Het Jubeljaar
Het Jubeljaar
Het Jubeljaar vormde het hoogtepunt van een hele reeks inzettingen over de sabbat. De wekelijkse sabbat was de eerste godsdienstige inzetting die aan de mensheid gegeven is (Genesis 2:2–3). De zevende dag van de week werd heilig verklaard, en apart gezet om die heilig te houden als rustdag van de HEERE (Jesaja 58:13–14; Exodus 20:8–11).
God had geboden, dat wanneer de kinderen van Israël in het beloofde land zouden komen: elke zeven jaar moet “voor het land sabbat zijn, een periode van volkomen rust, een sabbat voor de HEERE” (Leviticus 25:4). Het volk mocht in dat zevende jaar hun velden niet inzaaien en hun wijngaarden niet snoeien. Ook mochten ze dat wat vanzelf groeide niet in hun schuren opslaan. De eigenaar van het land mocht er alles afhalen voor direct gebruik. Maar zijn knechten en de vreemdelingen, en zelfs de dieren, hadden gelijke rechten als de eigenaar. Tijdens het sabbatjaar mocht iedereen de vruchten van het land genieten (Leviticus 25:1–7).
De zevende maand van het heilige jaar, de maand Tisjri, wordt door sommige schrijvers de sabbatsmaand genoemd, omdat er meer jaarlijkse sabbatten en feestdagen in voorkomen dan in welke andere maand van het jaar ook. De eerste dag van deze maand was het Feest van de Bazuinen. Grote Verzoendag valt op de tiende dag en het Loofhuttenfeest begon op de vijftiende dag. En elk vijftigste jaar luidde de tiende dag van de maand Tisjri het Jubeljaar in (Leviticus 25:8–11).
Het houden van de wekelijkse Sabbat was een teken, dat het volk aan God toebehoorde. En door hun land tijdens een zeven jaarlijkse sabbat te laten rusten, erkenden zij, dat niet alleen zijzelf, maar ook hun land, hun tijd en alles wat zij bezaten, aan God toebehoorde (Ezechiël 20:12, 20).
De Heer had speciale vreugde over deze zeven jaarlijkse sabbat. En het niet houden van Zijn gebod om dit sabbatjaar te vieren, was in Zijn ogen aanstootgevend. De kinderen van Israël werden in ballingschap naar Babel gevoerd, omdat zij het land niet zijn sabbatsrust gegeven hadden (II Kronieken 36:18–21). Zij hadden, uit liefde voor hebzucht en winst, het land elk jaar bewerkt. God nam hen daar weg en liet het land braak liggen, zodat het zeventig jaar lang sabbatsrust kon houden.
Als de mensen Gods gebod steeds hadden gehoorzaamd, en het land had elke zeven jaar zijn rust gehad, zou de aarde niet vergaan zijn “als een kleed” (Jesaja 51:6). Maar ze zou haar vruchten zijn blijven dragen.
Gods geboden zullen allemaal in ere gehouden worden. Tijdens de Babylonische ballingschap hield het land sabbat, het lag zeventig jaar braak. Dat was om de ongehoorzaamheid van het oude Israël te verzoenen. En zo zal het land ook duizend jaar braak liggen na de tweede komst van Christus. Dan houdt het sabbat, als verzoening voor de vele Sabbatten die sinds de tijd van de Babylonische ballingschap zijn genegeerd (Openbaring 20:1–4; Zefanja 1:1–3; Jeremia 4:23, 27).
De wekelijkse Sabbat was een opstap, die leidde naar de andere inzettingen over de sabbatten. De Sabbat was niet alleen een herinnering aan de schepping. Hij wees ook vooruit naar de uiteindelijke rust van het Jubeljaar. Telkens wanneer het volk van God de Sabbat negeerde vanwege wereldse belangen, raakte het Gods oorspronkelijke bedoeling met Zijn geschenk van de Sabbat kwijt (Jeremia 17:21–27).
Het Jubeljaar was het vijftigste jaar, dat volgde op zeven jaarweken. Dus tenminste één keer in het leven van iemand, die zijn aardse leven op een natuurlijke wijze kon beëindigen (Leviticus 25:10–11).
Grote Verzoendag was de meest plechtige van alle feestdagen. En het Jubeljaar het meest vreugdevolle. Aan het einde van Grote Verzoendag waren de zonden van Israël allemaal vergeven, en door de zondebok naar de woestijn gedragen. Het volk, dat op dat moment besefte wat God voor hen gedaan had, was dan bereid ook de schulden van hun medemensen te vergeven; hen uit slavernij vrij te laten; en ieder zijn eigen land terug te geven. Ze deden dat net zo gewillig als zij verwachtten, dat God hen hun eeuwige erfenis zou geven in het grote, werkelijke Jubeljaar.
Aan het einde van Grote Verzoendag, op de tiende dag van de zevende maand, in het sabbatjaar dat de afsluiting vormde van de laatste van de zeven jaarweken (49 jaar), werden in het hele land de bazuinen geblazen om het Jubeljaar aan te kondigen.
De Joodse traditie beweert, dat op dit tijdstip elke Israëliet in de één of andere vorm een bazuin kreeg. Wanneer dan het tijdstip aanbrak, waarop Grote Verzoendag werd afgesloten, blies iedereen negen bazuinstoten. God had gezegd, dat de bazuinen in het hele land moesten klinken (Leviticus 25:9).
Wat lijkt het blazen van de bazuinen van het Jubeljaar in het oude Israël op het blazen van de laatste bazuin van de Heer! (I Korinthe 15:51–53). De zwoegende slaaf stond op en gooide zijn boeien af. Voor een gierig en hebzuchtig iemand, die de dagloner en de weduwe had onderdrukt om zijn bezit te vermeerderen, klonk dit bazuingeschal als een doodsklok voor alles waar hij zijn hoop op gesteld had (Jesaja 2:20–21). Iedereen, die in slavernij was, werd vrijgelaten. En iedereen keerde terug naar zijn eigen grond (Leviticus 25:12–13).
Er staat niets in de Bijbel over speciale diensten of offers, die tijdens het Jubeljaar
moesten worden gebracht, die anders waren dan de normale heiligdomsdienst in andere jaren. Het was een tijd waarin iedereen, rijk en arm, hoog en laag, samen deelde wat vanzelf op de akkers en in de wijngaarden groeide.
Het Jubeljaar volgde op een sabbatjaar. Daardoor volgden twee sabbatjaren na elkaar. Maar God zorgde overvloedig voor Zijn volk. Hij gebood Zijn zegen over het achtenveertigste jaar. Daarin gaf de aarde voldoende om het volk drie jaar lang te kunnen onderhouden (Jesaja 37:30; Leviticus 25:11–12).
In de Bijbel staat geen enkele vermelding, dat het Jubeljaar ook daadwerkelijk gevierd is. Daarom denken sommige schrijvers, dat het nooit gehouden is. Maar alle andere feestdagen uit de wet van Mozes zijn wel gehouden. Het zou toch vreemd zijn, wanneer één van die dagen, die zo organisch verbonden is met de andere feesten, dan zou worden weggelaten. Het is in feite zelfs de climax van al die andere feesten.
Men moet het Jubeljaar gehouden hebben. Want er bestond onder de Joden een wet, over de onvervreemdbaarheid van het landeigendom (Numeri 36:4, 6, 7; Ruth 4:1–4). Flavius Josephus spreekt erover, dat het Jubeljaar steeds gehouden is.
Er worden gevallen genoemd, waarin de Israëlieten dingen doen, die in het Jubeljaar thuishoren. Nehemia eiste bij zijn grote hervormingswerk van de Joden, dat zij hun slaven zouden vrijlaten, en dat zij de akkers en de wijngaarden aan de oorspronkelijke eigenaars zouden teruggeven (Nehemia 5:1–19).
Aan de vooravond van de Babylonische ballingschap kondigde Zedekia een algemene vrijlating af. Hij had blijkbaar de bedoeling het Jubeljaar te vieren. Als hij werkelijk gedaan had, zou het hem de vrijheid gebracht hebben. Maar hij was te wankelmoedig om aan de voorschriften te voldoen. De Heer zond een boodschap, die luidde, dat hij er goed aan gedaan had om de vrijlating af te kondigen, “een ieder voor zijn naaste” Maar omdat hij die vrijlating uiteindelijk niet had doorgezet, had hij de naam van de Heer verontreinigd (Jeremia 34:8–17).
Alle handelsbelangen van het vroegere Israël onderwezen het evangelie. Een Israëliet mocht in het beloofde land wonen, en de voorrechten daarvan genieten. Toch was hij slechts beheerder, geen eigenaar. Gods bevel luidde: “Verder mag het land niet voor altijd verkocht worden, want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij” (Leviticus 25:23). Ondanks het feit, dat de Heer eigenaar is van de hele wereld, rekent Hij Zichzelf en Zijn volk als vreemdelingen en bijwoners op aarde. Totdat het ware Jubeljaar komt. Dan zal de satan, de huidige overste van deze wereld, zijn oordeel onder ogen moeten zien.
Als iemand in schulden raakte en verplicht was, huis en haard te verkopen, dan werd het verkocht onder het beding, dat het naar de oorspronkelijke eigenaar zou terugkeren, wanneer de bazuinen van het Jubeljaar in het land werden geblazen. Als degene, die tegenslag had gehad, een naaste verwante had, die in staat was om zijn land terug te kopen, dan mocht de koper het niet houden, zelfs niet tot aan het Jubeljaar (Leviticus 25:25–28).
Een arme weduwe heeft tegenslag op tegenslag, totdat haar rijke buurman, die haar land al lange tijd begeerd had, er het bezit over verworven heeft. Zij is nu verplicht om vol verdriet het thuis van haar kindertijd te verlaten en voor een hongerloontje te gaan werken, waar ze haar gezin niet van kan onderhouden. De rijke buurman gaat door met geld voorschieten, totdat zij zich uiteindelijk zelf als slavin aan hem moet verkopen. Haar situatie lijkt uitzichtloos.
Maar in een ver land heeft zij een oudere broer. Hij hoort over haar tegenslagen en komt haar redden. Haar broer rekent af met de man die deze vrouw gekocht heeft, en betaalt het losgeld. Zij is vrij. Dan rekent de broer uit, hoeveel financiële lasten er nog op het land rusten. Maar die man maakt bezwaar. Want hij wordt beheerst door dezelfde geest, die met de aartsengel Michaël streed, toen die uit een ver land kwam om het lichaam van Mozes uit de gevangenis van het graf te verlossen (Judas, vers 9). En de man zegt: “Nee, ik wil het land niet laten lossen. Het hoort bij mijn boerderij. Ik doe er geen afstand van, Wat voor recht heb jij om je ermee te bemoeien?” Dan toont de broer aan, dat hij familie is; dat hij het “recht om te lossen” heeft (Ruth 2:20). Hij biedt het losgeld aan, en het huis en de grond keren tot de rechtmatige eigenares terug. Misschien had een vreemdeling de arme weduwe willen helpen. Maar zijn geld had haar nooit kunnen vrijkopen. De losprijs moet betaald worden door iemand, die het “recht om te lossen” heeft – een naaste bloedverwant.
Wat een krachtige les voor de macht van Christus: Hij werd op deze manier onderwezen in het alledaagse handelsleven van de Israëlieten!
Een engel kon de mensheid niet verlossen, en ook de wereld niet. Zijn leven zou krachteloos zijn. Want hij was geen “naaste bloedverwant” van de mensheid (Leviticus 25:47–49). Christus heeft de voorhoven in de hemel verlaten, en is een Mens van vlees en bloed geworden. “Omdat dan de kinderen mensen van vlees en bloed zijn, heeft Hij eveneens daaraan deel gekregen, om door de dood hem die de macht over de dood had, dat is de duivel, teniet te doen, en allen te verlossen die door angst voor de dood gedurende heel hun leven aan slavendienst onderworpen waren. Want werkelijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het nageslacht van Abraham aan” (Hebreeën 2:14–16). Hij werd “de Eerstgeborene … onder vele broeders” (Romeinen 8:29), onze naaste bloedverwant, zodat Hij het recht had om elke zoon en dochter van Adam te verlossen. En de eeuwen door klinkt de juichende verzekering: “Daarom schaamt Hij Zich er niet voor hen broeders te noemen” (Hebreeën 2:11).
“Want zo zegt de Here: Om niet zijt gij verkocht, zonder geld zult gij worden gelost” (Jesaja 52:3 NBG). Ja, want die lossing vond plaats “met het kostbaar bloed van Christus als van een smetteloos en onbevlekt Lam” (I Petrus 1:18–19).
Ben jij bezweken voor de verleiding, en ben je nu in ellendige slavernij door de satan gebonden? Bedenk dan: je hebt een Oudere Broer, die bereid en in staat is, om jou uit de slavernij van de zonde te verlossen. Hij kan jou tot een vrij mens in Christus Jezus maken. Om vrij te kunnen zijn, moet je Hem erkennen als jouw “naaste bloedverwant” Als de arme weduwe haar broeder had verstoten, toen hij haar uit haar slavernij kwam
verlossen, had hij machteloos gestaan, en haar niet kunnen helpen.
De satan kan onze ziel zó binden, dat hij denkt dat deze voor altijd van hem is. Maar dan roept onze ziel om hulp, en maakt aanspraak op Christus als “naaste bloedverwant,” als iemand die “de bevoegdheid om te lossen heeft” Dan biedt Jezus de losprijs aan – “Zijn kostbaar bloed” – en de satan is niet langer bij machte om onze ziel vast te houden.
Het bestuderen van de Levitische voorschriften over land en slaven verleent nieuwe schoonheid aan de naam Verlosser. Job kende de macht van degene, die het “recht om te lossen” had. Hoor hem vol vertrouwen zeggen: “Ik weet: mijn Losser leeft” Hij klampte zich in geloof vast aan een macht, die niet alleen van zonde verlost, maar die ook het lichaam van de aartsvader zullen doen opstaan, zelfs nadat de wormen het hebben opgegeten (Job 19:23–27).
Op elk tijdstip kon iemand de vrijheid krijgen en zijn vroegere huis en haard terugkrijgen door een “naaste bloedverwant,” die het recht om te lossen had. Toch werd er naar het Jubeljaar uitgezien als de grote dag van verlossing voor heel Israël. Dan werd alles wat verkeerd was rechtgezet. En elke Israëliet kreeg zijn oorspronkelijke grondbezit terug (Leviticus 25:28, 33, 40, 41).
Als iemand een woonhuis in een ommuurde stad had verkocht, kon dit in het eerste jaar na de koop gelost worden. Maar wanneer het in dat eerste jaar niet gelost werd, bleef het in handen van de koper. In het Jubeljaar kwam het niet weer in handen van de oorspronkelijke eigenaar. Want huizen in steden waren maaksel van mensenhanden, en hadden geen deel aan het Jubeljaar. Daarin werden uitsluitend het land, met de huizen die erop stonden, en de mensen gelost (Leviticus 25:29–30).
Voor de steden van de Levieten golden andere regels. Hun steden hadden wel deel aan het Jubeljaar. Als iemand het huis van een Leviet kocht, dan kwam het verkochte huis “in de stad waar zijn bezit is” in het Jubeljaar vrij voor de oorspronkelijke eigenaar.
De priesters vormden een beeld van Christus. Onze grote, ware Hogepriester heeft een ommuurde stad voor Zijn volk gebouwd (Hebreeën 11:10, 16). En in het ware Jubeljaar zullen zij de stad ontvangen. De regels voor de steden van de Levieten waren een voortdurende herinnering aan het Nieuwe Jeruzalem, dat in het grote, laatste Jubeljaar aan Gods volk gegeven zal worden.
Het is Gods bedoeling, dat Zijn volk in al hun zakentransacties aan Hem denkt, ja in elk onderdeel van het leven. De waarde van een stuk grond hing af van de tijd, die tussen de koopdatum en het Jubeljaar lag (Leviticus 25:15-16).
In de schaduwdienst werd het Jubeljaar ingeluid bij de afsluiting van Grote Verzoendag. Zo kunnen we ook begrijpen, dat het ware Jubeljaar zal volgen op de ware Grote Verzoendag.
“De HEERE zal Zijn majestueuze stem doen horen” (Jesaja 30:30). Dan zullen de vrome slaven opstaan en de ketenen, die hen gebonden hielden, van zich afschudden. De bazuin van het Jubeljaar van de Heer zal over de hele lengte en breedte van het land klinken. Heiligen, die in de gevangenis van de satan – het graf – slapen, zullen dit blije geluid horen. En hij, die “die de wereld tot een woestijn maakte, haar steden verwoestte, zijn gevangenen niet naar huis liet terugkeren” (Jesaja 14:17), zal machteloos zijn, en zijn prooi niet kunnen vasthouden. Want onze Verlosser heeft gezegd: “Toch worden de gevangenen aan een sterke ontnomen, en ontkomt de buit van een geweldige” (Jesaja 49:25 NBG). Ja, dan zijn we voor eeuwig verlost van de macht van de zonde, en van de satan.
Gods oorspronkelijke bedoeling was, dat de mens de aarde in bezit zou nemen. “De hemel, de hemel is van de HEERE; maar de aarde heeft Hij aan de mensen gegeven” (Psalm 115:16).
Adam kreeg heerschappij over de aarde en alles wat daarop leeft (Genesis 1:26). Maar Gods plan werd gedwarsboomd, en de satan werd overste van deze wereld. In het ware Jubeljaar zullen de verlosten van de Heer hun oorspronkelijke thuis terugkrijgen. De mensenkinderen zullen de aarde als eeuwig thuis ontvangen, hersteld in haar schoonheid van vóór alle eeuwen (Mattheüs 5:5; Psalm 37:11, 34). De Heer heeft de wekelijkse Sabbat op de zevende dag geheiligd, en deze aan de mensheid gegeven, nog vóór de vloek van de zonde op de wereld rustte. Deze Sabbatten zullen dan naar Gods oorspronkelijke bedoeling gehouden worden. En het zal zó zijn “van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat, dat al wat leeft zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te buigen, zegt de Here” (Jesaja 66:22–23 NBG).
“Want de Here troost Sion, Hij troost al haar puinhopen; Hij maakt haar woestijn als Eden en haar wildernis als de hof des Heren; blijdschap en vreugde zullen er gevonden worden, loflied en geklank van gezang” (Jesaja 51:3 NBG).
Schaduw
Leviticus 25:10: Het Jubeljaar bracht iedereen vrijheid.
Werkelijkheid
I Thessalonicenzen 4:16–17: De levenden en de doden zullen allemaal de vrijheid krijgen.
Schaduw
Leviticus 25:9: Het blazen van de bazuin kondigde het Jubeljaar aan.
Werkelijkheid
I Korinthe 15:51 – 53: Het blazen van de bazuin van de Heer geeft iedereen de vrijheid.
Schaduw
Leviticus 25:9: Het Jubeljaar begon op Grote Verzoendag, de afbeelding van het oordeel.
Werkelijkheid
Openbaring 22:11–12: Onmiddellijk nadat de beslissing is genomen, dat het onderzoekend oordeel is afgesloten, komt Christus.
Schaduw
Leviticus 25:13: In het Jubeljaar keerde ieder terug tot zijn eigen bezitting.
Werkelijkheid
Jesaja 35:1–10: Wie door de Heer zijn vrijgekocht, zullen voorgoed van de bevrijde aarde mogen genieten.
Schaduw
Leviticus 25:23: De Heer is altijd eigenaar van het land geweest. De mens is slechts beheerder.
Werkelijkheid
Psalm 24:1; I Korinthe 10:26, 28: De Heer is eigenaar van heel de aarde. Hij heeft nooit afstand gedaan van Zijn rechten op het land.
Schaduw
Leviticus 25:48–49; Ruth 2:20: Alleen een naaste bloedverwant had het recht om te lossen.
Werkelijkheid
Hebreeën 2:14–16: Jezus is geboren uit het zaad van Abraham, zodat Hij onze naaste bloedverwant kon zijn.
Schaduw
Leviticus 25:47–51: De mensen die als slaaf verkocht waren, werden losgekocht en vrijgelaten.
Werkelijkheid
Romeinen 8:23; Hosea 13:14: Hij, die onze naaste bloedverwant is, zegt: “Ik zal hen bevrijden uit de macht van het graf”
Schaduw
Leviticus 25:25–28: Het land kon door een naaste bloedverwant worden gelost.
Werkelijkheid
Efeze 1:14: Christus heeft het eigendom over Zijn volk gekocht.
Schaduw
Leviticus 25:29–30: Woonhuizen in ommuurde steden keerden in het Jubeljaar niet terug naar hun oorspronkelijke eigenaars.
Openbaring 16:19; Jeremia 4:26: Alle steden op aarde zullen bij de tweede komst van Christus worden verwoest.
Schaduw
Leviticus 25:32–33: Woonhuizen in de steden van de Levieten konden wel worden gelost. In het Jubeljaar keerden deze huizen allemaal terug tot hun oorspronkelijke eigenaars. Priesters vormden een afbeelding van Christus.
Hebreeën 11:10, 16; Openbaring 21:1–27: Christus, de ware Priester, heeft een stad, die in het ware Jubeljaar aan Zijn volk zal worden gegeven.
Schaduw
Genesis 2:2–3: De wekelijkse Sabbat was een opstap naar het Jubeljaar.
Jesaja 66:22–23: Op de nieuwe aarde zal voor eeuwig de Sabbat gehouden worden.