was een genot voor mijn geest. Alles wat
vroeger onbegrijpelijk, onduidelijk of duister scheen,
was verdreven door het heldere licht dat nu uit zijn
heilige bladzijden straalde. De waarheid schitterde met
buitengewone pracht!
Alle
tegenstrijdigheden en ongerijmdheden die ik vroeger had
ontdekt, waren verdwenen, hoewel ik niet zou durven
beweren dat ik alles volledig had begrepen. Toch scheen
er zoveel licht uit de bijbel om mijn geest, die vroeger
verduisterd was, te verlichten, zodat ik de Bijbel echt
met plezier bestudeerde. Ik had dat vroeger niet voor
mogelijk gehouden" (Bliss, pp. 76,77).
„Door de
heilige overtuiging dat de Bijbel zulke belangrijke
gebeurtenissen voorzegde die binnen afzienbare tijd in
vervulling zouden gaan, werd ik geconfronteerd met de
vraag wat mijn verplichtingen tegenover de wereld
waren" (Ibid., p. 81). Miller voelde zich gedrongen het
licht dat hij had ontvangen aan anderen door te geven.
Hij verwachtte wel dat hij op verzet van de ongelovigen
zou stuiten, maar was er zeker van dat alle christenen
blij zouden zijn als ze hoorden dat de Verlosser in wie
ze geloofden binnenkort zou terugkomen. Hij was alleen
bang dat velen door de grote vreugde over het
vooruitzicht van hun spoedige verlossing de leer zouden
aannemen zonder zich de moeite te getroosten de Bijbel
te onderzoeken om na te gaan of alles wel waar was. Hij
aarzelde er over te spreken omdat hij bang was dat hij
het bij het verkeerde eind had en daardoor ook anderen
op een dwaalspoor zou brengen. Hij ging dus de
bewijsgronden die hem tot zijn conclusie hadden geleid
nog eens na en onderzocht elke moeilijkheid die hij
tegenkwam zeer grondig. De bezwaren bleken in het licht
van Gods Woord te verdwijnen als sneeuw voor de zon. Na
een studie van vijf jaar was hij er ten volle van
overtuigd dat zijn conclusies juist waren.
Hij was
toen nog meer dan vroeger overtuigd dat het zijn plicht
was aan anderen bekend te maken wat volgens hem zo
duidelijk door de Bijbel werd geleerd. Hij schrijft over
deze periode: „Wanneer ik mijn werk deed, hoorde ik
altijd een stem die mij voortdurend zei: 'Ga de mensen
waarschuwen voor het gevaar dat hun boven het hoofd
hangt'. En ik moest steeds denken aan Ezechiëls woorden:
'Als ik tot de goddeloze zeg: Goddeloze, gij zult zeker
sterven, - maar gij spreekt niet om de goddeloze te
waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn
eigen ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed zal
Ik u rekenschap vragen. Maar als gij een goddeloze
waarschuwt om zich van zijn weg te bekeren, doch hij
bekeert zich daarvan niet, dan zal hij in zijn
ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw leven gered" (Ezechiël
33:8,9).
Ik was van
mening dat als ik de ongelovige duidelijk op de gevaren
wees zeer velen tot inkeer zouden komen, maar als ze
niet waren gewaarschuwd ik rekenschap zou moeten
afleggen voor hun bloed" (Bliss, p. 92).
Miller
begon toen in eigen kring over zijn opvattingen te
spreken wanneer de gelegenheid zich daartoe voordeed.
Hij hoopte dat een predikant de juistheid van zijn
argumenten zou inzien en zich zou wijden aan de
verkondiging van die boodschap. Toch was hij ervan
overtuigd dat het ook zijn persoonlijke plicht was de
waarschuwing te laten horen. Hij dacht steeds aan de
woorden: „Verkondig het aan de wereld of ik zal je
rekenschap vragen van hun bloed". Hij wachtte negen
jaar. Al die tijd drukte de zware last op zijn geweten.
In 1831 verkondigde hij voor de eerste keer wat hij
geloofde en waarom.
Zoals
Elisa van achter zijn ossen werd geroepen om de
profetenmantel aan te doen, moest ook William Miller
zijn ploeg verlaten om de geheimenissen van het
Koninkrijk Gods bekend te maken. Aarzelend begon hij
zijn werk. Hij leidde zijn toehoorders stap voor stap
door de grote profetische tijdperken tot aan de
wederkomst van Christus. Bij elke nieuwe poging kreeg
hij meer kracht en moed wanneer hij zag dat zeer veel
mensen belangstelling hadden voor wat hij zei.
Pas toen
zijn broeders hem vroegen om zijn opvattingen in het
openbaar uiteen te zetten, stemde hij ermee in, omdat
hij hun woorden als een oproep van God beschouwde. Hij
was toen vijftig, had nog niet veel in het openbaar
gesproken en ging gebukt onder het gevoel dat hij niet
geschikt was voor het werk dat vóór hem lag. Maar zijn
werk werd al vanaf het begin op een bijzondere wijze
gezegend en droeg bij tot de redding van zielen.
Zijn
eerste lezing leidde tot een godsdienstige opwekking
waarbij dertien gezinnen, op twee personen na, werden
bekeerd. Men wilde dat hij onmiddellijk ook nog op
andere plaatsen zou spreken. Bijna overal leidden zijn
inspanningen tot een herleving in Gods werk. Zondaren
werden bekeerd, christenen werden opgewekt tot grotere
toewijding en deïsten en ongelovigen werden overtuigd
van de waarheid van de Bijbel en van het christendom.
De mensen onder wie hij had gewerkt zeiden: „Hij kan
mensen overtuigen op wie anderen geen vat hebben" (Ibid.,
p. 138). Hij wilde met zijn prediking de belangrijke
godsdienstige onderwerpen onder de aandacht van het
publiek brengen en de groeiende wereldsgezindheid en
zinnelijkheid van zijn tijd beteugelen.
In bijna
elke stad werden er tientallen en soms honderden mensen
bekeerd door zijn prediking. Op vele plaatsen werd hij
met open armen ontvangen door de protestantse kerken
van bijna alle richtingen en de predikanten van de
verschillende gemeenten nodigden hem uit om de dienst te
leiden.
Miller
ging nooit naar een plaats als hij niet uitdrukkelijk
was uitgenodigd. Toch was het hem na heel korte tijd al
niet meer mogelijk alle uitnodigingen te aanvaarden.
Velen die het niet met hem eens waren over het juiste
tijdstip van de wederkomst, waren er wel van overtuigd
dat Christus spoedig zou terugkomen en dat ze zich op
die gebeurtenis moesten voorbereiden. Zijn werk maakte
in sommige grote steden diepe indruk op de mensen.
Handelaars in sterke drank sloten hun zaken en stelden
hun lokalen ter beschikking als vergaderruimte.
Speelholen sloten hun deuren. Ongelovigen, deïsten,
universalisten en zelfs de meest verstokte losbandigen
kwamen tot inkeer.
Sommigen
hadden al jaren geen voet meer in een kerk gezet.
Verschillende kerken hielden in verscheidene wijken op
bijna elk uur van de dag gebedsbijeenkomsten.
Zakenmensen kwamen tussen de middag samen om God te
loven en te danken. Er was geen drukte en opwinding. De
mensen waren zeer ernstig. Miller sprak net als de
hervormers meer tot het verstand en het geweten dan
alleen tot de gevoelens van de mensen.
Miller
kreeg in 1833 van de Baptistengemeente, waarvan hij lid
was, toestemming om te preken. Een groot aantal
predikanten van die kerk stond achter hem en met hun
uitdrukkelijke goedkeuring kon hij zijn werk
voortzetten. Hij reisde en preekte vrijwel zonder
onderbreking, met name in New England en de zogenaamde
„Middle States" van Amerika. Hij betaalde jarenlang
alles zelf en hij heeft later nooit zoveel geld gekregen
dat hij er al zijn reiskosten mee kon betalen. Zijn werk
voor de gemeenschap was dus zeker geen winstgevende
bezigheid, maar veeleer een aderlating voor zijn
persoonlijk vermogen, dat in die tijd trouwens
geleidelijk begon te verminderen.
Hij had
een groot gezin, maar omdat ze sober leefden en hard
werkten, bracht zijn boerderij toch genoeg op om in de
behoeften van zijn gezin te voorzien en zijn uitgaven te
dekken.
In 1833,
twee jaar na het begin van Millers openbare verkondiging
van de spoedige wederkomst van Christus, verschenen de
laatste tekenen die volgens Jezus aan zijn komst zouden
voorafgaan. Jezus had gezegd: „De sterren zullen van de
hemel vallen" (Mattheüs 24:29).
In de
Openbaring verklaarde Johannes toen hij in visioen de
gebeurtenissen zag die „de dag des Heren" aankondigden:
„En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een
vijgenboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij
door een harde wind geschud wordt" (Openbaring 6:13).
Deze profetie werd op indrukwekkende wijze vervuld door
de grote sterrenregen van 13 november 1833, de grootste
en mooiste in de geschiedenis. „Het hele firmament boven
de Verenigde Staten was toen urenlang als een reusachtig
vuurwerk!
Sinds de
tijd van de eerste kolonisten is er in dit land geen
verschijnsel aan de hemel geweest dat door sommigen met
zoveel verbazing en door anderen met zoveel angst en
benauwdheid is gevolgd".
„Velen
herinneren zich de pracht en schoonheid nog... Het heeft
nooit zo zwaar geregend als op die dag toen de meteoren
naar de aarde vielen. In oost, west, noord en zuid was
de sterrenregen even dicht. Kortom, de ganse hemel
scheen in beweging... Het verschijnsel dat in professor
Sillimans Journal wordt beschreven, was overal in
Amerika te zien... Van twee uur 's morgens tot
klaarlichte dag waren er aan de hemel, die helemaal
onbewolkt was, voortdurend verschietende en verblindend
schitterende lichtbollen te zien" (R.M.Devens, American
Progress; or, The Great Events of the Greatest Century,
ch. 28, par. 1-5).
„De
schoonheid van dit natuurverschijnsel was met geen pen
te beschrijven... Wie het niet gezien heeft, kan er
zich geen juist beeld van vormen. Het scheen alsof de
hele sterrenhemel op één punt bij het zenit was
samengekomen en dan met de snelheid van de bliksem
tegelijkertijd naar alle richtingen uiteenspatte. Er
scheen geen eind aan te komen. Duizenden en nog eens
duizenden meteoren volgden elkaar op alsof ze juist voor
deze gelegenheid waren geschapen" (F. Reed, in de
Christian Advocat and Journal, 13 dec. 1833). „Men kan
zich dit verschijnsel het best voorstellen als een
vijgenboom die door een harde wind zijn vijgen laat
vallen" („The Old Countryman", in Portland Evening
Advertiser, 26 nov. 1833).
In het New
York Journal of Commerce van 14 november 1833 verscheen
een lang artikel over dit verschijnsel, waarin deze
passage voorkomt: „Ik denk dat geen enkele
natuuronderzoeker of geleerde ooit een gebeurtenis zoals
die van gistermorgen heeft beschreven of heeft
opgetekend. Achttienhonderd jaar geleden heeft een
profeet dit alles nauwkeurig voorzegd, als wij ten
minste willen toegeven dat met 'sterren des hemels die
op de aarde vallen' een sterrenregen wordt bedoeld...
wat volgens mij de enig mogelijke letterlijke betekenis
is."
Zo was het
laatste teken dat Christus' wederkomst aankondigde ook
verschenen: „Jezus had zijn discipelen naar aanleiding
van deze tekenen gezegd: "Zo moet ook gij, wanneer gij
dit alles ziet, weten, dat het nabij is, voor de deur" (Mattheüs
24:33).
Na deze
tekenen zag Johannes de volgende belangrijke gebeurtenis
die kort daarna zou voorkomen: „En de hemel week terug
als een boekrol", terwijl de aarde beefde en alle bergen
en eilanden van hun plaats werden gerukt en de
goddelozen in radeloze angst wilden vluchten voor het
aangezicht van de Zoon des mensen. (Openbaring
6:12-17).
Velen die
de sterrenregen hadden gezien beschouwden dit
verschijnsel als een voorloper van het komende oordeel,
als „een angstaanjagend beeld, een ware voorloper, een
genadig voorteken van die grote en verschrikkelijke dag"
(„The Old Countryman", in Portland Evening Advertiser,
26 nov. 1833). Hierdoor werd de aandacht van de mensen
bepaald bij de vervulling van de profetie en velen
luisterden naar de waarschuwing van de wederkomst.
In 1840
ging een andere profetie in vervulling, die algemene
belangstelling trok. In 1838 had Josiah Litch, één van
de belangrijkste verkondigers van de wederkomst van
Christus een werk gepubliceerd waarin hij zijn
interpretatie van Openbaring 9 gaf en de val van het
Ottomaanse rijk voorzegde. Volgens zijn berekeningen zou
deze macht „in de loop van de maand augustus 1840" ten
val worden gebracht. Enkele dagen vóór de vervulling
schreef hij: „Als wij ervan uitgaan dat de eerste
periode van 150 jaar precies is uitgekomen vóór Deacozes
met toestemming van de Turken de troon besteeg en dat de
391 jaar en 15 dagen begonnen aan het einde van de
eerste periode, dan moeten deze eindigen op 11 augustus
1840. Op die dag zal de Ottomaanse macht in
Constantinopel ten val komen. Ik geloof dat dit
inderdaad het geval zal blijken te zijn" (Josiah Litch,
in Signs of the Times, and Expositor of Prophecy, 1 aug.
1840).
Op het
aangeduide tijdstip aanvaardde Turkije door bemiddeling
van zijn ambassadeurs de bescherming van de Europese
mogendheden en kwam het onder controle van christelijke
landen. De voorspelling was nauwkeurig uitgekomen (zie
Aanhangsel onder 'De val van het Ottomaanse rijk') Toen
dit bekend werd, kwamen zeer veel mensen tot de
overtuiging dat de beginselen die Miller en zijn
medewerkers volgden bij de uitleg van de profetieën
juist waren….. Dit was een zeer grote steun voor de
Adventbeweging. Knappe en invloedrijke mannen sloten
zich bij Miller aan en hielpen hem bij de verkondiging
en publikatie van zijn opvattingen. Het werk maakte
grote vorderingen tussen 1840 en 1844.
William
Miller was verstandig en zijn geest was gevormd door
overdenking en onderzoek. Bovendien had hij wijsheid van
Boven ontvangen, omdat hij met de Bron van wijsheid
verbonden bleef. Hij was integer en werd overal waar men
rechtschapenheid en morele onkreukbaarheid op prijs
stelde, geëerd en gewaardeerd. Hij liet oprechte
vriendelijkheid, christelijke nederigheid en
zelfbeheersing samengaan. Hij was voorkomend en minzaam
tegenover iedereen. Hij was bereid naar de mening van
anderen te luisteren en hun argumenten te overwegen. Hij
toetste alle theorieën en leerstellingen zonder
hartstocht of opwinding aan het Woord van God. Zijn
denken was zuiver en hij had een grondige kennis van de
Bijbel, waardoor hij dwalingen kon weerleggen en bedrog
aan het licht kon brengen.
Toch
stuitte hij bij zijn werk op veel verzet. Zoals ook het
geval was geweest met de vroegere hervormers werd de
waarheid die hij verkondigde niet gunstig ontvangen door
de populaire predikanten. Ze konden hun opvattingen niet
aan de hand van de Bijbel bewijzen en moesten een beroep
doen op de uitspraken en leerstellingen van mensen en op
de overleveringen van kerkvaders.
De
verkondigers van de Adventwaarheid aanvaardden echter
alleen de Schrift. „De Bijbel en de Bijbel alléén" was
hun wachtwoord. Hun tegenstanders moesten hun eigen
zwakke, onbijbelse argumenten kracht bijzetten door
spot. Ze hadden veel tijd, geld en talenten over om
kwaad te spreken van mensen die er alleen van
beschuldigd konden worden dat ze vol vreugde naar de
wederkomst van hun Heer uitzagen, ernaar streefden een
heilig leven te leiden en anderen aanspoorden zich op
Christus komst voor te bereiden.
De
tegenstanders stelden alles in het werk om mensen af te
leiden zodat ze niet over de wederkomst zouden nadenken.
Zij brandmerkten het onderzoek van de profetieën over de
wederkomst en het einde van de wereld als „zonde", als
iets waarvoor men zich moest schamen. Zo ondermijnden de
populaire predikanten het geloof in Gods Woord. Hun leer
bracht de mensen tot ongeloof en velen veroorloofden
zich de vrijheid naar hun eigen goddeloze begeerten te
wandelen.
De
aanstichters van het kwaad gaven dan de schuld aan de
adventisten.
Miller
trok volle zalen. Zijn toehoorders waren verstandig en
luisterden aandachtig. Toch werd zijn naam zelden in de
godsdienstige pers genoemd en als dat wel gebeurde, was
het om te spotten en hem door het slijk te halen. De
onverschilligen en ongelovigen werden aangemoedigd door
de houding van de predikanten en gebruikten lasterlijke
scheldnamen en maakten gemene, godslasterlijke grappen
om zijn persoon en zijn werk in diskrediet te brengen.
Deze ouder wordende man met grijs haar, die zijn
comfortabel huis verliet en op eigen kosten van de ene
stad naar de andere reisde, onvermoeibaar werkte om de
ernstige boodschap dat het oordeel nabij was aan de
wereld te brengen, werd door zijn tegenstanders
bestempeld als een fanaticus, een leugenaar en een
bedrieger.
De spot,
de leugens en de minachting die men hem naar het hoofd
slingerde, lokten verontwaardiging uit bij de mensen en
zelfs bij de dagbladpers. Buitenstaanders zeiden: „Als
men zo'n verheven onderwerp, met zulke verschrikkelijke
gevolgen, zo licht opneemt en er zelfs mee durft te
spotten, speelt men niet alleen met de gevoelens van de
voorstanders en verdedigers, maar spot men ook met de
dag des oordeels en met de Godheid en veracht men de
verschrikkingen van zijn gericht" (Bliss, p. 183).
De
aanstichter van alle kwaad probeerde niet alleen de
invloed van de Adventboodschap tegen te werken, maar
wilde ook de boodschapper zelf vernietigen. Miller
wilde de waarheid van de Schrift in het hart van zijn
toehoorders griffen. Hij veroordeelde hun zonden en
verstoorde hun zelfvoldaanheid. Zijn duidelijke,
scherpe woorden ergerden hen. Het verzet van de
kerkleden tegen zijn boodschap was een aanmoediging voor
mensen van slecht allooi om nog verder te gaan. Zijn
vijanden hadden het plan beraamd om hem na afloop van
een vergadering te vermoorden, maar er waren heilige
engelen in de menigte. Eén van hen nam de gedaante van
een man aan, leidde deze boodschapper van God weg uit
het gespuis en bracht hem in veiligheid. Zijn werk was
nog niet voltooid en Satan en zijn medewerkers konden
hun plan niet ten uitvoer brengen.
Ondanks
het verzet kregen nog meer mensen belangstelling voor de
Adventbeweging. Er waren geen tientallen of honderden,
maar duizenden belangstellenden. Zeer veel mensen hadden
zich bij de bestaande kerken aangesloten, maar na enige
tijd ging men ook vijandig staan tegenover deze
bekeerlingen en de kerken begonnen tuchtmaatregelen te
nemen tegen de gelovigen die Millers opvattingen
deelden. Miller schreef toen een open brief aan de
christenen van alle kerken, waarin hij zei dat men hem
aan de hand van de Bijbel moest bewijzen dat hij
dwalingen verkondigde.
Hij
schreef: „Welke geloofspunten die wij verkondigen komen
niet uit het Woord van God, dat u toch ook aanneemt als
de enige regel voor geloof en leven? Wat hebben wij
misdaan dat men zo tegen ons tekeer gaat van de kansel
en in de pers, waardoor u het recht meent te hebben ons
[adventisten] uit te sluiten en te verstoten?" „Als wij
het bij het verkeerde eind hebben, verzoeken wij u ons
te wijzen op welke punten wij dwalen. Toon ons op grond
van Gods Woord aan waarin wij ons vergissen. Wij hebben
al genoeg spot moeten verdragen. Dat zal voor ons nooit
een bewijs zijn dat wij ongelijk hebben. Alleen het
Woord van God kan ons van idee doen veranderen. Wij zijn
na overleg en gebed tot onze conclusies gekomen en hun
juistheid wordt door de Schrift bewezen" (Ibid., pp.
250-252).
De
waarschuwingen die God door bemiddeling van zijn
boodschappers tot de mensen heeft gericht zijn altijd
met hetzelfde ongeloof ontvangen. Toen God de wereld
vanwege de verdorvenheid van Noachs tijdgenoten met een
zondvloed wilde overspoelen, maakte Hij zijn bedoelingen
eerst bekend, zodat zij de kans kregen de verkeerde weg
te verlaten. Honderdtwintig jaar lang hebben ze
gelegenheid gehad de waarschuwingsboodschap te horen en
tot inkeer te komen als ze niet door Gods gramschap
vernietigd wilden worden. De boodschap kwam echter over
als een verzinsel en zij geloofden haar niet. Zij werden
verhard in hun boosheid, dreven de spot met Gods
boodschapper, namen zijn oproep niet ernstig en
beschuldigden hem zelfs van aanmatiging.
„Hoe durft
één man er een mening op na te houden die afwijkt van de
opvattingen van al die knappe mannen van deze wereld?
Als Noachs boodschap waar is, hoe komt het dan dat de
hele wereld het niet zelf inziet en gelooft? De
beweringen van één man tegenover de wijsheid van
duizenden!" Zij wilden niet het minste geloof hechten
aan de waarschuwing en weigerden in de ark te gaan.
De
spotters wezen op de verschijnselen in de natuur; de
ononderbroken opeenvolging van de jaargetijden, de
blauwe hemel waaruit nog nooit één druppel regen was
gevallen, de groene velden die 's nachts door dauw
werden bevochtigd. Ze zeiden dan: „Deze man verteld
onzin!" Ze verklaarden met minachting dat de prediker
der gerechtigheid het slachtoffer was van zijn eigen
wilde verbeelding en gingen hun gang, terwijl ze zich
nog meer dan vroeger overgaven aan hun genotzucht en met
nog meer overtuiging hun boze wegen bleven bewandelen.
Hun ongeloof kon de voorzegde gebeurtenis echter niet
tegenhouden. God heeft hun verdorvenheid lang geduld.
Hij gaf hun meer dan genoeg tijd om tot inkeer te komen.
Toen zij Gods genade echter bleven afwijzen greep God op
de vastgestelde tijd in.
Christus
zei dat de mensen even ongelovig zouden staan tegenover
zijn wederkomst. Zoals de mensen in Noachs tijd niets
merkten „eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo
zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn" (Mattheüs
24:39).
Wanneer de
mensen die zich Gods kinderen noemen op
vriendschappelijke voet omgaan met de wereld, wanneer
zij leven zoals de wereld en deelnemen aan haar verboden
genoegens, wanneer de gemeente zich zoals de wereld aan
weelde overgeeft, wanneer de huwelijksklokken luiden en
iedereen rekent op vele jaren van voorspoed op aarde,
zal er plotseling, met de snelheid van de bliksem, een
einde komen aan hun schitterende vooruitzichten en hun
bedrieglijke wensdromen.
Zoals God
zijn boodschapper had gestuurd om de wereld te
waarschuwen dat de zondvloed zou komen, heeft Hij ook
uitverkoren boodschappers uitgezonden om het naderen van
het laatste oordeel bekend te maken. En zoals Noachs
tijdgenoten de voorzeggingen van de prediker der
gerechtigheid belachelijk vonden, spotten velen - ook
zij die zich voor Gods volk uitgaven - met de
waarschuwing van Miller.
Waarom
stonden de kerken zo vijandig tegenover de leer en de
verkondiging van Christus' wederkomst? De wederkomst
betekent voor de ongelovigen; ellende en vernietiging;
maar voor de gelovige betekent Christus' terugkeer;
blijdschap en hoop. Deze belangrijke waarheid is door
de eeuwen heen een troost voor Gods trouwe volgelingen
geweest.
Waarom is
deze boodschap net als Christus zelf „een steen des
aanstoots" en een „struikelblok" geworden voor de
christenen? Jezus beloofde zijn discipelen: „En wanneer
Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder
en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar
Ik ben" (Johannes 14:3).
Dezelfde
„mede voelende" Heiland die de eenzaamheid en het
verdriet van zijn volgelingen voorzag, gaf de engelen
opdracht hen te troosten met de verzekering dat Hij
persoonlijk zou terugkomen, zoals zij Hem naar de hemel
hadden zien opvaren. Toen de discipelen hun blik
gericht hielden op Hem die zij zo liefhadden om Hem tot
het laatste ogenblik te kunnen zien, hoorden zij de
woorden: „Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet
op naar de hemel? Deze Jezus die van u opgenomen is naar
de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem
ten hemel hebt zien varen" (Handelingen 1:11).
De
boodschap van de engel gaf hun weer moed. De discipelen
„keerden terug naar Jeruzalem met grote blijdschap en
zij waren voortdurend in de tempel, lovende God" (Lucas
24:52, 53). Zij waren niet blij omdat ze nu gescheiden
waren van Jezus en het hoofd zouden moeten bieden aan de
beproevingen en verleidingen van de wereld, maar omdat
de engel hun had verzekerd dat Hij zou terugkomen.
De
verkondiging van de wederkomst van Christus had zoals de
boodschap van de engelen aan de herders van Bethlehem
„goed nieuws" moeten zijn. Wie Jezus werkelijk
liefheeft, moet zich verheugen over de aankondiging die
op het Woord van God steunt, dat Christus, onze hoop op
eeuwig leven, zal terugkomen - niet om beledigd,
veracht en verworpen te worden zoals bij zijn eerste
komst, want Hij zal komen met macht en heerlijkheid om
zijn volk te verlossen. Alleen zij die hun Heiland niet
liefhebben, vinden dat Hij maar moet wegblijven. De
ergernis en vijandigheid van de kerken tegenover deze
hemelse boodschap is trouwens het beste bewijs dat ze
van God vervreemd zijn.
De
gelovigen die de Adventwaarheid aannamen, beseften dat
ze tot inkeer moesten komen en zich voor God moesten
verootmoedigen. Velen hadden lang getwijfeld tussen
Christus en de wereld. Het drong tot hen door dat ze nu
moesten kiezen. „De dingen van eeuwige waarde werden
buitengewoon belangrijk. De hemel kwam dichterbij en ze
zagen in dat ze schuldig waren tegenover God" (Bliss, p.
146).
De
christenen werden tot een nieuw geestelijk leven
opgewekt. Ze merkten dat de tijd kort was en dat ze de
anderen zo vlug mogelijk moesten waarschuwen. De aardse
dingen werden onbelangrijk nu de eeuwigheid zo dichtbij
was gekomen. Ze vonden dat hun geestelijk leven en hun
eeuwig heil oneindig veel belangrijker waren dan al het
vergankelijke. Gods Geest rustte op hen en gaf een
bijzondere kracht aan de ernstige oproep die zij tot hun
broeders en tot de zondaren richtten om zich voor te
bereiden op „de grote dag des Heren."
Het stille
getuigenis van hun dagelijks leven was een voortdurende
veroordeling aan het adres van de meelopers en de
ontrouwe kerkleden, die niet gestoord wilden worden in
hun jacht naar plezier, geld en wereldse eer. Daarom
keerden zij zich tegen de Adventwaarheid en de
adventisten.
Aangezien
de argumenten die op de profetische tijdperken steunden
onweerlegbaar waren, probeerden de tegenstanders het
bestuderen van dit onderwerp tegen te werken onder het
voorwendsel dat de profetieën verzegeld waren.
De
protestanten volgden hierdoor het voorbeeld van de
rooms-katholieke kerk, die niet wilde dat de
rooms-katholieken de Bijbel lazen (zie Aanhangsel onder
'De rooms-katholieke kerk en de Bijbel')
De
protestantse kerken beweerden dat men een groot deel van
Gods Woord niet kon begrijpen en dachten daarbij
natuurlijk in de eerste plaats aan de bijbelgedeelten
met de waarheid voor deze tijd.
Volgens de
predikanten en de gelovigen van die kerken waren de
profetieën van Daniël en de Openbaring ondoorgrondelijke
verborgenheden, terwijl Christus zijn discipelen op de
woorden van de profeet Daniël wees toen Hij sprak over
de gebeurtenissen die zich in hun tijd zouden voordoen:
„Wie het leest, geve er acht op" (Mattheüs
24:15). De bewering dat de Openbaring een geheimenis
is en niet kan worden begrepen, wordt alleen al door de
titel van het boek tegengesproken: „Openbaring van Jezus
Christus, welke God Hem gegeven heeft om zijn
dienstknechten te tonen hetgeen weldra moet geschieden...
Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de
woorden der profetie, en bewaren, hetgeen daarin
geschreven staat, want de tijd is nabij"
(Openbaring 1:1-3).
De profeet
zegt: „Zalig hij, die voorleest"
(Statenvertaling: „Zalig is hij die leest")
Sommigen
willen niet lezen; zij worden dan ook niet gezegend. „En
zij die horen". Sommigen willen ook niets horen van de
profetieën; ook zij zullen niet worden gezegend. „En
bewaren, hetgeen daarin geschreven staat." Velen
weigeren acht te slaan op de waarschuwingen en
onderrichtingen van de Openbaring; zulke mensen zullen
geen aanspraak maken op de beloofde zegen.
Iedereen die de onderwerpen van de profetie belachelijk
maakt en de spot drijft met de symbolen die in deze
boeken plechtig zijn vermeld, iedereen die zijn leven
niet wil veranderen en zich niet wil voorbereiden op de
komst van Christus, zal het zonder Gods zegen moeten
stellen.
Wat
geeft de mensen het recht te beweren dat de Openbaring
een verborgenheid is die niet door het menselijk
verstand kan worden begrepen, terwijl God
duidelijk zegt dat het een geopenbaard geheimenis, een
geopend boek is? Door het onderzoek van de
Openbaring komt men vanzelf terecht bij het boek Daniël.
In deze twee boeken vinden wij de belangrijkste
richtlijnen die God aan de mensen heeft gegeven voor de
gebeurtenissen die zich aan het einde van de
wereldgeschiedenis zullen voordoen.
Johannes
zag in zijn visioenen de uiterst belangrijke
gebeurtenissen die zich in de gemeente zouden voordoen.
Hij zag haar geestelijke toestand, de gevaren, de strijd
en de uiteindelijke verlossing van Gods volk. Hij
tekende de laatste boodschappen op die de oogst op aarde
tot volle rijpheid zouden brengen. Hij zag in de oogst
zowel de schoven voor de hemelse schuur als het onkruid
voor het vernietigend vuur. Hij kreeg uitermate
belangrijke openbaringen, die vooral voor de laatste
gemeente bestemd zijn. Door deze boodschappen zouden
degenen die hun dwaalwegen verlaten en de waarheid
aannemen, worden gewaarschuwd voor de gevaren en de
strijd die nog zouden komen. Iedereen kan te weten
komen wat met de aarde zal gebeuren.
Waarom
weten zoveel mensen dan niets af van een belangrijk deel
van de Heilige Schrift? Waarom weigeren zoveel mensen te
onderzoeken wat zij leert? Dit is het gevolg van een
weloverwogen plan van de vorst der duisternis om alles
wat zijn bedrog aan het licht kan brengen voor de mensen
verborgen te houden. Daarom heeft Christus, die de
Openbaring aan Johannes gaf en wist dat men zich tegen
het onderzoek van de Openbaring zou verzetten, een zegen
uitgesproken over iedereen die de woorden van de
profetie zou (voor)lezen, horen en bewaren. ("Het Grote
Conflict" - E.G.White)