19 Jood en heiden
Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 15 :1-35
Toen Paulus en Barnabas Antiochië in Syrië, het uitgangspunt van hun zendingsreis, hadden bereikt, namen zij spoedig de gelegenheid waar om de gelovigen bijeen te roepen en hun te verhalen “al wal God met hen gedaan had, en dat Hij ook voor de heidenen een deur des geloofs had geopend.” (Hand.14:27)
De gemeente te Antiochië was groot en werd nog steeds talrijker. Als middelpunt van zendingsactiviteit was zij een van de belangrijkste christengemeenten. Haar leden waren uit vele bevolkingsgroepen, zowel uit de Joden als uit de heidenen, afkomstig.
Terwijl de apostelen in samenwerking met de predikers en leken ernstig trachtten om vele zielen voor Christus te winnen, slaagden enige Joden uit Judea, “uit de partij der Farizeeën", erin een kwestie ter sprake te brengen die spoedig tot een verstrekkende twist in de gemeente leidde en die onder de gelovige heidenen ontsteltenis teweegbracht. Met grote beslistheid beweerden deze Judaïstische leraars dat men, om behouden te worden, besneden moest zijn en de gehele ceremoniële wet diende te houden.
Paulus en Barnabas traden deze valse leer onmiddellijk tegemoet en weigerden om dit onderwerp bij de heidenen ter sprake te brengen. Anderzijds staafden vele gelovige Joden te Antiochië de bewering van de onlangs uit Judea gekomen broeders.
De Joodse bekeerlingen vertoonden in het algemeen niet de neiging om zo snel voortgang te maken als waartoe de voorzienigheid Gods hun de weg opende. Het resultaat van het werk der apostelen onder de heidenen loonde duidelijk aan dat de bekeerden onder de heidenen de Joodse bekeerden spoedig in aantal verre zou overtreffen. De Joden vreesden, dat, indien de beperkingen en ceremoniën van hun wet voor de heidenen niet als voorwaarde tol godsdienstige gemeenschap werden gesteld, de nationale kenmerken van de Joden, die hen tot hiertoe van alle andere volken hadden onderscheiden, spoedig geheel zouden verdwijnen bij hen die de evangelieboodschap aanvaardden.
De Joden hadden zich steeds op de hun door God gegeven godsdienst beroemd. Velen van hen die zich tot het geloof van Christus hadden bekeerd, meenden zeker dat, omdat God eens duidelijk de Hebreeuwse godsdienst had aangegeven, het onmogelijk was dat Hij een verandering in een van de voorschriften ervan zou rechtvaardigen. Zij stonden erop dat de Joodse wetten en ceremoniën met de gebruiken van de christelijke religie zouden worden verenigd. Zij onderkenden maar traag dat alle heilige offeranden slechts een afschaduwing waren van de dood van de Zoon van God, in wie schaduw en werkelijkheid elkaar ontmoetten, en na wie de rituele gebruiken en plechtigheden van de Mozaïsche inzettingen niet langer bindend waren.
Voor zijn bekering had Paulus zichzelf beschouwd als “onberispelijk naar de gerechtigheid der wet.” (Filip.3:6) Maar sinds zijn bekering had hij een duidelijk inzicht gekregen in de komst van de Heiland als de Verlosser van het gehele menselijke geslacht, zowel van heidenen als van Joden, en hij had het onderscheid tussen levend geloof en dood formalisme leren kennen.
In het licht van het evangelie hadden de aan Israël toevertrouwde oude gebruiken en ceremoniën een nieuwe en diepere betekenis gekregen. Wat deze afbeeldden had plaatsgehad, en zij die leefden onder de nieuwe bedeling, waren van de inachtneming ervan bevrijd. De onveranderlijke wet Gods van de tien geboden werd echter door Paulus zowel naar de geest als naar de letter gehouden.
In de gemeente te Antiochië had het vraagstuk der besnijdenis veel discussie en strijd tot gevolg. Ten slotte besloten de leden der gemeente, uit vrees dat een scheuring onder hen het gevolg zou zijn van een voortgezette discussie, Paulus en Barnabas met enige verantwoordelijke mannen uit de gemeente naar Jeruzalem te zenden, om de zaak aan de apostelen en oudsten voor te leggen. Zij zouden daar afgevaardigden uit de verschillende gemeenten ontmoeten en hen die naar Jeruzalem waren gekomen om de aanstaande feestelijkheden bij te wonen. Ondertussen zou al het redetwisten worden gestaakt totdat een afdoende beslissing door de algemene raadsvergadering zou worden genomen. Deze beslissing zou dan door de verschillende gemeenten in het gehele land worden aanvaard.
Op weg naar Jeruzalem bezochten de apostelen de gelovigen in de plaatsen waar zij doortrokken, en bemoedigden hen door hun te vertellen van de ervaringen in het werk Gods en van de bekering van de heidenen. Te Jeruzalem troffen de afgevaardigden uit Antiochië de broeders uit de verschillende gemeenten, die tot een algemeen beraad waren samengekomen. Zij vertelden hun van het succes waarmee hun werk onder de heidenen gepaard ging. Daarna gaven zij een duidelijke uiteenzetting van de verwarring die was ontstaan doordat enige bekeerde Farizeeën zich naar Antiochië hadden begeven met de bewering dat de heidenen zich moesten laten besnijden en de wet van Mozes moesten onderhouden om zalig te worden.
Over deze kwestie werd in de vergadering heftig gediscussieerd. Nauw verbonden met het vraagstuk van de besnijdenis waren nog enige andere problemen die om ernstige overweging vroegen. Een ervan was het probleem welk standpunt men moest innemen tegenover het gebruik van aan de afgoden gewijd vlees. Vele heidense bekeerlingen leefden te midden van onwetende en bijgelovige mensen die steeds opnieuw aan de afgoden offerden. De priesters van deze heidense eredienst bedreven met de hun gebrachte offerdieren een uitgebreide handel; en de Joden vreesden dat de heidense bekeerlingen het christendom in diskrediet zouden brengen door datgene wat aan de afgoden was geofferd, te kopen en zo tot op zekere hoogte de afgodische gewoonten te bekrachtigen.
Verder hadden de heidenen de gewoonte het vlees te eten van dieren die door worging waren omgebracht, terwijl de Joden goddelijke aanwijzing hadden ontvangen dat bij het doden van dieren die als voedsel moesten dienen, er speciaal zorg voor moest worden gedragen dat het bloed uit het lichaam wegvloeide; het vlees mocht anders niet als gezond worden beschouwd. God had deze voorschriften aan de Joden gegeven met de bedoeling hun gezondheid te beschermen. De joden beschouwden het als zonde om bloed als voedingsmiddel te gebruiken. Zij waren van oordeel dat het bloed het leven was, en dat het vergieten van bloed een gevolg van de zonde was.
De heidenen daarentegen hadden de gewoonte het bloed van de offerdieren op te vangen en dit bij de bereiding van voedsel te gebruiken. De Joden konden niet geloven dat zij de gebruiken die zij onder de bijzondere leiding van God hadden ontvangen, mochten veranderen. Bijgevolg zou, indien Jood en heiden aan dezelfde tafel wilden eten, onder de omstandigheden zoals deze nu waren, de eerste door laatstgenoemde in de war gebracht en gekrenkt worden.
De heidenen, en in het bijzonder de Grieken, waren buitengewoon losbandig, en het gevaar bestond dat sommigen die nog onbekeerd van hart waren, een geloofsbelijdenis zouden afleggen zonder afstand te doen van hun slechte gewoonten. De Joodse christenen konden de zedeloosheid, die door de heidenen niet als misdaad werd beschouwd, niet dulden. Daartegenover vonden de Joden het hoogst billijk dat de besnijdenis en het nakomen van de ceremoniële wet de heidense bekeerlingen als proefneming voor hun oprechtheid en vroomheid moest worden opgelegd. Dit, geloofden zij, zou de aansluiting bij de gemeente voorkomen van diegenen die het geloof zonder oprechte bekering des harten aanvaardden, en die naderhand door zedeloosheid en buitensporigheid oorzaak van schande zouden kunnen worden.
De behandeling van de verschillende punten die alle deel uitmaakten van de ene hoofdkwestie, scheen de vergadering voor onoverkomelijke moeilijkheden te plaatsen. Maar in werkelijkheid had de Heilige Geest deze kwestie, waarvan de bloei, zo niet het gehele bestaan van de christelijke gemeente afhankelijk scheen te zijn, reeds opgelost.
“En toen daarover veel verschil van mening rees, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God van de aanvang af mij onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de heidenen het woord van het evangelie zouden horen en geloven". Hij beredeneerde dat de Heilige Geest de betwiste zaak had beslecht door met gelijke kracht op de onbesneden heidenen en de besneden Joden neer te dalen. Hij herinnerde hen aan zijn visioen, waarin God voor hem een laken had doen verschijnen met allerlei soorten viervoetige dieren, en hem had bevolen te slachten en te eten. Toen hij weigerde met de bewering dat hij nog nooit iets onreins had gegeten, was het antwoord geweest: „Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig houden.” (Hand. 10:15)
Petrus gaf de duidelijke verklaring weer van deze woorden, die hem bijna onmiddellijk daarop, in de uitnodiging om naar de hoofdman te gaan en hem in het geloof van Christus te onderwijzen, werd gegeven. Deze boodschap laat zien dat er bij God geen aanneming des persoons is, maar dat Hij allen die Hem vrezen, aanneemt en erkent. Petrus getuigde van zijn verwondering toen hij, bij het speken van de woorden der waarheid tot het gezelschap ten huize van Cornelius, constateerde dat de Heilige Geest bezit nam van zijn toehoorders, zowel van heidenen als van Joden. Hetzelfde licht en dezelfde heerlijkheid die de besneden Joden beschenen, weerspiegelden zich ook op het gelaat van de heidenen. Dit was Gods waarschuwing dat Petrus de een niet geringer moest achten dan de ander. Want het bloed van Christus kon reinigen van alle onreinheid.
Reeds eerder had Petrus met zijn broeders over de bekering van Cornelius en zijn vrienden en over zijn omgang met hen gesproken. Toen hij bij die gelegenheid vertelde hoe de Heilige Geest op de heidenen neerdaalde, zei hij: “Indien nu God hun op volkomen gelijke wijze als ons de gave heeft gegeven op het geloof in de Here Jezus Christus, hoe zou ik dan bij machte geweest zijn God tegen te houden?" (Hand. 11:17)
En nu sprak hij met evenveel geestdrift en kracht: “God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de Heilige Geest te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun harten reinigende. Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk op de hals der discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen?" Dit juk was niet de wet der tien geboden, zoals velen die de bindende eisen der wet ontkennen, beweren; Petrus doelde hier op de ceremoniële wet, die door het kruis van Christus van nul en gener waarde was geworden.
Petrus' toespraak bracht de vergadering zover dat zij geduldig kon luisteren naar Paulus en Barnabas, die hun belevenissen in het werk onder de heidenen vertelden, “De gehele vergadering werd stil en zij hoorden Barnabas en Paulus verhalen wat al tekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had.”
Jacobus gaf eveneens met beslistheid het getuigenis dat het Gods bedoeling was de heidenen dezelfde voorrechten en zegeningen te schenken die de Joden waren verleend.
De Heilige Geest achtte het raadzaam de ceremoniële wet niet aan de heidense bekeerlingen op te leggen, en het inzicht van de apostelen stemde met het inzicht van de Heilige Geest overeen. Jacobus presideerde de raadsvergadering, en zijn uiteindelijke beslissing luidde: „Daarom ben ik van oordeel, dat men hen, die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet verder moet lastig vallen.”
Hiermee eindigde de discussie. Bij dit voorval zien we een weerlegging van het dogma der Rooms-katholieke Kerk, dat Petrus het hoofd der gemeente was. Alle pausen die beweren de opvolger van Petrus te zijn, hebben voor hun aanspraken geen schriftuurlijke grondslag. Niets in het leven van Petrus geeft recht tot de bewering dat hij als de plaatsvervanger van de Allerhoogste boven zijn broeders was verheven. Wanneer degenen die de opvolgers van Petrus heten te zijn, zijn voorbeeld hadden nagevolgd, zouden zij er altijd mee tevreden zijn geweest om op gelijke voet met hun broeders te staan.
Jacobus schijnt bij deze gelegenheid te zijn uitgekozen om het besluit dat door de raad was genomen, openbaar te maken. Het was zijn beslissing dat de ceremoniële wet, en in het bijzonder de inzetting der besnijdenis, niet aan de heidenen zou worden opgelegd, of hun zelfs maar zou worden aanbevolen. Jacobus probeerde zijn broeders ervan te overtuigen dat de heidenen, wanneer zij zich tot God wendden, een grote omkeer in hun leven hadden ondergaan, en dat de grootste voorzichtigheid in acht moest worden genomen om hen niet met verwarrende en twijfelachtige kwesties van minder belang te verontrusten, waardoor zij in het navolgen van Christus ontmoedigd zouden worden.
De heidense bekeerlingen moesten echter de gebruiken die met de christelijke beginselen in strijd waren, opgeven. De apostelen en oudsten kwamen daarom overeen, de heidenen aan te schrijven zich van het vlees van afgodenoffers, van hoererij, van het verstikte en van bloed te onthouden. Zij werden ertoe aangespoord de geboden te houden en een heilig leven te leiden. Zo kregen zij ook de verzekering dat de mannen die de besnijdenis als bindend hadden verklaard, hiertoe niet door de apostelen waren gemachtigd.
Paulus en Barnabas werden hun aanbevolen als mannen die hun leven voor de Here hadden ingezet. Judas en Silas werden met deze apostelen meegezonden om de heidenen mondeling het besluit van de vergadering mee te delen: “Want het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hiervoor wacht, zult gij wél doen.”
De vier dienaren van God werden naar Antioohië gezonden met een brief en een boodschap die aan alle strijdvragen een einde maakten, omdat de stem van het hoogste gezag op aarde daarin was vervat.
De raad die deze zaak had beslist, was samengesteld uit apostelen en leraren die in het stichten van Joodse en heidense gemeenten een belangrijk aandeel hadden gehad, uit gekozen afgevaardigden uit verschillende plaatsen. De oudsten uit Jeruzalem en afgevaardigden uit Antiochië waren aanwezig, en de invloedrijkste gemeenten waren vertegenwoordigd.
De raad handelde in overeenstemming met de ingevingen van hun verlicht oordeel en met de waardigheid van een door God gestichte gemeente. Als resultaat van hun beraadslagingen zagen allen dat God Zelf het geschilpunt uit de weg had geruimd door de Heilige Geest op de heidenen uit te storten. En zij waren zich ervan bewust dat het hun plicht was de leiding van Gods Geest te volgen.
Niet de gehele gemeenschap van christenen was bijeengeroepen om deze kwestie te oordelen. De „apostelen en oudsten", mannen van invloed en oordeel, kwamen tot het besluit, dat daarop door de christelijke gemeente algemeen werd aanvaard. Niet allen echter waren ingenomen met deze beslissing. Er bestond een groep eerzuchtige en zelfvoldane broeders die het er niet mee eens waren. Deze mannen namen het werk voor eigen verantwoording op zich. Zij gaven zich over aan veel gemopper en gekritiseer, stelden nieuwe plannen voor en probeerden het werk van de mannen die door God voor de evangelieprediking waren bestemd, af te breken. Van de aanvang af heeft de gemeente met dergelijke moeilijkheden te kampen gehad, en dit zal tot het eind der tijd het geval zijn.
Jeruzalem was de hoofdstad der Joden, en hier heersten de grootste partijdigheid en beuzelarij. De Joodse christenen die binnen de gezichtskring van de tempel leefden, zagen als vanzelf in gedachten terug op de bijzondere voorrechten van de Joden als natie. Toen ze zagen dat de christelijke gemeenten afweken van de ceremoniën en overleveringen van het Jodendom en zij bemerkten hoe de bijzondere heiligheid waarmee de Joodse gebruiken waren omgeven, in het licht van het nieuwe geloof spoedig zouden zijn verbleekt, voelde menigeen verontwaardiging in zich opkomen tegen Paulus als degene die deze verandering grotendeels had veroorzaakt. Zelfs de discipelen waren niet allen bereid de beslissing van de raadsvergadering gewillig te accepteren.
Sommigen ijverden voor de ceremoniële wet en met misnoegen sloegen ze Paulus gade, omdat ze dachten dat zijn overtuigingen ten opzichte van de eisen der Joodse wet getuigden van laksheid.
De onbekrompen en verstrekkende beslissingen van de algemene vergadering wekte in de rijen van de tot geloof gekomen heidenen vertrouwen, en het werk van God nam in bloei en voorspoed toe. De gemeente te Antiochië was begunstigd door de tegenwoordigheid van Judas en Silas, de speciale boden die met de apostelen van de vergadering te Jeruzalem waren meegekomen. „Judas en Silas, die zelf ook profeten waren, bemoedigden en versterkten de broeders met vele woorden". Deze godvruchtige mannen vertoefden enige tijd te Antiochië. Ook „Paulus en Barnabas bleven te Antiochië en leerden en verkondigden met vele anderen het woord des Heren".
Toen Petrus later Antiochië bezocht, won hij door zijn beleidvol optreden tegenover de heidense bekeerlingen het vertrouwen van velen. Een tijdlang handelde hij in overeenstemming met het licht dat van boven was gegeven. Hij overwon zijn natuurlijke vooroordeel in zoverre dat hij zich met de bekeerde heidenen aan één tafel zette.
Maar toen er uit Jeruzalem enige Joden kwamen die voor de ceremoniële wet ijverden, veranderde Petrus onverstandigerwijze zijn houding tegenover de bekeerden uit het heidendom. Een aantal Joden „huichelden met hem mede, zodat zelfs Barnabas zich liet medeslepen door hun huichelarij.” Deze openbaring van zwakheid van de zijde van hen die als leiders geëerbiedigd werden en geliefd waren, liet bij de gelovigen uit de heidenen een uiterst pijnlijke indruk achter. De gemeente werd met verdeeldheid bedreigd.
Maar Paulus, die de verstorende invloed van het kwaad dat door de dubbelzinnige houding van Petrus de gemeente was aangedaan, zag, berispte hem openlijk omdat hij zijn juiste inzichten op deze wijze had verbloemd. In tegenwoordigheid van de gemeente stelde Paulus aan Petrus de vraag: “Indien gij, die een Jood zijt, naar heidens en niet naar Joods gebruik leeft, hoe kunt gij dan de heidenen dwingen zich als Joden te gedragen?" (Gal.2:13)
Petrus zag de fout waartoe hij was vervallen, en hij probeerde onmiddellijk, voor zover het in zijn vermogen lag, het door hem aangerichte kwaad te herstellen. God, die de afloop reeds vanaf het begin wist, liet toe dat Petrus deze zwakheid van karakter openbaarde, opdat deze beproefde apostel zou inzien dat er in hemzelf niets was waarop hij zich kon beroemen.
Zelfs de beste onder de mensen zal, wanneer hij aan zichzelf wordt overgelaten, een misslag begaan. God zag ook dat er in de toekomst sommigen zo misleid zouden zijn, dat zij, door Petrus en zijn zogenaamde opvolgers, aanspraak zouden maken op de verheven voorrechten die God alleen toebehoren. En dit bericht van zwakte van de apostel zou als een bewijs van zijn feilbaarheid blijven bestaan en als een feit dat hij in geen enkel opzicht boven de deugdzaamheid van de andere apostelen stond.
De geschiedenis van deze afwijking van de juiste principes blijft bestaan als een ernstige waarschuwing voor mannen die in het werk Gods een verantwoordelijke positie bekleden, opdat zij in onkreukbaarheid niet tekort zullen schieten, maar onwrikbaar aan de beginselen trouw blijven. Hoe groter de verantwoordelijkheden zijn die op een mens zijn gelegd en hoe groter de mogelijkheden zijn om te bevelen en te regelen, des te meer schade zal zo iemand aanrichten, indien hij niet nauwkeurig de weg des Heren volgt, en niet werkt overeenkomstig de besluiten die door de algemene vergadering der gelovigen te samen zijn genomen.
Is het niet bevreemdend dat Petrus, na al zijn tekortkomingen, na zijn val en wederoprichting, zijn lange staat van dienst, zijn vertrouwelijke omgang met Christus, zijn bekendheid met de oprechte toepassing van rechtvaardige beginselen door de Heiland na al het onderricht dat hij had ontvangen, alle gaven en kennis en invloed die hij door prediking en onderwijzing van het Woord had verkregen, huichelde en de beginselen van het evangelie ontdook uit mensenvrees of om achting te verwerven?
Wekt het geen bevreemding dat Petrus onstandvastig was in zijn geneigdheid tot het goede?
Moge God een ieder het besef schenken van zijn hulpeloosheid, zijn onvermogen om zijn eigen schip rechtstreeks en veilig naar de haven te doen koersen. Paulus was gedurende zijn ambtsbediening dikwijls gedwongen alleen te staan. Hij was speciaal door God onderwezen, en waagde het niet concessies te doen die de beginselen in gevaar zouden brengen.
Bij tijden was de druk zwaar, maar Paulus stond pal voor de waarheid. Hij was er zich van bewust dat de gemeente nooit onder het toezicht van menselijke macht moest worden geplaatst. De overleveringen en leerstellingen van mensen moesten niet de plaats van de geopenbaarde waarheden innemen. De voortgang van de evangelieboodschap moet niet worden belemmerd door de vooroordelen en voorkeur van mensen, welke ook hun positie in de gemeente moge zijn.
Paulus had zichzelf en al zijn krachten aan de dienst van God gewijd. Hij had de waarheden van het evangelie rechtstreeks uit de hemel ontvangen, en gedurende zijn ambtsvervulling stond hij in levende verbinding met de hemelse machten. Paulus was door God onderwezen ten aanzien van het opleggen van onnodige lasten aan heidenchristenen. Toen dan ook de gelovigen uit Judea de vraag over de besnijdenis in de gemeente te Antiochië ter sprake brachten, kende Paulus de mening van de Geest Gods over een dergelijke leer, en hij nam een ferme, onbuigzame houding aan, die de gemeente vrijheid van Joodse gebruiken en ceremoniën bracht.
Ondanks het feit dat Paulus persoonlijk door God was onderwezen, had hij toch geen overdreven opvattingen omtrent persoonlijke verantwoordelijkheden. Terwijl hij voor rechtstreekse leiding tot God opzag, was hij steeds bereid het gezag te erkennen van de kerkelijke gemeente waarin de gelovigen te samen waren gebracht. Hij voelde de noodzakelijkheid tot overleg, en wanneer zich belangrijke aangelegenheden voordeden, was hij verheugd deze aan de gemeente voor te leggen en in vereniging met zijn broeders God te vragen om wijsheid voor het nemen van de juiste beslissingen.
Zelfs “de geesten der profeten", verklaarde hij, “zijn aan de profeten onderworpen. Want God is geen God van verwarring maar van vrede, gelijk in al de gemeenten der heiligen.” (1 Cor.14:32,33 St. Vert.)
Met Petrus leerde hij dat allen die tot één gemeente zijn verenigd, de gave moeten bezitten zich „jegens elkander met nederigheid” (1 Petr.5:5) te omgorden.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)