71 Davids zonde en berouw
Zie 2 Samuël 11 en 12
De Bijbel zegt niet veel goeds van de mens. Weinig wordt gezegd over de deugden van zelfs de beste mensen die ooit geleefd hebben. Dit is niet zonder doel; er ligt een les in opgesloten.
Alle goede hoedanigheden die iemand bezit, zijn een gave van God. Alle goede daden die men doet, worden gedaan door de genade Gods in Christus. Omdat alles aan God behoort, komt de eer van alles wat men doet alleen Hem toe. De mens is slechts een werktuig in Zijn handen.
Gevaarlijker is nog - zoals de lessen van de geschiedenis van de Bijbel dit aantonen - om mensen te prijzen of te verheffen; want als iemand uit het oog verliest dat hij in alles van God afhankelijk is, en op eigen kracht vertrouwt, moet hij wel vallen. De mens heeft te strijden met vijanden die machtiger zijn dan hij is. "Wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten." Efeze 6:12
We kunnen onmogelijk uit eigen kracht in de strijd staande blijven. Alles wat de gedachten aftrekt van God, wat leidt tot zelfverheffing of zelfvertrouwen, bereidt de weg voor op onze nederlaag. De bedoeling van de Bijbel is, dat we het menselijke kunnen wantrouwen en bemoedigd worden om ons vertrouwen te stellen in Gods almacht.
De geest van zelfvertrouwen en zelfverheffing leidde tot de val van David. Vleierij en verlokkingen van macht en luxe bleven niet zonder invloed op hem. De omgang met de omringende volken oefende ook een verkeerde invloed uit. Naar de gewoonten van oosterse heersers werden misdaden die niet onder het volk werden gedoogd, niet veroordeeld in het geval van de koning. De vorst hoefde niet dezelfde zelfbeheersing te bezitten als zijn onderdanen. Dit alles leidde ertoe dat Davids besef van zonde verzwakte. In plaats van nederig te steunen op de macht van God, begon hij te vertrouwen op eigen macht en wijsheid.
Zodra satan kans ziet de ziel te scheiden van God, die de enige bron van kracht is, zal hij zondige lusten wekken in de vleselijke natuur van de mens.
Het werk van de vijand is niet overhaast. Het wordt niet meteen duidelijk opgemerkt. Het begint met een onmerkbaar ondermijnen van de beginselen. Het begint met schijnbaar onbelangrijke dingen - het nalaten om God in alles trouw te zijn, Hem in alles te vertrouwen, de neiging de gebruiken en gewoonten van de wereld na te volgen.
Eer de oorlog met de Ammonieten geëindigd was, keerde David terug naar Jeruzalem, terwijl hij het bevel over het leger overdroeg aan Joab. De Syriërs hadden zich reeds aan Israël onderworpen, en de volledige onderwerping van Ammon leek zeker. Aan alle kanten waren de resultaten zichtbaar van Davids verstandige en bekwame heerschappij, en plukte hij de vruchten van zijn overwinningen. Nu, terwijl hij niet op zijn hoede was, greep de verleider de kans aan, zijn geest in beslag te nemen.
Het feit, dat God David zo nauw met Zich verbonden had en hem zoveel gunsten had bewezen, had een sterke aansporing voor hem moeten zijn om zijn karakter onbesmet te bewaren. Maar toen David in een tijd van voorspoed en zekerheid God losliet, gaf hij zich over aan satan en laadde een grote schuld op zich. Hij, die door de hemel was aangewezen om de leidsman te zijn van het volk en door God was gekozen Zijn wet ten uitvoer te brengen, overtrad zelf deze geboden. Hij, die een schrik voor de boosdoeners had moeten zijn, sterkte hen door zijn eigen daad.
Onder de gevaren van het verleden had David in onvoorwaardelijk vertrouwen zijn leven in Gods hand gelegd. Deze hand had hem veilig geleid door de talloze strikken die voor hem gespannen waren. Maar nu vroeg hij, daar hij zich schuldig voelde en geen berouw toonde, geen hulp en leiding van de hemel, maar trachtte de gevolgen van zijn zonde zelf teniet te doen.
Batseba, wier schoonheid een val was gebleken voor de koning, was de vrouw van Uria de Hethiet, één van Davids dapperste en meest getrouwe officieren. Niemand kon voorspellen wat de gevolgen zouden zijn als deze misdaad bekend zou worden. Gods wet verklaarde dat de overspeler moest sterven, en de hooghartige krijgsman zou zich over deze schandelijke bejegening kunnen wreken door het leven van de koning te nemen of door het volk aan te sporen tot opstand.
Alles wat David deed om zijn schuld te bedekken bleek tevergeefs. Hij had zich overgeleverd in de macht van satan; gevaren omringden hem, en een schande, erger dan de dood, wachtte hem. Er scheen slechts één uitweg, en in zijn wanhoop voegde hij aan zijn overspel een moord toe. Hij die de ondergang van Saul had bewerkstelligd, trachtte nu ook David ten onder te brengen. Hoewel de verzoekingen van elkaar verschilden, hadden beide geleid tot het overtreden van Gods wet.
David overlegde bij zichzelf dat, wanneer Uria in de slag door de vijanden werd gedood, de schuld van zijn dood niet aan de koning kon worden toegeschreven. Batseba kon dan de vrouw van David worden. Er zouden geen vermoedens oprijzen, en de eer van de koning zou gehandhaafd blijven.
Uria moest zelf het bevel tot zijn terechtstelling overbrengen. De koning zond door zijn hand een brief aan Joab, met de opdracht: "Plaatst Uria in het heetst van de strijd; trekt u dan van hem terug, opdat hij getroffen worde en sneuvele." Joab, die reeds de schuld van een lichtzinnige moord op zich had geladen, aarzelde niet om het bevel van de koning uit te voeren, en Uria viel door het zwaard der Ammonieten.
Tot dusver was Davids heerschappij slechts door weinig vorsten geëvenaard. Van hem wordt gezegd dat hij recht en gerechtigheid onder zijn gehele volk handhaafde. 2 Samuël 8:15
Zijn onkreukbaarheid had het vertrouwen en de toewijding van het volk gewonnen. Maar toen hij God losgelaten en zich aan de boze overgegeven had, werd hij voor korte tijd het werktuig van satan. Toch behield hij de positie en het gezag dat God hem gegeven had, en daarom eiste hij gehoorzaamheid, waardoor de ziel in gevaar zou worden gebracht van hen die gehoor gaven aan zijn bevel. En Joab, die de koning meer trouw betoonde dan aan God, overtrad Gods wet op bevel van de koning. David had zijn macht van God gekregen, maar mocht deze slechts gebruiken in overeenstemming met Gods wet. Toen hij bevelen gaf in strijd met Gods wet, werd het zonde te gehoorzamen. De overheden die er zijn, zijn door God gesteld Romeinen 13:1, maar we mogen geen gehoorzaamheid betonen die in strijd is met Gods wet. Toen de apostel Paulus aan de Corinthiërs schreef, zette hij de beginselen uiteen waardoor we ons moeten laten leiden. Hij zegt: "Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg." 1 Corinthiërs 11:1
David kreeg bericht van de uitvoering van het bevel, maar dit was zo opgesteld dat Joab noch de koning ergens van beschuldigd konden worden. Joab had de bode opgedragen: "Indien de koning, nadat gij hem de gehele loop van de strijd van het begin tot het einde verteld hebt, in toorn geraakt,... dan moet gij zeggen: Ook uw knecht, de Hethiet Uria, is dood. De bode ging heen en deelde bij zijn aankomst David alles mee dat Joab hem had opgedragen."
De koning antwoordde: "Zo moet gij spreken tot Joab: Bekommer u hierover niet, want het zwaard verteert nu eens dezen, dan weer genen. Zet de strijd tegen de stad krachtig voort en verwoest haar. Bemoedig hem daarmee."
Batseba hield zich aan de gewone rouwtijd over haar man; aan het eind daarvan "liet David haar naar zijn huis halen; zij werd hem tot vrouw." Hij, wiens teergevoelig geweten en ontwikkeld eergevoel niet wilde toestaan dat hij zijn hand uitstrekte naar de gezalfde des Heren, zelfs toen zijn leven op het spel stond, was nu zó diep gevallen, dat hij een van zijn trouwste en dapperste krijgslieden kon beledigen en vermoorden, terwijl hij de hoop koesterde dat hij ongestoord van het loon van zijn zonde kon genieten. Hoe was het fijne goud ontluistert!
Van het begin af heeft satan de mens voorgehouden welke voordelen verkregen kunnen worden door te zondigen. Op deze wijze heeft hij de engelen verleid. Zo verleidde hij Adam en Eva om te zondigen. En op dezelfde wijze leidt hij tal van mensen af van gehoorzaamheid aan God. Het pad der zonde wordt aantrekkelijk voorgesteld, maar het einde daarvan voert naar de dood. Spreuken 14:12
Hoe gelukkig zijn zij die, nadat zij zich op deze weg hebben gewaagd, ontdekt hebben hoe bitter de vruchten der zonde zijn, en bijtijds zijn teruggekeerd. God liet in zijn barmhartigheid David niet over aan de ondergang door de bedrieglijke vrucht der zonde. Ter wille van Israël moest God wel ingrijpen.
Met het verstrijken van de tijd werd de zonde van David met Batseba bekend, en het vermoeden rees dat hij de dood van Uria had veroorzaakt. De Here werd onteerd. Hij had David begunstigd en verheven, en de zonde van David stelde Gods karakter onjuist voor en wierp een smet op Zijn Naam.
De kans bestond dat de standaard van godsvrucht zou worden verlaagd, dat velen minder afschuw zouden koesteren voor de zonde, terwijl degenen die God niet liefhadden en God niet vreesden, in de zonde gestijfd zouden worden. De profeet Nathan moest een boodschap van bestraffing brengen aan David. Deze boodschap was bijzonder streng.
Weinig vorsten zouden in staat zijn naar zo'n boodschap te luisteren zonder bevel te geven de drager ervan te doden. Nathan bracht de boodschap getrouw over, maar hij toonde zulk een wijsheid, dat hij de sympathie van de koning opwekte, zijn geweten wakker schudde, en hem ertoe bracht zijn eigen vonnis uit te spreken. Hij deed een beroep op David als de door God aangestelde beschermer van de rechten des volks, terwijl hij een geschiedenis verhaalde van onrecht en verdrukking die vergelding eiste.
"Er waren in een stad twee mannen," vertelde hij, "de één was rijk en de ander arm. De rijke had zeer veel schapen en runderen; de arme had niets, behalve één klein ooilam dat hij had gekocht en opgekweekt. Het groeide bij hem op, samen met zijn kinderen; het at van zijn bete, dronk uit zijn beker en sliep in zijn schoot, het was hem als een dochter. Eens kreeg de rijke man bezoek; hij kon er niet toe komen, één van zijn schapen of runderen te nemen en te bereiden voor de reiziger die bij hem was gekomen; dus nam hij het ooilam van de arme man en bereidde dat voor de man die bij hem gekomen was."
De toorn van de koning ontbrandde, en hij riep uit: "Zo waar de Here leeft; de man die dit gedaan heeft, is een kind des doods. En het ooilam moet hij viervoudig vergoeden, omdat hij dit gedaan heeft en geen medelijden had."
Nathan hield zijn ogen gericht op de koning; toen stak hij zijn rechterhand omhoog en sprak plechtig:
"Gij zijt die man!"En hij ging door: "Waarom hebt gij het woord des Heren veracht, en gedaan wat kwaad is in Zijn ogen?" Evenals David kan een schuldige proberen zijn schuld verborgen te houden voor de mensen; hij kan proberen het kwaad voor altijd te verbergen voor het oog of voor de kennis van anderen; "want alle dingen liggen open ontbloot voor de ogen van Hem, voor wie wij rekenschap hebben af te leggen." Hebreeën 4:13 "Er is niets bedekt, of het zal geopenbaard worden, en verborgen, of het zal bekend worden." Mattheüs 10:26
Nathan zei: "Zo zegt de Here, de God van Israël: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël en u gered uit de macht van Saul….. Waarom hebt gij het woord des Heren veracht, en gedaan wat kwaad is in Zijn ogen?
De Hethiet Uria hebt gij door het zwaard verslagen; zijn vrouw hebt gij u tot vrouw genomen, hemzelf hebt gij door het zwaard er Ammonieten gedood. Nu dan, het zwaard zal van uw huis nimmermeer wijken….. Ik zal uw vrouwen voor uw ogen weghalen en aan uw naaste geven….. Want gij hebt het wel in het verborgen gedaan, maar Ik zal dit doen in tegenwoordigheid van geheel Israël en in het volle licht."
De bestraffing van de profeet trof het hart van David; zijn geweten werd wakker geschud; hij zag zijn schuld in haar ware grootte. Zijn ziel boog zich neer in berouw voor God. Met bevende lippen zei hij: "Ik heb tegen de Here gezondigd."
Al het kwaad dat anderen wordt aangedaan, komt in feite op God neer. David had een ernstige zonde begaan, zowel tegen Uria als tegen Batseba, en hij was zich hiervan scherp bewust. Maar zijn zonde tegen God was oneindig veel groter. Hoewel er niemand in Israël zou worden gevonden die het doodvonnis zou durven voltrekken over de gezalfde des Heren, beefde David uit vrees dat hij, beladen met een zonde die niet vergeven was, door Gods oordeel zou worden weggenomen. Maar de profeet zond hem de boodschap: "De Here heeft uw zonde vergeven: gij zult niet sterven, ofschoon gij door deze daad de vijanden des Heren zeer hebt doen lasteren." Toch moest het recht zijn loop hebben.
Het doodvonnis van David werd afgewenteld op het kind van zijn zonde. Zo kreeg de koning de gelegenheid zich te bekeren, terwijl voor hem het lijden en de dood van het kind, als deel van zijn straf, veel bitterder was dan wanneer hij zelf was gedood.
De profeet zei: "De zoon echter, die u geboren is, zal sterven."
Toen het kind geslagen werd, smeekte David onder vasten en diepe ootmoed om zijn leven. Hij legde zijn koninklijke kleed af, nam zijn kroon af, en lag dag en nacht op de grond, terwijl hij met gebroken hart smeekte voor het onschuldig kind, dat door zijn zonde moest lijden.
"De oudsten van zijn huis kwamen bij hem om hem van de grond te doen opstaan, maar hij wilde niet."
Het is vaak gebeurd dat ootmoed en berouw de oordelen die zijn uitgesproken over mensen of steden, hebben afgewend, en dat door de barmhartige God, die altijd klaar staat om vergiffenis te schenken, vredeboden werden gezonden. Aangemoedigd door deze wetenschap volhardde David in zijn smeken zolang het kind nog leefde.
Toen hij bericht kreeg dat het gestorven was, legde hij zich neer bij Gods besluit. De eerste slag van de vergelding, die hij zelf rechtvaardig had genoemd, was gevallen; maar David, die op Gods barmhartigheid vertrouwde, bleef niet troosteloos.
Velen die het verslag van de zonde van David hebben gelezen, hebben de vraag gesteld: "Waarom is dit bekendgemaakt? Waarom openbaarde God aan de wereld deze duistere bladzij uit het leven van iemand die zo hoog in Zijn gunst stond?" Toen de profeet David bestrafte, had hij gezegd: "Door deze daad hebt gij de vijanden des Heren zeer doen lasteren." In vele opeenvolgende geslachten hebben ongelovigen gewezen op het karakter van David, dat deze smet droeg, en vol triomf en spot uitgeroepen: "En dat was een man naar Gods hart!" Zo is een smet gevallen op de godsdienst; God en diens Woord zijn gelasterd, mensen zijn verhard in het ongeloof, en velen zijn onder de dekmantel van vroomheid gestijfd in de zonde.
Maar de geschiedenis van David bevat geen aansporing om te zondigen. Toen hij wandelde naar Gods raad, werd hij een man naar Gods hart genoemd. Toen hij zondigde, was dit niet langer het geval, tot hij, door zich te bekeren, de Here weer had gezocht. Gods Woord leert duidelijk:
"De zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren." En de Here zei tot David door de profeet: "Waarom hebt gij het woord des Heren veracht, en gedaan wat kwaad is in Zijn ogen? ..
Nu dan, het zwaard zal van uw huis nimmermeer wijken, omdat gij Mij hebt veracht." Hoewel David berouw had over zijn zonde en de Here weer had gezocht, plukte hij toch de vrucht van het zaad dat hij zelf had gezaaid. De oordelen over hem en zijn huis laten zien, dat God de zonde verafschuwt. Tot dusver had Gods voorzienigheid David beschermd tegen alle aanslagen van zijn vijanden, en had Saul belet hem kwaad te doen. Maar de zonde van David had deze verhouding tot God gewijzigd. Onder geen enkele voorwaarde kon de Here de zonde goedkeuren. Hij kon Zijn macht niet gebruiken om David te bewaren voor de gevolgen van zijn zonde, zoals Hij hem beschermd had voor de vijandschap van Saul.
In Davids leven had zich een grote verandering voltrokken. Zijn geest was gebroken door het bewustzijn van zijn zonde en de verstrekkende gevolgen daarvan. Hij voelde zich in het oog van zijn onderdanen vernederd. Zijn invloed was verzwakt. Tot dusver was zijn voorspoed toegeschreven aan zijn nauwlettende gehoorzaamheid aan Gods geboden.
Nu echter zouden zijn onderdanen, die van zijn zonde op de hoogte waren, eerder tot zonde vervallen. Zijn invloed in zijn eigen gezin, zijn recht op respect en gehoorzaamheid van zijn zonen was verzwakt. Een gevoel van schuld deed hem zwijgen als hij de zonde moest veroordelen; zijn arm was verzwakt in het handhaven van het recht in zijn gezin. Zijn verkeerde voorbeeld oefende zijn invloed uit op zijn zonen. God zou niets doen om de gevolgen daarvan weg te nemen. Hij zou alles zijn natuurlijk gang laten gaan. Op deze wijze werd David zwaar gestraft.
Een jaar lang na zijn zonde leefde David in schijnbare rust; er was geen zichtbaar teken van Gods misnoegen. Maar het goddelijke oordeel hing boven zijn hoofd. Snel en onafwendbaar naderde een dag van vergelding, die door geen berouw was af te wenden, en zielsangst en schande zouden zijn gehele leven verduisteren. Zij die naar David wijzen en zo trachten de schuld van hun eigen overtredingen te verminderen, moeten uit het bijbels verslag leren dat de weg van de overtreder hard is. Al zouden ze zich van hun boze weg bekeren, zoals David dat deed, toch zullen de gevolgen van de zonde bitter en zwaar om te dragen zijn.
Het was Gods bedoeling dat de geschiedenis van Davids zonde zou dienen als een waarschuwing voor hen die Hij rijk gezegend en bevoorrecht heeft, zodat ze zich niet gerust zouden voelen en zouden nalaten te waken en te bidden. Dit is dan ook het geval geweest bij hen die in ootmoed geprobeerd hebben de les te leren die God voor hen had. In de loop der eeuwen hebben duizenden op deze wijze beseft in welk gevaar ze verkeren, in de macht van de verleider te vallen.
De val van David, die zo hoog geëerd was door God, heeft hen aan zichzelf doen wantrouwen. Ze hebben beseft dat ze alleen bewaard konden blijven door geloof in Gods macht. In de wetenschap dat hun enige kracht en veiligheid in Hem lag, hebben ze gevreesd de eerste stap te zetten op satans betoverde grond.
Eer het vonnis over David was uitgesproken, begon hij de oogst binnen te halen van de zonde. Zijn geweten was onrustig. De zielsangst die hij ondervond komt in Psalm 32 tot uitdrukking. Hij zegt:
"Welzalig hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is; welzalig de mens, wie de Here de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.
Want zolang ik zweeg, kwijnde mijn gebeente weg onder mijn gejammer de ganse dag; want dag en nacht drukte uw hand zwaar op mij, mijn merg verdroogde als in zomerse hitte." Psalm 32:1-4
En Psalm 51 is een uiting van Davids berouw, toen hij door God werd bestraft:
"Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit naar uw grote barmhartigheid; was mij geheel van mijn ongerechtigheid, reinig mij van mijn zonde.
Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig vóór mij... Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw; doe mij blijdschap en vreugde horen, laat het gebeente dat Gij verbrijzeld hebt, weer jubelen.
Verberg uw aangezicht voor mijn zonden, delg al mijn ongerechtigheden uit. Schep mij een rein hart,
o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest; verwerp mij niet van Uw aangezicht,
en neem Uw Heilige Geest niet van mij; hergeef mij de blijdschap over Uw heil, en laat een gewillige geest mij schragen.
Dan zal ik overtreders Uw wegen leren, zodat zondaars zich tot U bekeren.
Red mij van bloedschuld, o God, God mijns heils,
laat mijn tong over Uw gerechtigheid jubelen." Psalm 51:3-16
Op deze wijze maakte de koning van Israël zijn zonde, zijn berouw en zijn hoop op vergiffenis door Gods barmhartigheid bekend in een gezang, dat bij openbare bijeenkomsten van het volk, in tegenwoordigheid van priesters en oversten, vorsten en krijgshelden, gezongen moest worden, en dat tot in de laatste generaties zijn zonde zou bekend maken. In plaats van zijn zonde te bedekken, was het zijn wens dat anderen zouden leren van de trieste geschiedenis van zijn zonde.
Davids berouw was oprecht en diepgaand. Hij trachtte zijn misdaad niet te vergoelijken. Zijn gebed werd niet geïnspireerd door de wens aan Gods oordelen te ontkomen. Maar hij zag de grootte van zijn overtreding tegen God; hij zag de onreinheid van zijn hart; hij verafschuwde zijn zonde. Hij bad niet alleen om vergiffenis, maar ook om een nieuw hart. David gaf zich niet wanhopig over. In Gods beloften aan berouwvolle zondaars zag hij de zekerheid van zijn vergiffenis en aanneming.
"Want Gij hebt geen behagen in slachtoffers, dat ik die brengen zou; aan brandoffers hebt Gij geen welgevallen.
De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God." Psalm 51:18,19
Hoewel David gevallen was, hief de Here hem op. Nu was hij nauwer verbonden met God en genoot meer de sympathie van zijn medemensen dan voor zijn zonde. Uit de volheid van zijn blijdschap zong hij:
"Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet; ik zeide: Ik zal de Here mijn overtredingen belijden, en Gij vergeeft de schuld mijner zonden.
Gij zijt mij een verberging, Gij bewaart mij voor benauwdheid, Gij omringt mij met jubelzangen van bevrijding." Psalm 32:5,7
Velen hebben zich geërgerd aan wat ze Gods onrechtvaardigheid noemen, omdat Hij David, wiens schuld zo groot was, spaarde, terwijl Saul werd verworpen voor in hun oog veel onbelangrijkere zonde. Maar David verootmoedigde zich en beleed zijn schuld, terwijl Saul de bestraffing verwierp en onboetvaardig zijn hart verharde.
Dit voorval uit Davids leven heeft veel betekenis voor de berouwvolle zondaar. Het is één van de welsprekenste voorbeelden die ons gegeven zijn betreffende de strijd en verzoekingen van de mens, en van het oprecht berouw jegens God en het geloof in onze Here Jezus Christus. Door de eeuwen heen is het een bron van bemoediging geweest voor mensen die in zonde zijn gevallen en die gebukt gingen onder de last van hun schuld.
Duizenden kinderen Gods, die in zonde gevallen zijn en op het punt stonden de moed te verliezen, hebben gedacht aan Davids oprecht berouw en zijn schuldbekentenis, die door God zijn aanvaard, hoewel hij de straf voor zijn zonde moest ondergaan. Ze hebben moed geschept, zich bekeerd en zich ingespannen verder te gaan op de weg van Gods geboden.
Wie zich onder Gods bestraffing wil verootmoedigen en berouw wil tonen zoals David dat deed, kan zeker zijn dat er voor hem hoop is. Wie in geloof Gods beloften aanvaardt, zal vergiffenis ontvangen. De Here zal nooit een oprecht berouwvol mens wegzenden. Hij heeft beloofd, dat we zijn bescherming mogen aangrijpen en vrede met Hem mogen maken. Jesaja 27:5
"De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here, dan zal Hij Zich over hem ontfermen - en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig." Jesaja 55:7
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)