20 Roemen in het kruis
Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 15 :36-41; 16:1-6
Na enige tijd te Antiochië hun zendingswerk te hebben verricht, stelde Paulus zijn medewerker voor een andere zendingsreis te ondernemen. Hij zei tegen Barnabas: “Laten wij toch terugkeren tot onze broeders in iedere stad, waar wij het woord des Heren verkondigd hebben, om te zien, hoe het hun gaat".
Paulus en Barnabas hadden beiden tedere zorg voor degenen die kort tevoren door hun werk de evangelieboodschap hadden aangenomen, en zij verlangden hen nog eens te zien. Deze zorgzaamheid veronachtzaamde Paulus nooit. Zelfs wanneer hij zich in afgelegen zendingsvelden bevond, ver van het gebied van zijn vroegere arbeid, drukte hem aanhoudend de last op het hart, deze bekeerlingen ertoe aan te zetten om getrouw te blijven, en hun heiligheid te “vervolmaken in de vreze Gods.” (2 Cor. 7:1) Voortdurend trachtte hij hen te helpen om zelfstandige, volwassen christenen te worden, sterk in het geloof, brandend van ijver, en met volle overgave des harten in hun toewijding aan God en aan het werk tot bevordering van Zijn Koninkrijk.
Barnabas was bereid met Paulus mee te gaan, maar hij wilde Marcus, die opnieuw te kennen had gegeven zich aan het zendingswerk te willen wijden, meenemen. Paulus had hiertegen bezwaar. Hij „bleef van oordeel, dat men niet iemand bij zich moest hebben' die gedurende de eerste zendingsreis hen in tijd van nood had verlaten. Hij was niet bereid de zwakheid van Marcus, die voor de veiligheid en de gerieflijkheden van het huiselijk leven het werk in de steek had gelaten, te verontschuldigen. Hij verklaarde nadrukkelijk dat iemand met zo weinig weerstandsvermogen ongeschikt was voor een werk dat geduld, zelfverloochening, moed, toewijding, geloof, en bereidheid tot opoffering, indien nodig zelfs van het eigen leven, vereiste. Zo hevig was de twist dat Paulus en Barnabas uiteengingen; de laatste volgde zijn overtuiging en nam Marcus met zich mee. „En er ontstond een verbittering, zodat zij uiteengingen en Barnabas met Marcus naar Cyprus voer. Maar Paulus koos zich Silas en vertrok, door de broeders aan de genade des Heren opgedragen.”
Paulus en Silas reisden door Syrië en Cilicië, waar zij de gemeenten versterkten. Ten slotte bereikten zij Derbe en Lystra in de provincie Lycaonië. In Lystra was Paulus gestenigd; toch vinden wij hem terug op de plaats waar het eertijds zo gevaarlijk voor hem was. Hij was verlangend te zien hoe degenen die door zijn arbeid het evangelie hadden aangenomen, de toets der beproeving doorstonden. Hij werd niet teleurgesteld, want het bleek hem dat de gelovigen in Lystra ondanks felle tegenstand standvastig waren gebleven.
Hier ontmoette Paulus opnieuw Timotheüs, die van zijn steniging aan het eind van zijn eerste bezoek aan Lystra getuige was geweest, en in wiens hart de toen ontvangen indruk was verdiept, totdat hij het zijn plicht achtte zichzelf volledig aan het zendingswerk te geven. Zijn hart was nauw aan dat van Paulus verbonden, en hij verlangde ernaar de apostel in zijn arbeid bij te staan, wanneer de weg zich daartoe opende.
Silas, Paulus' metgezel in het werk, was een ervaren, met de geest der profetie begiftigde arbeider. Maar het werk dat moest worden verricht, was zo groot van omvang dat het noodzakelijk was meer arbeiders tot actieve dienst voor te bereiden. Paulus zag in Timotheüs iemand die de heiligheid van het predikambt op prijs stelde, die bij het vooruitzicht van lijden en vervolging niet werd verschrikt, en die gewillig was om zich te laten onderrichten. Toch waagde de apostel het niet de verantwoording op zich te nemen, een onervaren jongeling tot het predikambt op te leiden, voordat hij zich omtrent zijn karakter en voorbije levensperiode zekerheid had verschaft.
Timotheüs' vader was een Griek en zijn moeder een Jodin. Van kindsbeen af was hij met de Heilige Schrift vertrouwd. De vroomheid die hij in zijn ouderlijk huis waarnam, was oprecht en evenwichtig. Het geloof van zijn moeder en grootmoeder in het heilige Woord herinnerde hem er voortdurend aan, welk een zegen het is Gods wil te doen. Het Woord van God was het richtsnoer waarnaar deze twee godvruchtige vrouwen Timotheüs hadden geleid.
De geestelijke kracht van de lessen die hij van hen had ontvangen, hield hem rein in woorden en vrij van de boze invloeden die hem omringden. Op deze wijze hadden zij die hem thuis onderrichtten, met God samengewerkt om hem voor te bereiden tot het dragen van verantwoordelijkheden.
Paulus zag dat Timotheüs gelovig, standvastig en oprecht was, en hij
koos hem als ambt- en reisgenoot. Zij die hem in zijn jeugd hadden onderwezen, werden beloond, nu zij de zoon van hun zorgen in nauwe vriendschap met de grote apostel verbonden zagen. Timotheüs was nog een jongeling toen God hem tot het leraarsambt riep, maar zijn beginselen waren door zijn vroegtijdige ontwikkeling zo hecht, dat hij bekwaam was zijn plaats als Paulus' helper in te nemen. En ofschoon jong, droeg hij met christelijke deemoedigheid zijn verantwoordelijkheden.
Uit voorzorg raadde Paulus Timotheüs wijselijk aan om zich te laten besnijden, niet omdat God het verlangde, maar omdat hij uit het hart van de Joden het vooroordeel wilde wegnemen dat een hinderpaal voor Timotheüs' dienstwerk zou kunnen zijn. Tijdens zijn werk moest Paulus in vele landen van stad tot stad reizen, en hij zou dikwijls de gelegenheid hebben om in de synagogen der Joden, zowel als in andere plaatsen van samenkomst, Christus te prediken.
Indien het bekend zou worden dat één zijner medearbeiders onbesneden was, zou zijn arbeid door het vooroordeel en het fanatisme der Joden belangrijk gehinderd kunnen worden. Overal ontmoette de apostel vastberaden tegenstand en hevige vervolging. Hij verlangde zowel zijn Joodse broeders alsook de heidenen tot kennis van het evangelie te brengen. En daarom zocht hij, in zover dit met het geloof verenigbaar was, ieder voorwendsel tot verzet uit de weg te ruimen. Maar terwijl hij aan het Joodse vooroordeel tegemoet kwam, predikte hij dat „besnijdenis of voorhuid" niets was, het evangelie van Christus daarentegen alles.
Paulus had Timotheüs, zijn “waar kind in het geloof” (1 Tim. 1:2) lief. De grote apostel noodde de jonge discipel vaak uit tot een vraaggesprek over de geschiedenis der Heilige Schrift, en als zij van plaats tot plaats trokken, gaf hij hem nauwkeurige aanwijzingen hoe hij succesvol kon werken. Paulus en Silas probeerden beiden gedurende hun gehele samenzijn met Timotheüs de indruk die deze reeds van de heilige, ernstige aard van het werk der evangelieprediking had, nog te verdiepen.
Bij zijn werk vroeg Timotheüs steeds aan Paulus om raad en onderricht. Hij gaf geen gehoor aan een opwelling van het ogenblik, maar betrachtte overweging en rustig nadenken, zich bij iedere stap afvragend: Is dit de weg des Heren? De Heilige Geest vond in hem iemand die kon worden gevormd en toebereid tot een tempel voor de inwoning van Zijn goddelijke tegenwoordigheid.
Wanneer de bijbelse lessen dagelijks in de praktijk worden gebracht, oefenen zij een diepe en duurzame invloed op het karakter uit. Timotheüs leerde deze lessen en hij bracht ze van toepassing. Hij bezat geen bijzonder uitmuntende talenten. Toch was zijn arbeid waardevol, omdat hij de hem door God geschonken bekwaamheden in de dienst van de Meester aanwendde. Hij stond bekend vanwege zijn proefondervindelijke vroomheid en deze onderscheidde hem van anderen en gaf hem invloed.
Zij die voor zielen arbeiden, moeten komen tot een diepere, vollediger, en zuiverder kennis van God, dan door alledaagse inspanning kan worden verkregen. Zij moeten zich met al hun energie aan het werk van de Meester geven. Zij jagen een hoge en heilige roeping na, en wanneer zij zielen winnen als loon, moeten zij zich aan God blijven vastklemmen en dagelijks genade en kracht ontvangen uit de Bron van alle zegeningen.
“Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen, om ons op te voeden, zodat wij, de goddeloosheid en wereldse begeerten verzakende, bezadigd, rechtvaardig en godvruchtig in deze wereld leven, verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus, die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken.” (Titus 2:11-14)
Voordat zij zich naar een nieuw gebied begaven om te prediken, bezochten Paulus en zijn metgezellen de gemeente die in Pisidië en omstreken waren gevestigd. “En toen zij de steden langs reisden, gaven zij hun de beslissingen, die door de apostelen en de oudsten te Jeruzalem genomen waren, om die te onderhouden. De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof en namen dagelijks in zielental toe".
De apostel Paulus voelde een grote verantwoordelijkheid voor hen die door zijn arbeid bekeerd waren. Vóór alle dingen verlangde hij dat zij getrouw waren, “mij ten roem tegen de dag van Christus", zei hij, „dat ik niet vruchteloos (mijn wedloop) gelopen, noch vruchteloos mij ingespannen heb.” (Filip.2:16)
Hij vreesde voor het resultaat van zijn arbeid. Hij was van mening dat zelfs zijn eigen verlossing in gevaar kwam, wanneer hij in de vervulling van zijn plicht te kort zou schieten, en de gemeente zou falen in haar samenwerking met hem tot het redden van zielen. Hij wist dat prediken alleen niet voldoende zou zijn om de gelovigen zover te brengen om woorden des levens te spreken. Hij wist dat regel op regel, gebod op gebod, hier een weinig en daar een weinig moest worden onderwezen om voortgang te kunnen maken in het werk van Christus.
Het is een algemene stelregel dat, wanneer iemand weigert de hem door God gegeven krachten te benutten, deze krachten afnemen en verloren gaan. Waarheid die niet wordt beleefd, niet wordt medegedeeld, verliest haar levengevende kracht en heilzame hoedanigheid. Vandaar de vrees van de apostel dat hij zou falen om een ieder tot de volmaaktheid in Christus te brengen.
Paulus' hoop op de hemel verbleekte wanneer hij enig tekort van zijn kant overdacht, dat tot gevolg kon hebben dat de gemeente menselijke eigenschappen zou openbaren in plaats van goddelijke. Zijn kennis, zijn welsprekendheid, zijn wonderen, zijn blik op de eeuwige dingen toen hij tot in de derde hemel werd opgetrokken, — alles zou nutteloos zijn geweest wanneer zij voor wie hij had gearbeid, de genade van God misten. Zowel mondeling als schriftelijk smeekte hij degenen die Christus hadden aangenomen, een levenswijze te volgen die hen in staat zou stellen “onberispelijk en onbesmet te zijn, onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht... als lichtende sterren in de wereld, het woord des levens vasthoudende.” (Filip. 2:15,16)
Iedere oprechte dienaar van God gevoelt een grote verantwoordelijkheid voor de geestelijke vooruitgang van de aan zijn zorg toevertrouwde gelovigen, een hunkerend verlangen dat zij medearbeiders Gods mogen zijn. Hij beseft dat het welzijn van de gemeente voor een groot deel afhangt van de trouwe vervulling van het werk dat God opgedragen heeft. Ernstig en onvermoeibaar probeert hij bij de gelovigen het verlangen te wekken om zielen voor Christus te winnen, met de gedachte dat iedere aanwinst voor de gemeente een hulp te meer zal zijn om het reddingsplan te volvoeren.
Na de gemeenten in Pisidië en omliggende streken te hebben bezocht, drongen Paulus en Silas, met Timotheüs, door tot “Phrygië en het land van Galatië", waar zij met grote kracht de blijde heilstijding brachten. De Galaten wijdden zich aan de afgodendienst, maar toen de apostelen tot hen spraken, verheugden zij zich over de boodschap die hun bevrijding van de slavernij van de zonde beloofde.
Paulus en zijn medewerkers verkondigden de leer van rechtvaardigmaking door geloof in het verzoenende offer van Christus. Zij stelden Christus voor als degene die, de hulpeloze toestand van het gevallen mensdom ziende, kwam om mannen en vrouwen te redden door een leven te leiden in gehoorzaamheid aan Gods wet en de straf der ongehoorzaamheid te dragen. En velen die tevoren de ware God niet hadden gekend, begonnen nu, in het licht van het kruis, de grootheid van de liefde van de Vader te begrijpen.
Zo werd aan de Galaten de fundamentele waarheden geleerd omtrent “God, onze Vader" en „de Here Jezus Christus, die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, om ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld, naar de wil van onze God en Vader". „Ten gevolge van .. de prediking van het geloof" ontvingen zij de Geest van God, en werden „zonen van God, door het geloof in Christus Jezus.” (Gal. 1: 3,4; 3:2,26)
Paulus' levenswijze gedurende zijn omgang met de Galaten was zodanig dat hij later kon zeggen: ,,Weest zoals ik, bid ik u.” (Gal.4:12) Zijn lippen waren beroerd met een gloeiende kool van het altaar, en hij was in staat zijn lichamelijke zwakheden te overwinnen en Jezus bekend te maken als des zondaars enige hoop. Zij die hem hoorden, wisten dat hij met Jezus was geweest. Omgord met kracht uit de hoge, kon hij geestelijke zaken naar de geest onderscheiden en de bolwerken van satan verbreken. Door deze voorstelling van Gods liefde, zoals deze zich in het offer van Zijn eniggeboren Zoon openbaarde, werden harten gebroken en velen tot de vraag gebracht: Wat moet ik doen om behouden te worden?
Deze wijze van evangelieverkondiging kenmerkte de arbeid van de apostel gedurende zijn hele ambtsbediening onder de heidenen. Steeds hield hij hun het kruis van Golgotha voor. „Wij prediken niet onszelf", verklaarde hij in latere jaren over zijn ervaring, „maar Christus Jezus als Here, en onszelf als uw dienaren om Jezus' wil. Want de God, die gesproken heeft: Licht schijne uit het duister, heeft het doen schijnen in onze harten, om ons te verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus.” (2 Cor.4:5, 6)
De aan God gewijde dienaren die in de eerste tijd van het christendom de blijde boodschap van verlossing brachten aan een verdorven wereld, lieten niet toe dat een gedachte van zelfverheerlijking hun prediking van „Christus en die gekruisigd" benadeelde. Zij streefden niet naar macht of voorrang. Zelf geborgen in de Heiland, verheerlijkten zij het grote verlossingsplan, en het leven van Christus, die de Maker en de Voleindiger van dit plan was. Het hoofdthema van hun prediking was: Christus, gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde.
Als degenen die heden het Woord Gods onderwijzen meer en steeds meer het kruis van Christus zouden roemen, zou hun arbeid veel succesvoller zijn. Wanneer zondaars ertoe gebracht kunnen worden om ernstig naar het kruis op te zien, en wanneer zij een volle blik op de gekruisigde Heiland kunnen werpen, zullen zij zich de diepte van Gods ontferming en de schandelijkheid van hun zonde bewust worden.
Christus' dood bewijst Gods grote liefde voor de mensen. Ze is het onderpand van onze verlossing. De christen het kruis te ontnemen staat gelijk met de zon aan de hemel te bedekken. Het kruis brengt ons nader tot God, daar het ons met Hem verzoent. Met de bewogen ontferming van de liefde eens vaders ziet Jehova neer op het lijden dat Zijn Zoon verdroeg om het mensdom van de eeuwige dood te redden, en neemt Hij ons aan in de Geliefde.
Zonder het kruis zou de mens geen verbinding met de Vader kunnen hebben. Ons aller hoop is daarop gevestigd. Het licht van de liefde van de Heiland straalt daarvandaan uit. En wanneer de zondaar aan de voet van het kruis opziet naar Degene die stierf om hem e redden, mag hij de volheid der blijdschap smaken, want zijn zonden zijn vergeven. In het geloof neerknielend bij het kruis, heeft hij de hoogste plaats bereikt die de mens kan bereiken.
Door het kruis weten wij dat de hemelse Vader ons liefheeft met een oneindige liefde. Kan het ons dan verwonderen dat Paulus uitroept: „Maar ik moge ervoor bewaard blijven te roemen anders dan in het kruis van onze Here Jezus Christus?" (Gal. 6 : 14)
Het is ook ons voorrecht te roemen in het kruis, ons voorrecht om onszelf geheel te geven aan Hem die Zichzelf gaf voor ons. Dan mogen we, beschenen door het licht dat van Golgotha stroomt, voortgaan om dit licht te openbaren aan hen die in duisternis zijn.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)