21 In overzeese gewesten
Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 16 :7-40
De tijd was aangebroken dat het evangelie buiten de grenzen van Klein-Azië moest worden bekendgemaakt. Voor Paulus en zijn medewerkers was de weg voorbereid om over te steken naar Europa. Te Troas, aan de oever van de Middellandse Zee, “kreeg Paulus in de nacht een gezicht; er stond een Macedonisch man, die hem toeriep: Steek over naar Macedonië en help ons.”
De roep was gebiedend en liet geen uitstel toe. „Toen hij het gezicht gezien had", verklaart Lucas, die Paulus en Silas en Timotheüs op de overtocht naar Europa vergezelde, “zochten wij dadelijk gelegenheid om naar Macedonië te vertrekken, daar wij er uit opmaakten, dat God ons had geroepen om hun het evangelie te verkondigen. En van Troas afgevaren, koersten wij recht op Samothrace aan en de volgende dag naar Neapolis; en vandaar naar Filippi, dat de eerste stad is van dit deel van Macedonië, een (Romeinse) kolonie".
“Op de sabbatdag", vervolgt Lucas, “gingen wij de poort uit, de rivier langs, waar wij verwachtten, dat een gebedsplaats zou zijn; en nedergezeten, spraken wij tot de vrouwen, die samengekomen waren. En een zekere vrouw, met name Lydia, een purperverkoopster uit de stad Thyatira, die God vereerde, hoorde toe, en de Here opende haar hart". Lydia ontving de waarheid met blijdschap. Zij en haar huisgezin werden bekeerd en gedoopt, en zij verzocht de apostelen om in haar huis hun intrek te nemen.
Toen de boodschappers van het kruis zich aan hun onderwijswerk wijdden, volgde hen een vrouw die een waarzeggende geest had, roepend: „Deze mensen zijn dienstknechten van de allerhoogste God, die u de weg tot behoudenis boodschappen. En dit deed zij vele dagen lang".
Deze vrouw was een bijzonder werktuig van satan, en zij had door haar waarzeggerij haar meesters veel voordeel gebracht. Haar invloed had ertoe bijgedragen dat het ongeloof versterkt werd. Satan wist dat zijn rijk werd aangevallen en hij nam zijn toevlucht tot deze middelen om het werk van God te weerstaan, hopend zijn drogredenen te vermengen met de waarheden die door de verkondigers van het evangelie werden geleerd. De woorden van aanbeveling die deze vrouw uitte, waren een belemmering voor de zaak der waarheid, en leidden de aandacht van het volk van de leer der apostelen af en brachten het evangelie in opspraak. Velen werden ertoe gebracht te geloven dat de mannen die met de Geest en de macht van God spraken, werden gedreven door dezelfde geest als deze afgezante van satan.
De apostelen verdroegen enige tijd deze tegenstand. Toen beval Paulus, onder leiding van de Heilige Geest, de boze geest de vrouw te verlaten. Haar ogenblikkelijk stilzwijgen bewees dat de apostelen dienaren Gods waren, en dat de demon hen als zodanig erkende en aan hun bevel gehoor had gegeven.
Bevrijd van de boze geest en tot haar volle verstand gebracht, wenste deze vrouw Christus na te volgen. Haar meesters werden nu ongerust over de uitoefening van hun praktijk. Zij zagen dat alle hoop op geldelijke ontvangsten door haar waarzeggerijen en voorspellingen vervlogen was, en dat hun bron van inkomsten spoedig geheel zou worden stopgezet, indien het de apostelen werd toegestaan het evangeliewerk voort te zetten.
Vele anderen in de stad waren bij het verdienen van geld door satanische misleidingen geïnteresseerd. En dezen, bevreesd voor een macht die hun werk zo krachtdadig tot stilstand kon brengen, protesteerden luid tegen de dienaren van God. Zij brachten de apostelen voor de oversten van de stad met de beschuldiging: “Deze mannen brengen onze stad in rep en roer, daar zij Joden zijn, en zij verkondigen zeden, die wij als Romeinen niet mogen aanvaarden of volgen".
In waanzinnige opgewondenheid keerde de menigte zich tegen de discipelen. Lage gevoelens kregen de overhand en werden toegelaten door de hoofdlieden, die de apostelen de kleren van het lijf scheurden en bevalen hen te geselen. “En na hun vele slagen gegeven te hebben, wierpen zij hen in de gevangenis met bevel aan de bewaarder hen zorgvuldig te bewaken. Daar deze zulk een bevel ontvangen had, zette hij hen in de binnenste kerker en sloot hun voeten zorgvuldig in het blok.”
De apostelen leden hevige kwellingen door de pijnlijke omstandigheden waarin men hen achterliet, maar zij murmureerden niet. In plaats daarvan bemoedigden zij elkander in de volslagen duisternis en troosteloosheid van de kerker door gebeden en lofzangen tot God, omdat zij waardig waren bevonden ter wille van Hem smaad te lijden. Hun harten werden door een diepe en vurige liefde voor de zaak van hun Verlosser verblijd.
Paulus dacht aan de vervolging waarbij hij zich als werktuig had laten gebruiken om de discipelen van Christus uit te leveren, en hij verheugde zich dat zijn ogen waren geopend om te zien en in zijn hart de kracht te voelen van de heerlijke waarheden die hij eens had veracht.
Met verbazing luisterden de andere gevangenen naar het geluid van gebed en gezang, dat hen vanuit de binnenste kerker bereikte. Zij waren gewend aan gillen en kreten die onder lasteren en vloeken de stilte van de nacht doorbraken, maar nooit tevoren hadden zij vanuit die donkere cel woorden van gebed en lofprijzing horen opstijgen. Bewakers en gevangenen verwonderden zich en vroegen zich af wie deze mannen konden zijn, die, koud, hongerig en gepijnigd, zich toch konden verheugen. Intussen begaven de oversten van de stad zich naar huis, zichzelf gelukwensend dat zij door juiste en afdoende maatregelen een oproer hadden bedwongen. Maar onderweg kwamen zij nog verdere bijzonderheden te weten omtrent het karakter en het werk van de mannen die zij tot geseling en gevangenschap hadden veroordeeld. Zij zagen de vrouw die van de satanische invloed was bevrijd en werden getroffen door de verandering in haar gelaatsuitdrukking en houding. In het verleden had zij de stad heel wat moeite veroorzaakt; nu was ze rustig en vredelievend. Toen zij zich bewust werden dat zij naar alle waarschijnlijkheid aan twee onschuldige mannen de strenge straf van de Romeinse wet hadden voltrokken, waren zij over zichzelf ontstemd, en besloten de apostelen de volgende morgen heimelijk vrij te laten en hen tot buiten de stad te doen begeleiden ter bescherming tegen het gevaar van geweld van de kant van het volk.
Maar terwijl mensen, wreed en wraakgierig, op misdadige wijze de ernstige verantwoordelijkheden die op hen rustten, veronachtzaamden, had God niet vergeten Zijn dienaren genadig te zijn. De gehele hemel had belangstelling voor de mannen die om Christus' wil leden, en engelen werden tot hen gezonden in de gevangenis. Bij hun schreden beefde de aarde. De stevig vergrendelde gevangenisdeuren werden geopend; de ketenen en boeien vielen van de handen en voeten der gevangenen; en een helder licht verspreidde zich in de gevangenis.
De gevangenisbewaarder had met verbazing naar de gebeden en liederen van de ingesloten apostelen geluisterd. Toen zij werden binnengebracht, had hij hun gezwollen en bloedende wonden gezien, en zelf had hij hun voeten in het blok gesloten. Hij had verwacht smartelijk gekreun en verwensingen van hen te horen; in plaats daarvan vernam hij vreugde- en lofliederen. Bij deze klanken was de bewaarder in slaap gevallen, waaruit hij door de aardbeving en het schudden der gevangenismuren was ontwaakt.
Hij sprong verschrikt overeind en zag met ontzetting dat alle gevangenisdeuren open waren, en de vrees overviel hem dat de gevangenen waren ontvlucht. Hij herinnerde zich met welk nadrukkelijke opdracht Paulus en Silas de avond tevoren aan zijn zorg waren toevertrouwd, en hij was er zeker van dat hij voor zijn klaarblijkelijke ontrouw de doodstraf zou ontvangen. In zijn kommer dacht hij dat het voor hem beter zou zijn door eigen hand te sterven dan zich te onderwerpen aan een onterende terechtstelling. Hij trok zijn zwaard en stond op het punt zichzelf te doden, toen Paulus' stem klonk in de bemoedigende woorden: „Doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier". Iedereen bevond zich op zijn plaats, weerhouden door de kracht Gods, die via een medegevangene werd uitgeoefend.
De strengheid waarmee de gevangenisbewaarder de apostelen had behandeld, had hun haat niet opgewekt. Paulus en Silas bezaten de geest van Christus, niet de geest van wraakzucht. In hun harten die met de liefde van de Heiland waren vervuld, was geen plaats voor haat jegens hun vervolgers.
De bewaarder liet zijn zwaard zakken, riep om licht en haastte zich naar de binnenste kerker. Hij wilde weten wat voor mensen dit waren, die de wreedheid waarmee hij hen had bejegend, met vriendelijkheid vergolden. De plaats bereikend waar de apostelen zich bevonden, wierp hij zich voor hen neer en vroeg hij hun om vergeving. Toen bracht hij hen naar buiten en vroeg: “Heren, wat moet ik doen om behouden te worden?"
De gevangenisbewaarder had gesidderd toen hij de toorn Gods waarnam die zich in de aardbeving openbaarde; toen hij dacht dat de gevangenen ontkomen waren, had hij gereedgestaan zichzelf om te brengen. Maar nu scheen dit alles, in vergelijking met de nieuwe, uitzonderlijke vrees die zijn geest verontrustte, van weinig belang, en hij verlangde de rust en de blijmoedigheid te bezitten die de apostelen onder smaad en mishandeling hadden getoond. In hun gelaatsuitdrukking zag hij het licht des hemels; hij wist dat God op wonderbare wijze tussenbeide was gekomen om hun het leven te redden; en met eigenaardige kracht kwamen hem de woorden van de bezeten vrouw in gedachten: „Deze mensen zijn dienstknechten van de allerhoogste God, die u de weg tot behoudenis boodschappen.”
In diepe ootmoed vroeg hij de apostelen hem de weg ten leven te wijzen. „Stel uw vertrouwen op de Here Jezus en gij zult behouden worden, gij en uw huis", antwoordden zij; en „zij spraken het woord Gods tot hem in tegenwoordigheid van allen, die in zijn huis waren.”
De gevangenbewaarder waste toen de wonden van de apostelen en diende hen, waarna hij en zijn gehele huis door hen werden gedoopt. Een zegenrijke invloed verspreidde zich onder de medegevangenen, en het gemoed van allen werd ontvankelijk gemaakt om naar de door de apostelen gesproken waarheden te luisteren. Zij waren overtuigd dat de God die door deze mannen werd gediend, hen wonderbaarlijk uit gevangenschap had bevrijd.
De inwoners van Filippi waren door de aardbeving in hevige mate ontsteld; en toen de gevangenisbewaarders 's morgens berichtten wat er gedurende de nacht had plaatsgevonden, werden ze verontrust en zonden zij de gerechtsdienaars om de apostelen vrij te laten. Maar Paulus zei: “Zij hebben ons, hoewel wij Romeinen zijn, zonder vorm van proces in het openbaar gegeseld en in de gevangenis gezet, en willen zij ons er nu ongemerkt uitzetten? Geen sprake van; laten zij zelf komen en ons er uit leiden.”
De apostelen waren Romeinse burgers, en het was in strijd met de wet een Romein te geselen, behalve voor de meest schandelijke misdaad, of hem zonder wettig verhoor van zijn vrijheid te beroven. Paulus en Silas waren openlijk gevangen genomen en nu weigerden zij heimelijk vrijgelaten te worden, zonder de rechtvaardigende verklaring van de zijde van het stadsbestuur.
Toen dit antwoord aan de oversten werd bekend gemaakt, werden ze ongerust en vreesden ze dat de apostelen zich bij de keizer zouden beklagen. Zij begaven zich dadelijk naar de gevangenis, zij verontschuldigden zich tegenover Paulus en Silas voor de onrechtvaardigheid en wreedheid, hen aangedaan, en persoonlijk leidden zij hen uit de gevangenis en vroegen hun de stad te verlaten.
De overheid vreesde de invloed van de apostelen op het volk, en ook vreesden zij de Macht die ten gunste van deze onschuldige mannen had ingegrepen. Overeenkomstig het door Christus gegeven onderricht, wilden de apostelen hun aanwezigheid waar die niet werd verlangd, niet opdringen. “En uit de gevangenis gekomen, gingen zij naar Lydia, en zij zagen de broeders en spraken hen bemoedigend toe en vertrokken".
De apostelen beschouwden hun werk in Filippi niet als nutteloos. Zij hadden veel tegenstand en vervolging ontmoet. Maar de tussenkomst der Voorzienigheid om hunnentwil en de bekering van de gevangenbewaarder en zijn huisgezin waren meer dan een vergoeding voor de smaad en het lijden dat zij hadden doorstaan. Het nieuws van hun onrechtmatige gevangenschap en wonderbare bevrijding werd in die gehele streek bekend, en dit bracht het werk van de apostelen onder de aandacht van een groot aantal mensen die anders niet waren bereikt.
Het werk van Paulus te Filippi had de vestiging van een gemeente tot gevolg, waarvan het ledental gestadig toenam. Zijn ijver en overgave, en voor alles zijn bereidheid om ter wille van Christus te lijden, oefenden een diepe en duurzame invloed uit. Zij prezen de kostbare waarheden waarvoor de apostelen zoveel hadden opgeofferd, en gaven zichzelf met oprechte toewijding aan de zaak van hun Verlosser.
Dat deze gemeente niet aan vervolging ontkwam, blijkt uit een uitdrukking in Paulus' brief aan hen. Hij zei: “Want aan u is de genade verleend, voor Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, in dezelfde strijd, die gij eens van mij hebt gezien en nu van mij hoort.” (Filip. 1:29,30)
Niettemin was hun standvastigheid in het geloof zodanig dat hij verklaarde: „Ik dank mijn God, zo dikwijls ik uwer gedenk; immers, in al mijn gebeden bid ik telkens voor u allen met blijdschap wegens uw deelhebben aan de prediking van het evangelie, van de eerste dag af tot nu toe.” (Filip. 1 : 3-5)
Verschrikkelijk is de strijd die plaatsgrijpt tussen goed en kwaad in belangrijke centra waar boodschappers der waarheid geroepen zijn om te arbeiden. „Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht.” (Ef.6:12 , St. Vert.)
Tot het eind der tijden zal er strijd zijn tussen de gemeente Gods en degenen die onder de invloed van boze engelen staan. De eerste christenen waren vaak geroepen om de machten der duisternis van aangezicht tot aangezicht tegemoet te treden. Door drogredenen en door vervolging trachtte de vijand hen van het ware geloof af te brengen. In deze tegenwoordige tijd, nu het einde van alle dingen snel nadert, doet satan vertwijfelde pogingen om de wereld te verstrikken. Hij beraamt vele plannen om de gemoederen bezig te houden en om de aandacht van de waarheden die noodzakelijk zijn voor onze redding, af te leiden. In iedere stad zijn zijn handlangers bezig degenen die zich tegen de wet van God keren, in groepen te verenigen. De aartsbedrieger is aan het werk om elementen van verwarring en oproer de wereld binnen te leiden en mensen worden aangevuurd tot een ijver die het verstand te boven gaat.
De verdorvenheid bereikt een nooit tevoren gekende hoogte, en toch roepen veel evangeliepredikers: „Vrede en geen gevaar". Maar Gods getrouwe dienaren moeten met hun werk standvastig voorwaarts gaan. Omgord met de hemelse wapenrusting moeten zij onbevreesd en zegevierend oprukken, hun strijd nooit opgevend totdat een ieder binnen hun bereik de boodschap van de waarheid voor deze tijd heeft ontvangen.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)