24 Hoop in de Kerk
Terwijl ik in de laatste tijd rondgezien heb, om de nederige volgelingen van de zachtmoedige en nederige Jezus te vinden, is er veel in mijn geest omgegaan. Velen, die belijden uit te zien naar de spoedige komst van Christus worden gelijkvormig aan deze wereld en zoeken met meer ijver de toejuichingen van hun omgeving, dan de goedkeuring van God. Zij zijn koud en vormelijk, evenals de kerken, die slechts kerken in naam zijn, waar zij zich eerst kort geleden uit afgescheiden hebben. De woorden, gericht tot de gemeente der Laodicensen, beschrijven hun toestand volkomen. Zie Openb. 3:14-20. Zij zijn “noch koud, noch heet,” maar “lauw”. En tenzij zij acht slaan op de raad van de “trouwe Getuige,” en zich ijverig bekeren en “goud, dat in het vuur gelouterd is” te kopen en “witte klederen” en “ogenzalf,” zal Hij hen uit Zijn mond spuwen.
De tijd is aangebroken, dat een groot aantal van degenen, die zich eenmaal verheugden en van blijdschap juichten met het oog op de onmiddellijke komst des Heren, nu dezelfde standplaats innemen als de kerken in de wereld, die hen een maal bespot hebben omdat zij geloofden, dat Jezus op het punt stond van te komen en die allerlei leugens over hen verspreidden, om vooroordeel tegen hen op te wekken en hun invloed te vernietigen. En nu, wanneer er mensen verlangen naar de levende God, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en God hun Zijn macht doet gevoelen en hun smachtende zielen verzadigt door Zijn liefde in hun harten te laten schijnen en zij dan God verheerlijken door Hem te loven, dan worden zij door deze belijdende gelovigen in de spoedige wederkomst des Heren menigmaal voor bedrogen gehouden en beschuldigd dat zij gemesmeriseerd zijn of een boze geest hebben.
Velen van de belijdende christenen kleden zich, spreken en handelen zoals de wereld en het enige, waaraan zij gekend kunnen worden, is hun belijdenis. Ofschoon zij belijden naar Christus uit te zien, is hun wandel niet in de hemel, maar spreken zij over wereldse dingen. “Hoedanig” behoren zij te zijn “in heilige wandel en godsvrucht,” die voorgeven “vol verwachting zich spoedende” te zijn “naar de komst van de dag Gods.” 2 Petr. 3:11. “En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is.” 1 Joh. 3:3.
Maar het is duidelijk, dat velen, die de naam van Adventist dragen, er zich meer op toe leggen om hun lichamen uit te dossen en een goede indruk in de wereld te maken, dan dat zij trachten te leren uit het woord van God, op welke wijze zij Hem welbehaaglijk kunnen zijn. Wat zou het gevolg zijn, indien de lieflijke Jezus, ons voorbeeld, onder hen en de belijdende godsdienstige wereld in het algemeen zou verschijnen, gelijk bij Zijn eerste komst?
Hij werd in een kribbe geboren. Ga Hem na in Zijn leven en evangeliebediening. Hij was een man van smarten en verzocht in krankheid. Deze belijdende christenen zouden zich schamen over de zachtmoedige en nederige Heiland die een eenvoudige rok zonder naad droeg en die geen plaats had om Zijn hoofd neer te leggen. Zijn vlekkeloos, zelfverloochenend leven zou hen veroordelen. Zijn heilige ernst zou een pijnlijke gedwongenheid geven te midden van hun luchthartigheid en ijdel gelach. Zijn oprechte wijze van spreken zou hun wereldse en geldgierige wijze van spreken hinderen. Zijn verklaren van de onverbloemde, snijdende waarheid zou hun waar karakter blootleggen en zij zouden wensen om het zachtmoedige Voorbeeld, de lieflijke Jezus, zo spoedig mogelijk uit de weg te ruimen. Zij zouden tot de eersten behoren, die probeerden Hem in Zijn woorden te verstrikken en de kreet aanhieven: “Kruisig Hem! Kruisig Hem!”
Laten we Jezus nagaan, terwijl Hij zo zachtmoedig Jeruzalem binnenreed, toen al de menigte der discipelen zich begonnen te verblijden en “God te loven met luide stem, zeggende...: Gezegend is de Koning, die daar komt in de naam des Heren! Vrede zij in de hemel en heerlijkheid in de hoogste plaatsen! En sommigen der Farizeeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester! Bestraf uw discipelen! En Hij antwoordende, zei tot hen: ”Ik zeg ulieden, dat, zo deze zwijgen, de stenen haast roepen zullen." Een groot aantal van degenen, die voorgeven naar de komst van Christus uit te zien, zouden even begerig zijn als de Farizeeën waren, om de discipelen te doen zwijgen en zouden ongetwijfeld de kreet aanheffen: “Fanatisme! Mesmerisme! Mesmerisme!” En de discipelen, die hun klederen en palmtakken op de weg spreiden, zouden verkwistend en voortvarend geacht worden. Maar God wil een volk op aarde hebben, dat niet zo koud en dood zal zijn, dat zij Hem ziet kunnen prijzen en verheerlijken. Hij zal door sommige mensen verheerlijkt worden. En indien Zijn uitverkorenen, zij, die Zijn geboden bewaren, zich stil houden, dan zullen de stenen zelf beginnen te roepen.
Jezus zal komen, maar niet gelijk bij Zijn eerste komst als een kind te Bethlehem. Niet zoals Hij Jeruzalem binnenreed, toen de discipelen God loofden met een luide stem en riepen, “Hosanna,” maar in de heerlijkheid des Vaders en met Zijn gehele gevolg van heilige engelen, die Hem begeleiden op Zijn tocht naar de aarde. De gehele hemel zal ontruimd worden door de engelen, terwijl de wachtende heiligen naar hem uitzien en hun ogen naar de hemel houden, zoals de Galilese mannen deden, toen Hij van de Olijfberg opvoer. Dan zullen alleen degenen, die heilig zijn, die het zachtmoedige Voorbeeld in alles gevolgd hebben, in verrukking uitroepen, wanneer zij Hem aanschouwen: “Zie, deze is onze God, wij hebben hem verwacht en Hij zal ons zalig maken.” En zij zullen veranderd worden “in een punt des tijds, in een ogenblik, bij de laatste bazuin,” de bazuin, die de slapende heiligen doet ontwaken en hen oproept uit hun bedden in het stof, bekleed met heerlijke onsterflijkheid en uitroepende: “Overwinning! Overwinning! Over dood en graf!” De veranderde heiligen worden dan tezamen met de engelen opgenomen in de lucht om hun Heer te ontmoeten en nimmermeer gescheiden te worden van het voorwerp van hun liefde.
Zullen wij ons stilhouden met zo’n vooruitzicht vóór ons, met zo’n heerlijke verwachting, zo’n verlossing, die ons Christus gekocht heeft met Zijn eigen bloed? Zullen wij God niet loven en dat met een luide stem, evenals de discipelen dat deden, toen Jezus naar Jeruzalem reed? Is ons vooruitzicht niet veel heerlijker dan het hunne was? Wie durft ons dan te verbieden God te verheerlijken, zelfs met een luide stem, wanneer wij zo’n hoop, groot door onsterfelijkheid en vol van heerlijkheid hebben? Wij hebben een voorsmaak gehad van de wereld, die te komen staat en wij verlangen naar meer. Alles in mij roept uit tot de levende God en ik zal niet tevreden zijn, voordat ik vervuld ben tot al de volheid Gods. (Eerste Geschriften E.G.White)