02 Verdere gezichten
De Heer gaf mij het volgende gezicht in 1847, toen de broeders en zusters te Topsham, Me., bijeen waren op de Sabbat.
Wij gevoelden een ongewone geest des gebeds. En terwijl wij baden, viel de Heilige Geest op ons. Wij waren zeer gelukkig. Spoedig werd ik onttrokken aan al wat aards was en werd mij in een gezicht de heerlijkheid Gods getoond. Ik zag een engel snel op mij toevliegen. Hij droeg mij in korte tijd van de aarde weg naar de heilige stad. In de stad zag ik een tempel, die ik binnenging. Ik ging een deur door, vóór ik bij het eerste voorhangsel kwam. Dit voorhangsel werd opgetrokken en ik ging de heilige plaats binnen. Hier zag ik het reukaltaar, de kandelaar met zeven lampen en de tafel waar de toonbroden op waren. Nadat ik het heilige bezichtigd had, hief Jezus het tweede voorhangsel op en ging ik het heilige der heiligen binnen.
In het allerheilige zag ik een ark; het deksel en de zijden ervan waren overtrokken met het zuiverste goud. Aan ieder eind van de ark was een prachtige cherub, met zijn vleugels erover uitgespreid. Hun aangezichten waren nar elkaar toe en zij hadden de ogen neergeslagen. Tussen de engelen was een gouden wierookvat. Boven de ark, waar de engelen stonden, was een uitermate lichtende heerlijkheid, die het aanzien had van een troon, waar God verblijf hield. Jezus stond bij de ark en wanneer de gebeden tot van de heiligen tot Hem opstegen, rookte de wierook in het wierookvat en offerde Hij hun gebeden met de rook van de wierook aan Zijn Vader op. In de ark was de gouden pot met het manna, Aärons staf, die gebloeid had en de stenen tafelen, als een boek samengevouwen. Jezus opende ze en ik zag er de tien geboden op, met Gods vinger geschreven. Op de ene tafel waren er vier en op de andere zes. De vier op de eerste tafel schitterden meer dan de zes andere. Maar het vierde, het Sabbatsgebod, blonk boven alle uit; want de Sabbat was afgezonderd om gehouden te worden tot eer van Gods heilige naam. De heilige Sabbat was luisterrijk en was omgeven met een lichtkrans. Ik zag dat het Sabbatsgebod niet aan het kruis genageld was. Als dit het geval was, dan waren de andere negen geboden dat ook en het staat ons vrij om ze alle te breken, evengoed als het vierde.
Ik zag dat God de Sabbat niet had veranderd, want Hij verandert nimmer. Maar de paus had de dag veranderd van de zevende in de eerste dag van de week; want hij zou de tijden en de wetten veranderen.
En ik zag, dat indien God de Sabbat veranderd had van de zevende in de eerste dag, dan zou Hij het geschreven Sabbatsgebod ook veranderd hebben, het gebod, dat geschreven stond op de stenen tafelen, die nu in de ark zijn, in het heilige der heiligen van de tempel in de hemel en het zou aldus luiden: De eerste dag is de Sabbat van de Heer uw God. Maar ik zag, dat er hetzelfde stond als toen door Gods vinger op de stenen tafelen geschreven en aan Mozes op Sinaï gegeven werd: “Maar de zevende dag is de Sabbat des Heren uws Gods”. Ik zag dat de heilige Sabbat de scheidsmuur is en zijn zal, tussen het ware Israël Gods en de ongelovigen; en dat de Sabbat de grote kwestie is, die de harten van Gods geliefde, wachtende heiligen aaneen zal binden.
Ik zag dat God kinderen heeft, die de Sabbat niet inzien en hem niet houden. Zij hebben het licht, dat erop schijnt, niet verworpen. En bij het begin van de tijd der benauwdheid werden wij vervuld met de heilige Geest en gingen wij uit en verkondigden de Sabbat meer in het bijzonder.
Dit verbitterde de kerken en naams-adventisten, daar zij de Sabbatswaarheid niet konden tegenspreken. En in die tijd zagen Gods uitverkorenen duidelijk, dat wij de waarheid hadden en zij traden uit en verduurden de vervolging met ons. Ik zag het zwaard, de hongersnood, pestilentie en grote verwarring in het land. De goddelozen dachten, dat wij de oordelen over hen gebracht hadden en zij maakten zich op en beraadslaagden tezamen om de aarde van ons te bevrijden, denkende, dat het kwaad dan gekeerd zou worden.
In de tijd der benauwdheid vluchtten wij allen uit de steden en dorpen, maar werden door de goddelozen achtervolgd, die de huizen van de heiligen binnendrongen met het zwaard. Zij hieven het zwaard op om ons te doden, maar het brak en viel machteloos als een strohalm neer. Toen riepen wij allen nacht en dag tot God om uitkomst te geven en het geroep kwam op tot God. De zon kwam op en de maan stond stil. De rivieren hielden op te vloeien. Donkere zware wolken kwamen op en stootten tegen elkander. Maar er was één heldere plek van voortdurende glorie, waaruit de stem van God klonk gelijk de stem van vele wateren, die de hemel en de aarde deed schudden. Het hemelgewelf opende en sloot zich weer en alles was in beweging. De bergen beefden, gelijk een riet in de wind en lieten puntige rotsblokken los. De zee kookte gelijk een pot en wierp stenen op het land. En toen God de dag en het uur van Jezus’ komst aankondigde en het eeuwig verbond aan Zijn volk gaf, sprak Hij één zin en zweeg dan en de woorden weergalmden over de aarde. Het Israël Gods stond met de ogen opwaarts gericht, luisterend naar de woorden, die uit de mond van Jehova kwamen en over de aarde dreunden als de zwaarste donderslagen. Het was ontzettend plechtig. En bij het eind van iedere zin riepen de heiligen. “Glorie! Halleluja!” Hun aangezichten werden verlicht door de heerlijkheid van God en zij glinsterden van de heerlijkheid, gelijk het aangezicht van Mozes, toen hij van de berg Sinaï kwam. De goddelozen konden hen niet aanzien vanwege die heerlijkheid. En toen de nimmer eindigende zegen uitgesproken werd over degenen, die God geëerd hadden door Zijn Sabbat heilig te houden, ging er een luide kreet op van overwinning over het beest en over zijn beeld.
Toen begon het jubeljaar, wanneer het land zou rusten. Ik zag de vrome slaaf in triomf en zegepraal opstaan en de ketenen, die hem gebonden hielden, afschudden, terwijl zijn goddeloze meester ontsteld was en niet wist wat te doen; want de goddelozen konden de woorden van de stem Gods niet verstaan.
Weldra verscheen de grote witte wolk. Deze zag er liefelijker uit dan ooit tevoren. Op de wolk zat de Zoon des mensen. In het eerst zagen wij Jezus niet op de wolk, maar toen deze nader bij de aarde kwam, konden wij Zijn lieflijke gedaante onderscheiden. Deze wolk was, bij zijn eerste verschijning, het teken van de Zoon des mensen in de hemel. De stem van de Zoon van God riep de slapende heiligen uit de graven te voorschijn te komen bekleed met heerlijke onsterfelijkheid. De levende heiligen werden in een ogenblik veranderd en met hen opgenomen in de wolkenwagen. Deze vertoonde zich onbeschrijflijk luisterrijk terwijl hij opwaarts steeg. Aan de beide zijden van de wagen waren vleugels en wielen eronder. En toen deze wagen opvoer, riepen de wielen, “Heilig!” en de vleugels riepen, terwijl zij zich bewogen, “Heilig!” en het gevolg van heilige engelen rondom de wolk riep: “Heilig, heilig, heilig, Here God Almachtig!” En de heiligen op de wolk riepen" “Glorie! Halleluja!” En de wagen steeg opwaarts naar de heilige stad. Jezus rukte de poorten van de gouden stad open en leidde ons binnen. Hier werden wij verwelkomd, want wij hadden de “geboden van God” gehouden en onze “macht” was “aan de boom des levens.” ("Eeste geschriften" hoofst. 2.- E.G.White)