De Pilgrim Fathers (16)
De Engelse
hervormers hadden de leer van de kerk van Rome wel
verworpen, maar namen toch veel vormen van de
rooms-katholieke eredienst over. Hoewel ze het gezag en de
geloofsbelijdenis van Rome afwezen, werden vele roomse
gebruiken en ceremoniën in de anglicaanse liturgie
overgenomen. Ze zeiden dat dit geen geloofspunten waren en
beweerden dat hoewel deze riten niet uitdrukkelijk door de
Schrift werden opgelegd en dus niet tot de grondwaarheden
behoorden, ze toch niet gevaarlijk waren, aangezien de
Bijbel ze niet verbood. Ze waren van mening dat de naleving
van deze vormen de kloof tussen de kerken van de Reformatie
en de kerk van Rome zou overbruggen en ze dachten ook dat
rooms-katholieken het protestantisme daardoor makkelijker
zouden aannemen.
De
conservatieven en opportunisten vonden deze argumenten
overtuigend. Maar niet iedereen dacht er zo over. Het feit
dat deze gebruiken „de kloof tussen Rome en de Reformatie
zouden overbruggen" (Martyn, vol. 5, p. 22) was volgens
anderen een overtuigend argument tegen het behoud van deze
gebruiken. Ze beschouwden ze als tekenen van de slavernij
waar ze van verlost waren en waar ze zich op geen enkele
voorwaarde nog aan zouden onderwerpen. Ze vonden dat God de
vorm van zijn eredienst had vastgesteld en dat de mensen
niet het recht hadden naar eigen goeddunken daar iets aan
te veranderen. De grote afval begon toen de mens het gezag
van God door dat van de kerk wilde vervangen. Rome schreef
de mensen eerst voor wat God niet had verboden en eindigde
met het verbieden van inzettingen die Hij uitdrukkelijk had
bevolen.
Velen
verlangden oprecht naar de zuiverheid en eenvoud van de
eerste gemeente. Ze beschouwden vele van de gevestigde
gebruiken van de anglicaanse kerk als een dieptepunt van
afgodendienst en konden onmogelijk in geweten aan haar
eredienst deelnemen. De kerk werd echter door de burgerlijke
overheid beschermd en was buitengewoon onverdraagzaam
tegenover andersdenkenden. De mensen waren wettelijk
verplicht haar kerkdiensten bij te wonen en alle andere
godsdienstige bijeenkomsten waren ten strengste verboden. Op
het bijwonen daarvan stond gevangenis, verbanning en de
doodstraf.
Aan het begin
van de zeventiende eeuw zei de nieuwe koning van Engeland
dat hij vastbesloten was „de puriteinen tot gehoorzaamheid
te dwingen. Als ze daar niet op in gingen, zou hij er wel
voor zorgen dat ze uit het land werden verdreven, of nog
erger" (George Bancroft, History of the United States of
America, pt. l, ch. 12, par. 6). Ze werden als wilde dieren
opgejaagd, vervolgd en gevangen genomen. Ze hadden geen hoop
op betere tijden. Velen kwamen dan ook tot de conclusie dat
„Engeland nooit meer veilig zou zijn voor degenen die God
volgens hun geweten wilden dienen" (J.G. Palfrey, History of
New England, ch. 3, par. 43).
Sommigen
besloten tenslotte naar Holland te vluchten. Ze hadden
moeilijkheden doorstaan, materieel verlies geleden en waren
in gevangenissen terecht gekomen. Men had ze tegengewerkt en
verraden, maar dankzij hun standvastige volharding behaalden
ze tenslotte toch de overwinning en vonden een veilig
onderkomen in de gastvrije Republiek der Verenigde
Nederlanden. Bij hun vlucht hadden ze hun huizen,
bezittingen en bestaansmiddelen achtergelaten. Ze waren
vreemdelingen in een vreemd land en leefden onder mensen met
een andere taal en met andere zeden en gewoonten. Ze moesten
hun brood verdienen door het uitoefenen van nieuwe
beroepen. Mannen van middelbare leeftijd die hun leven lang
op het land hadden gewerkt, moesten noodgedwongen een vak
leren. Maar ze aanvaarden enthousiast de uitdaging en
verspilden geen tijd door luiheid of zelfbeklag.
Hoewel ze vaak
armoede kenden, dankten ze God voor de zegeningen die Hij
hun in zijn goedheid had geschonken en waren blij dat ze hun
geloof in vrijheid mochten belijden. „Ze wisten dat ze
pelgrims waren en hechtten geen grote waarde aan aardse
dingen, maar richtten hun blik naar de hemel, hun
vaderland, en vonden troost" (Bancroft, vol. l, ch. 12,par.
15).
Ondanks
verbanning en ontberingen groeiden ze in geloof en liefde.
Zij vertrouwden op Gods beloften en Hij kwam hen steeds te
hulp in hun nood. Toen God hun een land aanwees aan de
andere kant van de oceaan, waar ze een eigen staat konden
stichten en hun kinderen de kostbare erfenis van de
godsdienstvrijheid konden nalaten, sloegen ze zonder
aarzelen het pad in dat God voor hen gekozen had.
God had de
beproevingen toegelaten om zijn volk voor te bereiden op de
verwezenlijking van het plan dat Hij met hen had. De
gemeente was vernederd, opdat ze weer verhoogd zou kunnen
worden. God stond op het punt zijn macht te gebruiken om de
wereld voor de zoveelste maal te bewijzen dat Hij degenen
die hun vertrouwen in Hem stellen, niet in de steek laat.
Hij leidde de omstandigheden zó dat de woede van Satan en de
plannen van slechte mensen zouden bijdragen tot Gods eer en
zijn volk in veiligheid zouden brengen. Vervolging en
verbanning openden de weg naar de vrijheid.
Toen de
puriteinen zich verplicht zagen niet langer deel uit te
maken van de anglicaanse kerk sloten zij een plechtig
verbond: ze wilden als Gods vrije kinderen „met zijn allen
wandelen op alle wegen die Hij hun had gewezen en zou
wijzen" (J. Brown, The Pilgrim Fathers, p. 74).
De Pilgrim
Fathers hadden de ware geest van de Hervorming en kenden
het grondbeginsel van het protestantisme. Met deze geest
bezield vertrokken de Pelgrims uit Holland om een nieuw
bestaan in de Nieuwe Wereld op te bouwen. God leidde alles
zó dat John Robinson, hun predikant, niet met hen vertrok.
Hij sprak de ballingen bij hun vertrek echter wel toe:
„Broeders,
binnenkort gaan we uit elkaar en God alleen weet of ik
jullie ooit zal terugzien. Maar wat Hij ook beslist, het is
altijd goed. Ik wil jullie echter voor God en zijn heilige
engelen zeggen dat jullie mij alleen mogen volgen in datgene
waarin ik Christus heb gevolgd. Als God jullie iets door één
van zijn andere boodschappers openbaart, moeten jullie even
bereid zijn het te aanvaarden als de waarheid die ik jullie
verkondigd heb. Ik ben er immers van overtuigd dat God nog
meer waarheid en licht in zijn heilig Woord voor ons heeft (Martyn,
vol. 5, p. 70).
„Ik betreur de
geestelijke toestand van de protestantse kerken ten zeerste.
Ze hebben enkele belangrijke hervormingen ingevoerd, maar
willen nu niet verder gaan dan hun voorgangers. De
lutheranen willen geen stap verder zetten dan Luther...
Zoals u heeft kunnen vaststellen zijn de calvinisten blijven
staan op de plaats waar de grote hervormer, die ook niet
alles heeft ingezien, was gekomen. Dit is erg jammer, want
deze hervormers waren in hun tijd wel brandende lampen, maar
hebben niet al het licht van God ontvangen. Als ze nu
leefden, zouden ze zeker bereid zijn nog meer licht aan te
nemen" (D. Neal, History of the Puritans, vol. 1, p. 269).
„Denk aan uw
verbond met de gemeente. U heeft beloofd te zullen wandelen
op alle wegen die God ons toont of nog zal tonen. Denk aan
uw belofte en aan uw verbond met God en met uw broeders. U
heeft beloofd dat u al het licht en al de waarheid uit zijn
geschreven Woord zult aannemen. Maar let vooral op hetgeen u
als waarheid aanneemt. Vergelijk het met andere teksten
voordat u het aanvaardt, want het is gewoon ondenkbaar dat
het christendom, dat nog maar pas uit de dichte geestelijke
duisternis komt, nu al tot de volmaakte kennis der waarheid
is gekomen" (Martyn, vol. 5, pp. 70,71).
De Pelgrims
trotseerden de gevaren van de lange zeereis en de
ontberingen en gevaren van onontgonnen gebieden omdat ze de
gewetensvrijheid op prijs stelden. Ze waren bereid deze
prijs te betalen om met Gods zegen in Amerika de grondslagen
te leggen voor een groot land. Ondanks hun oprechtheid en
godsvrucht hadden de Pelgrims echter nog niet begrepen wat
godsdienstvrijheid eigenlijk betekent. Ze waren niet bereid
deze vrijheid waar ze zelf zoveel voor hadden opgeofferd aan
anderen te gunnen. „Zeer weinigen hadden de juiste opvatting
over het belangrijke, nieuwtestamentische beginsel dat God
alleen het geloof van de mens kan beoordelen. Zelfs de
grootste denkers en moralisten van de zeventiende eeuw waren
slechts zelden een uitzondering op deze regel" (Ibid., vol.
5, p. 297).
De bewering
dat God zijn kerk het recht heeft gegeven om het geweten
van de gelovigen aan banden te leggen en dat ze mag bepalen
wat als ketterij moet worden beschouwd, is één van de
hardnekkigste dwalingen van het pausdom.
De hervormers
verwierpen wel het rooms-katholieke geloof, maar waren zelf
niet altijd even verdraagzaam. De dichte duisternis waarin
het pausdom gedurende zijn lange overheersing de hele
christelijke wereld had gehuld, was zelfs toen niet helemaal
verdreven. Eén van de belangrijkste predikanten van de
kolonie aan de Massachusetts Bay verklaarde:
„Verdraagzaamheid is de oorzaak van geloofsafval. De kerk
heeft nooit nadeel ondervonden van de bestraffing van
ketters" (Ibid., vol. 5, p. 335).
De kolonisten
bepaalden dat alleen leden van de kerk inspraak mochten
hebben in burgerlijke aangelegenheden. Er werd een soort
staatskerk gevormd en alle mensen moesten bijdragen tot het
onderhoud van de geestelijkheid. Er werden rechters
aangesteld om ketters te vervolgen. Op die manier had de
kerk ook de burgerlijke macht in handen. Het onvermijdelijke
gevolg van zo'n toestand liet dan ook niet lang op zich
wachten: er braken weer vervolgingen uit.
Elf jaar na de
vestiging van de eerste kolonie kwam Roger Williams naar de
Nieuwe Wereld. Zoals de eerste Pelgrims wilde ook hij in een
land leven waar godsdienstvrijheid was. Maar in
tegenstelling tot de Pelgrims en de meeste van zijn
tijdgenoten geloofde hij dat deze vrijheid het
onvervreemdbare recht was van ieder mens, ongeacht zijn
geloof. Hij zocht oprecht naar waarheid en dacht zoals
Robinson dat de christenen onmogelijk reeds al het licht uit
Gods Woord hadden ontvangen.
„Williams was
de eerste in de moderne christelijke wereld die
gewetensvrijheid en de gelijkheid van alle overtuigingen
voor de wet als de grondslag van het burgerlijk gezag
beschouwde" (Bancroft, pt. 1, ch. 15, par. 16). Hij zei dat
het de plicht van de overheid was misdadigers te straffen,
maar vond dat ze niet het recht had het geweten aan banden
te leggen. Hij verklaarde: „Het volk of de overheid mag
beslissen wat men aan zijn medemens verschuldigd is, maar
als ze godsdienstige verplichtingen willen opleggen, gaan
ze hun boekje te buiten en kan er geen veiligheid zijn. Het
is immers duidelijk dat als de overheid zich dat recht zou
toeeigenen, ze vandaag standpunten zou kunnen opdringen,
die ze morgen met even groot gemak kan herroepen, zoals
verschillende Engelse koningen en koninginnen en
verschillende pausen en concilies van de rooms-katholieke
kerk hebben gedaan. Op die manier wordt het geloof een
speelbal van hun grillen en willekeur" (Martyn, vol. 5, p.
340).
Als men de
diensten van de erkende kerk niet bijwoonde, kreeg men een
boete of gevangenisstraf. „Williams was een tegenstander van
die wet. Hij vond haar de slechtste bepaling van het Engelse
wetboek omdat het de mensen verplichtte een dienst in de
parochiekerk bij te wonen. Hij beschouwde de verplichting om
met andersdenkenden samen te komen als een flagrante
schending van de onvervreemdbare persoonlijke vrijheid. Hij
vond dat als men ongelovigen en onwilligen dwong om toch een
kerkdienst bij te wonen, men alleen de schijnheiligheid in
de hand werkte…... Men mag de mensen niet dwingen naar de
kerk te gaan of hen verplichten een bepaalde kerk te
steunen', zei hij. „Wat!!!" zeiden zijn tegenstanders, die
zijn standpunten verwerpelijk vonden,' is de arbeider zijn
loon niet waardig?' 'Ja', antwoordde hij, 'op voorwaarde
dat hij betaald wordt door degenen die hem in dienst nemen'"
(Bancroft, pt. 1, ch. 15, par. 2).
Roger Williams
stond in hoog aanzien en was geliefd omdat hij een oprecht
predikant en een buitengewoon begaafd, integer en
edelmoedig mens was. Maar men kon zijn hardnekkig verzet
tegen burgerlijke inmenging in kerkelijke aangelegenheden en
zijn vurig pleidooi voor godsdienstvrijheid niet verdragen.
Zijn tegenstanders beweerden dat deze nieuwe leer „een
gevaar was voor wet en orde" (Ibid., pt. 1, ch. 15, par.
10).
Op rechterlijk
bevel moest hij uit de kolonies worden verbannen. Hij wilde
niet gevangen genomen worden en moest daarom noodgedwongen
in het hartje van de winter naar de wildernis vluchten.
Hij schreef
over deze periode: „Veertien weken lang moest ik vreselijke
kou en stormen trotseren. Ik had geen voedsel en geen
schuilplaats." Maar „de raven voedden mij in de wildernis"
en vaak vond hij een schuilplaats in een holle boom. (Martyn,
vol. 5, pp. 349, 350). Zo zette hij zijn moeizame vlucht
verder door de sneeuw en de ondoordringbare bossen tot hij
door een indiaanse stam werd opgenomen. Hij had hun
vertrouwen en genegenheid gewonnen toen hij hun het
evangelie wilde verkondigen.
Na maanden
bereikte hij tenslotte de Narragansett Bay. Hij stichtte de
eerste staat uit de nieuwe geschiedenis die het recht op
gewetensvrijheid in de volste betekenis van het woord
erkende. Het grondbeginsel van Roger Williams' kolonie
luidde: „Iedereen heeft het recht God volgens zijn eigen
geweten te dienen" (Ibid., vol. 5, p. 354).
Zijn kleine
staat, Rhode Island, werd een toevluchtsoord voor de
verdrukten, het breidde zich uit en bloeide dankzij zijn
grondbeginselen - burgerrechten en godsdienstvrijheid - die
later de hoekstenen van de Amerikaanse republiek werden.
De stichters
van de republiek hebben de rechten van de burgers in de
Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring opgesomd: „Wij
beschouwen deze waarheden als vanzelfsprekend; alle mensen
zijn gelijk geschapen en hun Schepper heeft hun enkele
onvervreemdbare rechten, zoals het recht op leven, vrijheid
en geluk geschonken." De Amerikaanse Grondwet waarborgt
uitdrukkelijk het recht op gewetensvrijheid: „Er zal in de
Verenigde Staten nooit een bewijs van godsdienstige
overtuiging moeten worden voorgelegd voor de uitoefening
van een openbaar ambt."
„Het Congres
mag geen wetten maken die een godsdienst erkennen of de
godsdienstvrijheid aan banden leggen."
„De mannen die
de Grondwet opstelden, erkenden het eeuwige beginsel dat de
relatie tussen de mens en zijn God niet door menselijke
wetten kan worden geregeld en dat het recht op
gewetensvrijheid onvervreemdbaar is. Men hoefde niet lang
te argumenteren om tot deze waarheid te komen, want we zijn
ons daar in het diepst van ons wezen van bewust. Deze
overtuiging heeft aan zoveel martelaren, ondanks de
folteringen en de vlammen, kracht gegeven. Ze geloofden dat
ze God meer moesten gehoorzamen dan de mensen en ze wisten
dat de mens geen macht heeft over het geweten. Niets kan dit
aangeboren beginsel te niet doen" (Congressional documents (U.S.A.),
serial no. 200, document no. 271).
Toen men in
Europa hoorde dat er een land was waar iedereen van de
vruchten van zijn eigen arbeid kon genieten en waar de
gewetensvrijheid erkend werd, kwamen duizenden mensen naar
de Nieuwe Wereld. De kolonies namen snel in aantal toe. „Massachusetts
had een speciale wet goedgekeurd waarin christenen van alle
nationaliteiten die de Atlantische Oceaan wilden oversteken
'om te ontkomen aan oorlog, aan hongersnood of aan de
verdrukking van hun vervolgers' welkom werden geheten. Deze
wet bepaalde ook dat de staat hun op kosten van de
gemeenschap steun zou verlenen. Door deze wettelijke
regeling werden de vluchtelingen en verdrukten gastvrij door
het volk ontvangen" (Martyn, vol. 5, p. 417). Twintig jaar
na de eerste landing te Plymouth hadden evenveel duizenden
Pelgrims zich in New England gevestigd.
Ter wille van
de vrijheid „waren ze bereid bitter weinig te verdienen,
uiterst spaarzaam te zijn en erg hard te werken. Ze waren al
blij als de grond hun in ruil voor hun arbeid een redelijke
opbrengst gaf. Ze vleiden zich niet met ijdele hoop.....Ze
namen genoegen met de langzame, maar gestadige vooruitgang
van hun gemeenschap. Ze verdroegen geduldig alle
ontberingen van de wildernis, bevochtigden de boom der
vrijheid met hun tranen en met het zweet van hun aanschijn
tot zijn wortels diep in de grond doordrongen."
Ze beschouwden
de Bijbel als het fundament van hun geloof, de bron van
wijsheid en het handvest van hun vrijheid. De Bijbelse
beginselen werden thuis, op school en in de kerk onderwezen
en de resultaten van dit onderwijs waren; spaarzaamheid,
wijsheid, reinheid en matigheid. Ook al woonde men jaren in
een nederzetting van de puriteinen, „nooit kwam men een
dronkaard of bedelaar tegen en nooit hoorde men vloeken" (Bancroft,
pt. 1, ch. 19, par. 25). Dit bewijst dat de grondbeginselen
van de Bijbel de grootste waarborg voor nationale grootheid
zijn.
De kolonies
waren in het begin zwak en ze lagen afgezonderd, maar
werden later een machtige statenbond. Met verbazing keek de
wereld naar de vrede en voorspoed van „een kerk zonder paus
en een staat zonder Koning".
Maar er kwamen
steeds meer mensen naar Amerika die heel andere bedoelingen
hadden dan de eerste Pelgrims. Hoewel het geloof en het
hoogstaand morele peil uit de beginjaren nog enige tijd
grote invloed op alle lagen van de bevolking uitoefenden,
verminderde die naarmate er meer mensen aankwamen die
alleen materieel voordeel zochten.
De eerste
kolonisten hadden bepaald dat alleen kerkleden stemrecht
hadden en een openbaar ambt mochten bekleden. Deze regeling
had zeer funeste gevolgen. Ze was bedoeld om de integriteit
van de staat te garanderen, maar leidde tot de morele
uitholling van de kerk. Daar men moest bewijzen dat men lid
van een kerk was als men stemrecht of een openbare functie
wilde hebben, werden velen die alleen materialistische
bedoelingen hadden lid van de kerk zonder dat ze nieuwe
mensen waren geworden. Op die manier waren er tenslotte
vooral onbekeerden in de kerk. Zelfs onder de predikanten
waren er mensen die niet alleen allerlei dwalingen
geloofden, maar ook de vernieuwende kracht van de Heilige
Geest niet in hun leven hadden ervaren.
Zoals
reeds vaker in de geschiedenis van de kerk sinds de tijd van
Constantijn was gebleken, kon men ook nu weer vaststellen
hoe rampzalig het is wanneer men de kerk met staatssteun wil
opbouwen en een beroep doet op het wereldlijk gezag ter
ondersteuning van het evangelie van Jezus, die gezegd had:
„Mijn koninkrijk is niet van deze wereld" (Johannes 18:36).
Het samengaan van Kerk en Staat zal zelfs wanneer de band
tussen beide heel los is misschien de indruk wekken dat de
wereld tot de kerk wordt bekeerd, maar in werkelijkheid
wordt de kerk tot de wereld bekeerd.
Robinson en
Roger Williams hadden het belangrijke beginsel dat er steeds
weer nieuwe aspecten van de waarheid ontdekt zullen worden
en dat de christen bereid moet zijn al het licht dat uit
Gods Woord schijnt aan te nemen heel knap verdedigd, maar de
mensen die na hen kwamen verloren dit uit het oog. Zowel de
protestantse kerken van Amerika als die van Europa, die het
voorrecht hadden de zegeningen van de Reformatie te mogen
ontvangen, hebben de hervorming niet voortgezet.
Van tijd tot
tijd zijn er wel enkele getrouwe mannen geweest die een
nieuw aspect van de waarheid aan het licht brachten en oude,
algemeen aanvaarde dwalingen bestreden, maar de meesten
waren zoals de Joden in de tijd van Christus of zoals de
rooms-katholieken in Luthers dagen al tevreden als ze
hetzelfde geloof als hun ouders hadden en hetzelfde leven
konden leiden als zij. Daardoor ontaardde de godsdienst weer
tot een kwestie van vormen, bleef men geloof hechten aan
dwalingen en volhardde men in bijgelovige praktijken die
zeker zouden zijn verworpen als de gemeente in het licht van
Gods Woord was blijven lopen.
Op die manier
ging de geest die de hervormers bezielde verloren en kwam
het zelfs zo ver dat de protestantse kerken bijna evenveel
behoefte aan een hervorming hadden als de rooms-katholieke
kerk in de tijd van Luther. De mensen waren even werelds en
de geestelijke malaise was even groot. Men had dezelfde
eerbied voor menselijke opvattingen en men had theorieën van
mensen in de plaats van Gods Woord gesteld.
De grote
verspreiding van de Bijbel in het begin van de negentiende
eeuw en het heldere licht dat daardoor in de wereld scheen,
werd niet gevolgd door een even grote groei in de kennis der
waarheid of in het geestelijk leven. Satan kon Gods Woord
niet meer als vroeger voor de mensen verborgen houden;
iedereen kon het nu lezen. Om zijn doel te bereiken zorgde
hij er echter voor dat velen op de Bijbel neerkeken. De
mensen deden geen moeite om de Bijbel te onderzoeken; ze
namen dan ook allerlei verkeerde verklaringen aan en
geloofden in tal van leerstellingen die elke bijbelse grond
missen.
Toen Satan
merkte dat hij de waarheid niet door vervolgingen kon
uitroeien, nam hij weer zijn toevlucht tot compromissen.
Deze tactiek had al tot de grote afval en tot het ontstaan
van de kerk van Rome geleid. Hij spoorde christenen aan om
nu niet met heidenen op te trekken, maar met mensen die door
hun liefde voor alles van deze wereld even grote
afgodendienaren bleken te zijn als de mensen die gesneden
beelden aanbaden. De gevolgen van dit bondgenootschap waren
even rampzalig als in het verleden; onder de dekmantel van
de godsdienst werden hoogmoed en overdaad bevorderd en sloop
het verval de kerk binnen. Satan zette zijn ondermijnend
werk voort; hij vervalste de leer van de Bijbel;
overleveringen die miljoenen mensen in het verderf stortten,
beheersten de geesten. De kerk ijverde niet voor „het
geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is", maar
steunde en verdedigde deze overleveringen. Op deze wijze
werden de beginselen waar de hervormers zoveel strijd voor
geleverd hadden en zoveel voor hadden geleden, ontluisterd.
("Het Grote Conflict" - E.G.White)