01 Bevindingen en gerzichten

Op verzoek van lieve vrienden heb ik erin toegestemd een korte schets te geven van mijn bevindingen en gezichten, in de hoop dat de eenvoudige, gelovige kinderen des Heren er troost uit mogen putten en er door gesterkt zullen worden.
Toen ik elf jaar oud was, werd ik bekeerd en toen ik twaalf jaar was, werd ik gedoopt en werd lid van de Methodisten kerk.* Op dertienjarige leeftijd hoorde ik William Miller zijn tweede serie lezingen geven te Portland, Me. Toen besefte ik dat ik niet heilig was en niet bereid om Jezus te zien. En toen de uitnodiging werd gegeven aan leden van de kerk en aan zondaren om naar voren te komen en om gebed te vragen, nam ik de eerste gelegenheid te baat, want ik wist, dat er een groot werk aan mij gedaan moest worden teneinde mij geschikt te maken voor de hemel. Mijn ziel dorstte naar volle en vrije verlossing, maar wist niet, hoe die te verkrijgen.
In het jaar 1842 woonde ik voortdurend de Adventvergaderingen te Portland, Me bij, en geloofde ten volle dat de Heer op het punt stond te komen. Ik hongerde en dorstte naar volle verlossing en naar volkomen gelijkvormigheid aan de wil van God. Dag en nacht worstelde ik om die onschatbare parel, die voor geen geld op aarde gekocht kan worden, te verkrijgen. Terwijl ik mij voor God neerboog en Hem smeekte mij die zegen te geven, werd mij de plicht voorgehouden naar een openbare bidstond te gaan en daar te bidden. Ik had nooit hardop gebeden in een vergadering en schrok terug voor die plicht, daar ik bang was in de war te raken, als ik zou trachten te bidden. Iedere keer dat ik mij alleen voor God neerboog om tot Hem te bidden, werd die onvervulde plicht mij voorgesteld, totdat ik ophield met bidden en in een staat van melancholie verviel en eindelijk geheel en al tot wanhoop oversloeg.

Drie weken lang verkeerde ik in die geestestoestand, zonder dat er ooit één straal van licht door de dikke wolken van duisternis rondom mij heen brak. Daarna had ik twee dromen, die mij een zwakke straal van licht en hoop verleenden (zie hoofdstuk 19). Als gevolg daarvan opende ik mijn hart voor mijn geliefde moeder. Zij zei mij, dat ik niet verloren was, en raadde mij aan met broeder Stockman te gaan spreken, die toen preekte voor degenen, die te Portland in de Adventboodschap geloofden. Ik stelde groot vertrouwen in hem, want hij was een toegewijde en geliefde dienstknecht van Christus. Zijn woorden maakten indruk op mij en leidden mij ertoe weer hoop te koesteren. Ik keerde naar huis terug, boog mij opnieuw neer voor de Heer en beloofde dat ik alles doen zou en gewillig was alles te verduren, indien Jezus slechts vriendelijk op mij neer wilde zien. Dezelfde plicht werd mij weer voorgehouden. Er zou die avond een bidstond gehouden worden, die ik bijwoonde en toen de anderen knielden om te bidden, knielde ik ook bevend neer. Nadat er twee of drie gebeden hadden, opende ik, voordat ik het wist, mijn mond om te bidden en schenen mij de beloften van God kostbare parels toe, waar men slechts naar behoefde te vragen om ze te verkrijgen. Terwijl ik bad, vielen de last en de zielsangst, die ik zolang gevoeld had, van mij weg en kwam de zegen Gods over mij als de verfrissende dauw. Ik loofde God voor hetgeen ik voelde, maar verlangde naar meer. Ik kon niet tevreden zijn, voordat ik vervuld was van de volheid Gods. Onuitsprekelijke liefde voor Jezus vervulde mijn ziel. De ene golf van heerlijkheid na de andere ging over mij heen, totdat mijn lichaam stijf werd. Alles was voor mij buitengesloten behalve Jezus en heerlijkheid en ik wist niets van hetgeen er rondom mij plaats had.

Ik verkeerde lange tijd in die toestand van lichaam en geest en toen ik tot het besef kwam van wat om mij heen was, scheen alles mij veranderd toe. Alles zag er heerlijk en nieuw uit, alsof alles glimlachte en God loofde. Toen was ik gewillig Jezus overal te belijden. Zes maanden lang kwam er geen wolkje van duisternis over mijn geest. Mijn ziel dronk dagelijks diepe teugen van verlossing in, Ik dacht dat zij, die Jezus liefhadden, Zijn komst zouden liefhebben en ging ik dus naar de bijeenkomst en vertelde hun wat Jezus voor mij gedaan had en welk een volheid ik genoot door te geloven, dat Jezus op het punt stond te komen. De voorganger van de klas viel mij in de rede en zei, “Door het Methodisme”; maar ik kon de eer niet aan het Methodisme geven, wanneer het Christus en de hoop op Zijn spoedige wederkomst waren, die mij vrijgemaakt hadden.

De meeste leden van mijn vaders familie geloofden vast in de wederkomst en waren overtuigd dat zij spreken moesten over deze heerlijke leerstelling. Zeven van ons werden op dezelfde tijd uit de Methodisten kerk gezet. Bij die gelegenheid waren de woorden van de profeet ons zeer dierbaar: “Uw broeders die u haten, die u verstoten om mijns naams wil, zeggen: Dat de Here zijn heerlijkheid tone, opdat wij uw vreugde aanschouwen. Maar zij zelf zullen beschaamd staan. Jes. 66:5.
Van die tijd af tot december 1844 waren mijn vreugde, beproevingen en teleurstellingen dezelfde als die van mijn lieve Adventvrienden rondom mij. In die tijd bezocht ik een van onze Adventzusters en hielden wij ‘s morgens huisgodsdienst. Het was geen gelegenheid waarbij iets dat opwindend was plaats had en er waren slechts vijf van ons tegenwoordig, allen vrouwen. Terwijl ik bad, kwam de kracht Gods over mij, gelijk ik dit nog nooit tevoren gevoeld had. Ik raakte weg in een gezicht van de heerlijkheid Gods; scheen hoger en hoger van de aarde op te stijgen en mij werd het een en ander getoond van de reis van de aanhangers van de Adventboodschap naar de heilige stad, gelijk hieronder beschreven staat.

Hoofdstuk 1

MIJN EERSTE GEZICHT

Daar God mij de reis getoond heeft van de aanhangers van de Adventboodschap naar de heilige stad en de rijke beloning, die gegeven zal worden aan hen, die wachten op het terugkeren van hun Heer van de bruiloft, is het wel mijn plicht een korte schets te geven van hetgeen God aan mij heeft geopenbaard. De geliefde heiligen moeten door veel beproevingen heen gaan. Maar onze lichte verdrukking die zeer snel voorbijgaat, zal voor ons een zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid bewerken. Al die tijd zien wij niet op die dingen die zichtbaar zijn, want de dingen die men ziet , zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig. Ik heb getracht een goed verslag en enkele druiven mee brengen uit het hemels Kanaän, waarvoor velen mij gaarne zouden stenigen, gelijk de vergadering eiste dat Kaleb en Jozua gestenigd zouden worden wegens het verslag dat zij brachten. Num. 14:10. Maar ik verzeker u, broeders en zusters in de Heer, het is een uitermate goed land en wij kunnen optrekken en zullen het zeker in bezit nemen.

Terwijl ik bij de huisgodsdienst bad, viel de Heilige Geest op mij en ik scheen hoger en hoger op te stijgen, ver boven de donkere wereld. Ik keerde mij om teneinde te zien waar mijn medegelovigen in de Adventboodschap in de wereld waren, maar kon ze niet vinden, toe een stem tot mij sprak: “Kijk weer en nu een weinig hoger.” Hierop hief ik mijn ogen op en zag een recht en smal pad, dat zich hoog boven de wereld uitstrekte. Langs dit pad reisden de gelovigen in de Adventboodschap naar de stad, die aan het einde van het pad lag. Zij hadden en helder schijnend licht achter zich, dat aan het begin van het pad brandde en een engel zei mij, dat dit de middernachtsroep was. Dit licht wierp zijn schijnsel over het gehele pad en gaf hun licht voor hun voeten, zodat zij niet zouden struikelen. Indien zij hun ogen op Jezus gevestigd hielden, Die vlak voor hen uit liep en hun voorging naar de stad, dan waren zij veilig. Doch spoedig begonnen er enkelen moe te worden en zeiden dat de stad zeer ver was en dat zij verwacht hadden er reeds eerder binnen te gaan.
Dan moedigde Jezus hen aan door Zijn verheerlijkte rechterarm omhoog te heffen en van Zijn arm straalde een licht uit dat de groep Adventgelovigen bescheen en zei riepen: “Halleluja!” Anderen ontkende het licht, dat zij achter zich hadden en zeiden, dat het God niet was, Die hen op dit pad geleid had. Het licht achter hen ging uit, waardoor hun voeten in volkomen duisternis geraakten en zij struikelden en verloren het einddoel en Jezus uit het oog en vielen van het pad af in de donkere en goddeloze wereld onder hen. Spoedig hoorden wij de stem van God gelijk vele wateren, die ons de dag en het uur van de komst van Jezus aankondigde. De levende heiligen, 144.000 in getal, kenden en verstonden de stem; maar de goddelozen dachten dat het donder en een aardbeving was. Toen God de tijd sprak, stortte Hij Zijn Heilige Geest over ons uit en onze gezichten begonnen te lichten en te schijnen van de heerlijkheid Gods, gelijk dat van Mozes, toen hij van de berg Sinaï afkwam.

De 144.000 werden allen verzegeld en volkomen één gemaakt. Op hun voorhoofden stond geschreven: God, het Nieuwe Jeruzalem en een glinsterende ster, die de nieuwe naam van Jezus bevatte. De goddelozen waren woedend over onze gelukkige, heilige staat en kwamen aanlopen met het doel ons met geweld te grijpen en in de gevangenis te werpen. Maar dan strekten wij de hand uit in de naam des Heren en vielen zij hulpeloos tegen de grond. Toen was het dat de synagoge van Satan inzag, dat God ons liefgehad had, wij die elkanders voeten konden wassen en die de broeders en zusters groeten konden met een heilige kus; en zij aanbaden aan onze voeten.
Weldra werden onze ogen op het Oosten gericht, want er was een kleine, zwarte wolk verschenen, ongeveer zo groot als de hand van een man en wij wisten allen, dat dit het teken van de Zoon des mensen was. In plechtige stilte staarden wij allen op naar de wolk, terwijl hij nader kwam en lichter en heerlijker en steeds heerlijker werd, totdat het een grote witte wolk was. De onderkant van de wolk geleek op vuur; een regenboog was over de wolk en rondom waren tienduizenden engelen, die een allerheerlijkst lied zongen en op de wolk zat de Zoon des mensen. Zijn haar was wit en krullend en viel op Zijn schouders af en op zijn hoofd waren vele kronen. Zijn voeten hadden de gelijkenis van vuur, in Zijn rechterhand was een scherpe sikkel, in Zijn linkerhand een zilveren bazuin. Zijn ogen waren als en vurige vlam, die zijn kinderen door en door onderzocht. Toen werden alle gezichten bleek en van hen, die God verworpen hadden, werden zij donker. Toen riepen wij allen uit: “Wie zal bestaan? Is mijn kleed vlekkeloos?” De engelen staakten hun gezang en er was een ogenblik van vreselijke stilte en daarna sprak Jezus: “Die rein van handen en zuiver van hart zijn, die zullen kunnen bestaan; Mijn genade is u genoeg.” Op deze woorden verhelderden onze gezichten en blijdschap vervulde ieder hart. En de engelen sloegen een hogere noot aan en zongen opnieuw, terwijl de wolk steeds nader bij de aarde kwam.
Toen weerklonk Jezus’ zilveren bazuin, terwijl Hij op de wolk nederdaalde, omgeven door vlammen van vuur. Hij sloeg Zijn blik op de graven van de slapende heiligen; en Zijn ogen en handen naar de hemel opheffende, riep Hij: “Waakt op! Waakt op! Waakt op! Gij, die in het stof slaapt en stat op.” Toen geschiedde er een grote aardbeving. De graven werden geopend en de doden stonden op, met onsterfelijkheid bekleed. De 144.000 jubelden “Halleluja!”, toen zij hun vrienden herkenden, die de dood hun ontrukt had en op hetzelfde ogenblik werden wij veranderd en tezamen met hen opgenomen om de Heer te ontmoeten in de lucht.
Wij stapten allen tezamen op de wolk en gingen zeven dagen achtereen omhoog, tot wij bij de glazen zee kwamen, waar Jezus de kronen bracht, die Hij met Zijn eigen rechterhand op onze hoofden plaatste. Hij gaf ons gouden harpen en zegepalmen. Hier op de glazen zee stonden de 144.000 in een volmaakt vierkant. Sommigen van hen hadden zeer schitterende kronen. Die van anderen schitterden minder. Sommige kronen schenen zwaar te zijn van de sterren, terwijl andere er slechts weinig hadden. Iedereen was volkomen tevreden met zijn eigen kroon. En zij waren allen bekleed met een heerlijke witte mantel, die van hun schouders tot aan hun voeten reikte. Engelen omringden ons, terwijl wij ons over de glazen zee naar de poort van de stad begaven. Jezus hief Zijn machtige, verheerlijkte arm op, legde Zijn hand op de poort van paarlen, deed hem wijd openzwaaien op zijn schitterende scharnieren en sprak tot ons: “Gij hebt uw klederen gewassen in Mijn bloed, hebt u standvastig aan Mijn waarheid gehouden, gaat binnen.” Wij traden allen binnen en voelden dat wij volkomen recht hadden om in de stad te zijn.
Hier zagen wij de boom des levens en de troon van God. Uit de troon stroomde een rivier van zuiver water en op beide oevers van de rivier stond de boom des levens. Aan de ene kant van de rivier was een stam van een boom en een stam aan de andere kant van de rivier, beide van zuiver doorschijnend goud. In het begin dacht ik dat twee bomen zag. Ik keek weer en zag dat zij in de top tot één boom samengegroeid waren. Dus was de boom des levens op de ene en de andere zijde van de rivier van het water des levens. Zijn takken bogen zich over naar de plaats waar wij stonden en de vruchten waren heerlijk; zij leken op goud met zilver vermengd.
Wij gingen allen onder de boom en zetten ons neer om de heerlijkheid van de plaats te bezien, toen broeder Fitch en broeder Stockman, die het evangelie van het koninkrijk gepredikt hadden en die God in het graf had gelegd om hen te redden, tot ons kwamen en ons vroegen wat wij doorgemaakt hadden, terwijl zij sliepen. Wij trachtten ons onze grootste beproevingen voor de geest te brengen, maar zij schenen zo nietig te zijn, vergeleken met het zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid dat ons omringde, dat wij er niets van zeggen konden en allen riepen uit: “Halleluja, de hemel is goedkoop genoeg!” En wij raakten onze heerlijke harpen aan en deden de bogen des hemels weergalmen.
Met Jezus aan het hoofd daalden wij allen uit de stad op de aarde neder op een grote en machtige berg, die Jezus niet kon dragen, maar die vaneen scheidde en er ontstond een uitgestrekte vallei. Toen blikten wij op naar omhoog en zagen de grote stad met twaalf fundamenten en twaalf poorten, drie aan iedere zijde ervan en een engel bij iedere poort. En wij riepen allen uit: “De stad, de grote stad, komt; hij komt neder van God uit de hemel”, en de stad daalde af tot op de plaats waar wij stonden. Toen begonnen wij de heerlijke dingen te bezien, die buiten de stad waren. Daar zag ik de prachtigste huizen, die van zilver gemaakt schenen en die op vier pilaren rustten, ingelegd met parels, allerprachtigst om te zien. Deze huizen waren voor de heiligen om in te wonen. In ieder huis was een gouden plank. Ik zag dat vele van de heiligen de huizen binnengaan, hun schitterende kronen afnemen en ze op de plank leggen en daarna uitgaan in de velden bij de huizen en iets met de grond doen. Niet wat wij hier met de grond moeten doen, nee, nee. Helder licht omscheen hun hoofden en zij jubelden en loofden God zonder ophouden.
Ook zag ik nog een veld vol met allerlei bloemen en terwijl ik ze plukte, riep ik uit: “Ze zullen nimmer verwelken.” Daarna zag ik een veld met hoog gras, heerlijk om te aanschouwen. Het was helder groen en had een weerschijn van zilver en goud zoals het daar indrukwekkend heen en weer golfde tot eer van Koning Jezus. Daarna kwamen wij in een veld vol met allerlei soorten dieren, de leeuw, het lam, de luipaard en de wolf, alle in vrede samenlevend. Wij liepen ertussendoor en zij volgden ons vreedzaam. Eindelijk kwamen wij in een bos, niet een bos zoals de donkere wouden, die wij hier hebben, nee, nee; maar licht en overal schitterend schoon, de takken van de bomen bewogen zich heen en weer en wij riepen allen uit: “Wij zullen zeker wonen in de velden en slapen in de wouden.” Wij gingen door de bossen heen , want wij waren op weg naar de berg Sion.
Terwijl wij voortgingen, ontmoetten wij een gezelschap dat ook de schoonheid van de plaats bewonderde. Ik merkte op dat hun klederen afgezet waren met een rode rand, hun kronen waren schitterend, hun klederen zuiver wit. Terwijl wij hen groetten, vroeg ik Jezus, wie zij waren. Hij zei, dat het de martelaren waren, die voor Hem waren gedood. Een ontelbaar aantal kleinen was bij dat gezelschap, ook zij hadden een rode zoom aan hun klederen. De berg Sion lag vlak voor ons en op de berg was een prachtige tempel en rondom de berg lagen zeven andere bergen, waar rozen en lelies op groeiden. Ik zag de kleintjes klimmen, of, wanneer zij dit verkozen, hun vleugeltjes gebruiken en naar de top van de berg vliegen en de nimmer verwelkende bloemen plukken. Er groeiden allerlei soorten van bomen om de tempel heen tot verfraaiing van de plaats, de buksboom, de dennenboom, de spar, de olieboom, de mirtenboom, de granaatappel en de vijgenboom, gebogen onder het gewicht van zijn rijpe vijgen, deze maakten de plaats overal even heerlijk. Toen wij op het punt stonden de heilige tempel binnen te gaan, verhief Jezus Zijn liefelijke stem en zei: “Alleen de 144.000 mogen hier binnen gaan”, en wij riepen, “Halleluja”.
Deze tempel rustte op zeven pilaren, alle van doorschijnend goud, ingelegd met de prachtigste parels. De wonderbare dingen die ik daar zag, kan ik niet beschrijven. O, dat ik de taal van Kanaän spreken kon, dan zou ik in staat zijn teneinde de heerlijkheid van de betere wereld meer naar waarde te beschrijven. Ik zag daar stenen tafelen, waarin de namen van de 144.000 in gouden letters gegraveerd waren. Nadat wij de heerlijkheid van de tempel bezien hadden, traden wij weer naar buiten. Jezus verliet ons en ging naar de stad. Weldra hoorden wij Zijn lieflijke stem opnieuw zeggen: “Komt Mijn volk, gij zijt uit de grote verdrukking gekomen en hebt mijn wil gedaan en voor Mij geleden. Komt in tot het avondmaal, want Ik zal Mij omgorden en u dienen.” Wij riepen, “Halleluja! Glorie!” en gingen de stad binnen. Ik zag een tafel van zuiver zilver, hij was mijlen lang en toch konden onze ogen hem overzien. Ik zag de vruchten van de boom des levens, manna, amandelen, vijgen, granaatappels, druiven en veel andere soorten van vruchten. Ik vroeg Jezus om mij van de vruchten te laten eten. Hij antwoordde: “Niet nu. Zij, die van de vruchten in dit land eten, keren niet meer naar de aarde terug. Maar na weinig tijd zult u, indien u getrouw bent, eten van de vruchten van de boom des levens en ook drinken van het water van de fontein.” “En, zei Hij, ”U moet weer naar de aarde terugkeren en aan anderen vertellen, wat Ik aan u geopenbaard heb." Toen droeg een engel mij zachtjes terug naar deze donkere wereld. Soms denk ik, dat ik hier niet langer blijven kan, want alle aardse dingen zien er zo treurig uit. Ik voel mij hier zeer eenzaam, want ik heb een beter land gezien. Och, dat ik vleugelen als van een duif had! Ik zou wegvliegen en de eeuwige rust ingaan!

Eerste christelijke arbeid

Nadat ik tot mijzelf kwam en het gezicht voorbij was, zag alles er veranderd uit. Er lag een sombere waas over alles wat ik zag. O, hoe donker zag deze wereld er in mijn ogen uit. Ik weende toen ik mijzelf hier vond en had heimwee. Ik had een betere wereld gezien en die had mij voor deze wereld bedorven. Ik vertelde het gezicht aan ons klein gezelschap te Portland, dat toen in alle opzichten geloofde dat het van God kwam. Dat was een tijd van kracht. De ernst van de eeuwigheid rustte op ons. Ongeveer een week later gaf de Heer mij een ander gezicht en toonde mij de beproevingen, die ik zou te verduren hebben en dat ik aan anderen moest gaan vertellen, wat Hij mij geopenbaard had. Ook dat ik grote tegenstand zou ontmoeten en zielsangst zou uitstaan door te gaan. “Maar”, zei de engel, “Gods genade is u genoeg, Hij zal u ondersteunen.”
Toen dit gezicht voorbij was, voelde ik mij zeer bezwaard. Mijn gezondheid was zeer zwak en ik was pas zeventien jaar oud. Ik wist dat velen gevallen waren door zelfverheffing en dat, indien ik mij enigszins zou beginnen te verheffen, God mij verlaten zou en ik dan ongetwijfeld verloren zou gaan. Ik ging in het gebed tot God en smeekte Hem de last op iemand anders te leggen. Het scheen mij toe, dat ik die niet kon dragen. Ik lag een tijd lang op mijn gezicht en al het licht dat ik kon krijgen was: “Maak aan anderen bekend, wat Ik aan u geopenbaard heb.”
In het volgende gezicht, dat mij gegeven werd, smeekte ik de Heer ernstig, dat, indien ik anderen moest gaan vertellen wat Hij mij getoond had, Hij mij dan zou bewaren voor zelf verheffing. Toen toonde Hij mij, dat mijn gebed verhoord was en dat indien ik in gevaar zou zijn van zelfverheffing, Zijn hand op mij gelegd en ik met ziekte bezocht zou worden. De engel zei: “Indien gij de boodschappen getrouw afgeeft en tot het einde volhardt, zult gij eten van de boom des levens en drinken uit de rivier met het water des levens.”
Weldra werd het gerucht overal verspreid, dat de gezichten het gevolg waren van mesmerisme en vele Adventisten stonden klaar het bericht te geloven en te verspreiden. Een dokter, die een beroemd mesmerist was, zei mij, dat mijn gezichten het gevolg waren van mesmerisme, dat ik zeer gemakkelijk te mesmeriseren was en dat hij mij mesmeriseren en een gezicht geven kon. Ik antwoordde hem, dat de Heer mij in een gezicht getoond had, dat mesmerisme uit de duivel was, voortkomende uit de afgrond en dat het weldra daarheen gebannen zou worden, met allen die het bleven beoefenen. Ik gaf hem toen de vrijheid mij te mesmeriseren indien hij dat kon. Hij probeerde het meer dan een half uur lang, de toevlucht nemende tot verschillende bewerkingen en gaf het eindelijk op. Door het geloof in God was ik in staat zijn invloed te weerstaan, zodat ik er in het minst niet door aangedaan werd.
Wanneer ik een gezicht in de vergadering had, zeiden velen dat het opgewondenheid was en dat de een of ander mij gemesmeriseerd had. Dan ging ik alleen naar het bos, waar Gods oog alleen mij kon zien en Zijn oor alleen mij kon horen en bad tot Hem en soms gaf Hij mij daar een gezicht. Dan verheugde ik mij daarover en vertelde hun wat God alleen aan mij geopenbaard had, waar geen sterveling invloed over mij kon uitoefenen. Maar sommige mensen zeiden mij, dat ik mijzelf mesmeriseerde. Ach, dacht ik, is het zover gekomen, dat zij, die in oprechtheid tot God alleen gaan om zich op zijn beloften te beroepen en aanspraak te maken op Zijn verlossing, beschuldigd worden van onder de slechte en zielsverdoemende invloed te staan van het mesmerisme? Vragen wij onze genadige Vader in de hemel om “brood”, om slechts een “steen” of een schorpioen te ontvangen? Deze dingen verwondden mijn ziel en grote zielsangst benauwde mijn hart en dreef mij tot wanhoop, omdat velen mij wilden doen geloven, dat er geen Heilige Geest bestond en dat al de bevindingen van de heilige mannen Gods slechts het gevolg waren van mesmerisme of de bedriegerijen van Satan.

In die tijd heerste er fanatisme in Maine. Sommige mensen lieten alle arbeid staan en wilden geen omgang hebben met degenen die hun inzichten op dit punt niet wilden aannemen, zowel als enige andere dingen, die zij beschouwden godsdienstige plichten te zijn. God openbaarde deze dwalingen aan mij in een gezicht en zond mij tot Zijn dwalende kinderen met het doel hen terecht te wijzen; maar velen onder hen verwierpen de boodschap geheel en al en beschuldigden mij, dat ik met de wereld meeging. Aan de andere kant beschuldigden zij, die slechts in naam Adventisten waren, mij van fanatisme en ik werd op valse en door sommigen op boosaardige wijze voorgesteld als een voorgangster van het fanatisme, dat ik in werkelijkheid trachtte tegen te gaan. Herhaaldelijk werden er verschillende tijden vastgesteld voor de komst van de Heer en werden die aan de broeders en zusters opgedrongen; maar de Heer toonde mij, dat ze alle voorbij zouden gaan, omdat de tijd der benauwdheid moet komen vóór de komst van Christus en verder dat ieder tijdstip, dat bepaald werd en voorbij zou gaan, slechts het geloof van Gods volk zou verzwakken. Om deze reden werd ik beschuldigd van gelijk te staan aan de boze dienstknecht, die in zijn hart zei: “Mijn Heer vertoeft te komen.”

Al deze dingen wogen zwaar op mijn gemoed en in de verwarring was ik soms geneigd aan mijn eigen bevindingen te twijfelen. Op zekere morgen begon de Geest Gods op mij te rusten onder de huisgodsdienst en de gedachte kwam bij mij op, dat het mesmerisme was, en ik verzette mij ertegen. Onmiddellijk werd ik stom en werd voor enige ogenblikken onttrokken aan al het hetgeen rondom mij plaats had. Toen zag ik dat ik gezondigd had door aan de macht van God te twijfelen en dat ik stom geworden was, omdat ik dit gedaan had en dat mijn tong in minder dan vier en twintig uur weer losgemaakt zou worden. Een kaart werd mij voorgehouden, waarop in gouden letters het hoofdstuk en vers van vijftig schriftplaatsen geschreven waren.

Toen het gezicht over was, wenkte ik dat men mij de lei zou geven en ik schreef erop dat ik stom was, ook wat ik gezien had, en dat ik de grote Bijbel wenste te hebben. Ik nam de Bijbel en vond gemakkelijk al de teksten, die ik op die kaart gezien had. Ik kon de hele dag niet spreken. De volgende morgen vroeg was mijn ziel vol van blijdschap en werd mijn tong losgemaakt om Gods lof te zingen. Daarna durfde ik niet langer twijfelen, of ook maar een ogenblik mij te verzetten tegen de macht van God, wat anderen ook van mij zouden denken.
In 1846 ging ik, terwijl ik te Fairhaven, Mass. was, met mijn zuster (die mij in die tijd gewoonlijk vergezelde), zuster A. en broeder G, in een zeilboot een gezin op West eiland bezoeken. Het was bijna avond toen wij vertrokken. Wij hadden pas een korte afstand gevaren, toen er plotseling een storm losbrak. Het donderde en bliksemde en de regen viel in stromen op ons neer. Het scheen zeker, dat wij om moesten komen, tenzij God ons redde.
Ik knielde in de boot neer en begon tot God te roepen om ons te verlossen. En daar op de woedende golven, terwijl het water over de boeg heen op ons sloeg, werd mij een gezicht gegeven en zag ik, dat iedere druppel water in de oceaan eerder zou opdrogen, dan dat wij zouden omkomen, want mijn werk was nog maar pas begonnen. Nadat het gezicht voorbij was, was al mijn vrees gestild en wij zongen en loofden God en ons bootje werd ons een drijvend Bethel. De uitgever van de Advent Herald heeft gezegd dat mijn gezichten “het duidelijke gevolg waren van de invloed van mesmerisme.” Maar ik vraag, welke gelegenheid bestond er voor de invloed van mesmerisme op zo’n ogenblik? Broeder G. had meer dan zijn handen vol om de boot te sturen. Hij probeerde te verankeren, maar het anker sleepte. Ons bootje werd op de golven heen en weer geslingerd en door de wind voortgedreven en het was zo donker, dat wij niet van het ene eind van de boot tot het andere zien konden. Weldra hield het anker vast en riep broeder G. om hulp. Er waren slechts twee huizen op het eiland en het bleek dat wij in de nabijheid van het ene waren, maar niet het huis, waar wij heen wensten te gaan. Het gehele gezin had zich ter ruste begeven, behalve een klein kind, dat onder Gods leiding het roepen om hulp op het water hoorde. Haar vader snelde toe om ons te helpen en bracht ons in een kleine boot naar de oever. Wij brachten het grootste gedeelte van die nacht door met God te danken en te loven voor Zijn wonderbare goedheid aan ons bewezen.

En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot de dag toe, dat deze dingen geschieden, omdat gij mijn woorden niet geloofd hebt, die op hun tijd in vervulling zullen gaan. Lucas 1:20.
Al wat de vader heeft, is het mijne; daarom zei Ik: Hij neemt uit het mijne en zal het u verkondigen. Joh. 16:15.
En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. Hand. 2:4.

En nu, Here, let op hun dreigingen en geef uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken, doordat Gij uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van uw heilige knecht Jezus. En terwijl zij baden, werd de plaats, waar zij vergaderd waren, bewogen en zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid. Hand. 4:29-31.
Geef het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en zich omkerende, u verscheuren. Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opgedaan worden. Want een ieder die bidt, ontvangt, en wie zoekt , vindt, en wie klopt, dien zal opgedaan worden. Of welk mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven? Of als hij een vis vraagt, zal hij hem toch een slang geven? Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen, die Hem daarom bidden. Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus; want dit is de wet en de profeten. Wacht u voor de valse profeten, die in schapenvacht tot u komen, maar van binnen zijn zij roofgierige wolven. Matth. 7: 6-12, 15.

Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. Matth. 24:24.

Nu gij Christus Jezus, de Here, aanvaard hebt, wandelt in Hem, geworteld en dan opgebouwd wordend in Hem, bevestigd wordend in het geloof, zoals u geleerd is, overvloeiende in dankzegging. Ziet toe, dat niemand u meeslepe door zijn wijsbegeerte en door ijdel bedrog in overeenstemming met de overlevering der mensen, met de wereldgeesten en niet met Christus. Kol.2:6-8.
Geef dan uw vrijmoedigheid niet prijs, die een ruime vergelding heeft te wachten. Want gij hebt volharding nodig, om, de wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is. Want nog een korte, korte tijd en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten, en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen. Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid, die ten verderve leidt, doch met geloof, dat de ziel behoudt. Hebr. 10:35-39.
Want wie tot zijn rust is ingegaan, is ook zelf tot rust gekomen van zijn werken, evenals God van de zijne. Laten wij er dus ernst mee maken tot die rust in te gaan, opdat niemand ten val kome door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid te volgen. Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zó diep, dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedachten des harten. Hebr. 4:10-12.
Hiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus. Alleen gedraagt u waardig het evangelie van Christus, opdat, hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig blijf, ik van u moge horen, dat gij vaststaat in één geest, één van ziel medestrijdende voor het geloof aan het evangelie, zonder dat gij u in enig opzicht door de tegenstanders laat beangstigen. Hierin is voor hen een aanwijzing van hún verderf, doch van úw behoud, en dat van Gods wege. Want aan u is de genade verleend, voor Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden. Fil. 1:6, 27-29.
Want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. Doet alles zonder morren of bedenkingen, opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt zijn, onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende sterren in de wereld. Fil. 2:13-15.
Voorts weest krachtig in de Here en in de sterkte zijner macht. Doet de wapenrusting Gods aan, om te kunnen stand houden tegen de verleidingen des duivels; want wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten. Neemt daarom de wapenrusting Gods, om weestand te kunnen bieden in de boze dag en om, uw taak geheel vervuld hebbende, stand te houden. Stelt u dan op, uw lendenen omgord met de waarheid, bekleed met het pantser de gerechtigheid, de voeten geschoeid met de bereidvaardigheid van het evangelie des vredes; neemt bij dit alles het schild des geloofs ter hand, waarmede gij al de brandende pijlen van de boze zult kunnen doven; en neemt de helm des heils aan en het zwaard des Geestes, dat is het woord van God. Efez. 6:10-18.
Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft. Efez. 4:32.
Nu gij uw zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde broederliefde, hebt dan elkander van harte en bestendig lief. 1 Petrus 1:22.
Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander liefhebt. Hieraan zullen allen weten, dat gij discipelen van Mij zijt, indien gij liefde hebt onder elkander. Joh. 13:34, 35.
Stelt uzelf op de proef, of gij wel in het geloof zijt, onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker van uzelf, dat Jezus Christus in u is? 2 Cor. 13:5.
Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een kundig bouwmeester het fundament gelegd, waarop een ander voortbouwt. Maar ieder zie wel toe, hoe hij daarop bouwt. Want een ander fundament, dan dat er ligt, namelijk Jezus Christus, kan niemand leggen. Is er iemand, die op dit fundament bouwt met goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi of stro, ieders werk zal aan het licht komen. Want de dag zal het doen blijken, omdat hij met vuur verschijnt, en hoedanig ieders werk is, dat zal het vuur uitmaken. 1 Cor. 3:10-13.
Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van Zijn Eigene verworven heeft. Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. Hand. 20:28-30.
Het verbaast mij, dat gij u zo schielijk van degene, die u door de genade van Christus geroepen heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie, en dat is geen evangelie. Er zijn echter sommigen, die u in verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien. Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, (u) een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! Galaten 1:6-9.
Daarom, al wat gij in het donker gesproken hebt, zal in het licht gehoord worden en wat gij aan het oor gezegd hebt, in de binnenkamer, zal van de daken gepredikt worden. Ik zeg u, mijn vrienden, vreest hen niet die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen. Ik zal u tonen, wien gij vrezen moet. Vreest Hem, die, nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te werpen. Voorwaar, Ik zeg u, vreest Hem! Worden niet vijf mussen verkocht voor twee duiten, en niet één van die is vergeten voor God. Ja zelfs de haren van uw hoofd zijn alle geteld. Weest niet bevreesd; gij gaat vele mussen te boven. Lukas 12:3-7.
Want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande u om u te behoeden, en : Op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot. Lukas 4:10, 11.

Want de God, die gesproken heeft: Licht schijne uit het duister, heeft het doen schijnen in onze harten, om ons te verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus. Maar wij hebben deze schat in aarden vaten, zodat de kracht, die alles te boven gaat, van God is en niet van ons: in alles zijn wij in de druk, doch niet in het nauw; om raad verlegen, doch niet radeloos; vervolgd, doch niet verlaten; ter aarde geworpen, doch niet verloren. 2 Cor. 4:6-9.
Want de lichte last der verdrukking van een ogenblik bewerkt voor ons een alles verre te boven gaand eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar wij niet zien op het zichtbare, maar op het onzichtbare; want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig. 2 Cor. 4:17, 18.
Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd. Verheugt u daarin, ook al wordt gij thans, indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoekingen bedroefd, opdat de echtheid van uw geloof, kostbaarder dan vergankelijk goud, dat door vuur beproefd wordt, tot lof en heerlijkheid en eer blijke te zijn bij de openbaring van Jezus Christus. 1 Petrus 1:5-7
Want nu leven wij, indien gij vast staat in de Here. 1 Thess. 3:8. (S.V)
Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen: in mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal het hun geen schade doen; op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden. Marcus 16:17, 18.
Zijn ouders antwoordden en zeiden: Wij weten, dat dit onze zoon is, en dat hij blind geboren is; maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet, en wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet; vraag het hemzelf, hij heeft zijn leeftijd, hij zal voor zichzelf spreken. Dit zeiden zijn ouders, omdat zij bang waren voor de Joden, want de Joden waren reeds overeengekomen, dat, indien iemand mocht belijden, dat Hij de Christus was, hij uit de synagoge zou worden gebannen. Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn leeftijd, vraag het hemzelf. Zij riepen dan ten tweede male de man, die blind geweest was en zeiden tot hem: Geef Gode de eer; wij weten, dat deze mens een zondaar is. Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik, die blind was, nu zien kan. Zij zeiden dan tot hem: Wat heeft Hij aan u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend? Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd en gij hebt er niet naar gehoord; waarom wilt gij het opnieuw horen? Wilt gij soms ook discipelen van Hem worden? Joh. 9:20-27.
En wat gij ook vraagt in mijn naam, Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam, Ik zal het doen. Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren. Joh. 14:13-15.
Indien gij in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, vraagt wat gij maar wilt en het zal u geworden. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt en gij zult mijn discipelen zijn. Joh. 15:7, 8.
En terstond was er in hun synagoge een mens met een onreine geest en hij schreeuwde luid, zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazareth? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods. En Jezus bestrafte hem (zeggende): Zwijg stil en ga uit van hem. Marcus 1:23-25.
Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here. Rom. 8:38, 39.

En schrijf aan de engel der gemeente te Philadelphia: Dit zegt de heilige, de Waarachtige, die de sleutel Davids heeft, die opent en niemand zal sluiten, en Hij sluit en niemand opent. Ik weet uw werken: zie Ik heb een geopende deur voor uw aangezicht gegeven, die niemand kan sluiten; want gij hebt kleine kracht, maar gij hebt mijn woord bewaard en mijn naam niet verloochend. Zie, Ik geef sommigen uit de synagoge des satans , van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen: zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen en zich nederwerpen voor uw voeten en erkennen, dat Ik u heb liefgehad. Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken hen, die op de aarde wonen. Ik kom spoedig; houd vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme. Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel mijns Gods en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven de naam mijns Gods en de naam van de stad mijns Gods, het nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel nederdaalt van mijn God, en mijn nieuwe naam. Wie een oor heeft , die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Openb. 3:7-13.

Dezen zijn het , die zich niet met vrouwen hebben bevlekt, want zij zijn maagdelijk. Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Hij ook heen gaat. Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam. En in hun mond is geen leugen gevonden; zij zijn onberispelijk. Openb. 14:4, 5.
Want wij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten. Fil.3:20.
Hebt dus geduld broeders, tot de komst des Heren! Zie, de landman wacht op de kostelijke vrucht des lands en heeft geduld, totdat de vroege en late regen er op gevallen is. Oefent ook gij geduld, sterkt uw harten, want de komst des Heren is nabij. Jac.5:7, 8.
Die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen. Fil. 3:21.
En ik zag en zie, een witte wolk, en op de wolk iemand gezeten als eens mensen zoon met een gouden kroon op zijn hoofd en een scherpe sikkel in zijn hand. En een andere engel kwam uit de tempel en riep met luider stem tot Hem, die op de wolk gezeten was: Zend uw sikkel uit en maai, want de ure om te maaien is gekomen, want de oogst der aarde is geheel rijp geworden. En Hij, die op de wolk gezeten was, zond zijn sikkel uit op de aarde, en de aarde werd gemaaid. En een andere engel kwam uit de tempel, die in de hemel is, ook hij met een scherpe sikkel. Openb. 14:14-17.
Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk van God. Hebr. 4:9.
En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalen uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. Openb. 21:2.
En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion en met Hem honderd vier en veertig duizend, op wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stond. Openb. 14:1.