70 Davids regering
Zie 2 Samuël 5:6-25; 6, 7, 9, 10
Zodra David op de troon van Israël zat, zag hij uit naar een geschiktere hoofdstad voor zijn rijk. Dertig kilometer van Hebron werd een plaats uitgekozen als toekomstige hoofdstad. Vóór de komst van Israël in het land Kanaän was de naam ervan Salem. Niet ver hier vandaan had Abraham zijn trouw aan God bewezen. Achthonderd jaar voor de kroning van David had Melchisedek, priester van God, de Allerhoogste, er gewoond. De ligging ervan was centraal en hoog, en van alle kanten werd de stad door heuvelen omringd. Op de grens van Benjamin en Juda lag ze niet ver van Efraïm en was gemakkelijk te bereiken door de andere stammen.
Om deze plaats te bezitten moesten de Hebreeën de laatste Kanaänieten verdrijven, die een vesting hadden op de bergen Sion en Moria. Deze vesting was Jebus, en de inwoners stonden bekend als Jebusieten. Eeuwen lang had men Jebus als onneembaar beschouwd, maar onder aanvoering van Joab, die door zijn moed generaal van het leger van Israël was gemaakt, namen de Hebreeën de stad in. Jebus werd nu de hoofdstad van het land. De heidense naam werd veranderd in Jeruzalem.
Chiram, koning van het rijke Tyrus aan de Middellandse Zee, wilde een bondgenootschap aangaan met de koning van Israël en bood aan te helpen bij de bouw van een paleis te Jeruzalem. Gezanten werden uit Tyrus gezonden, vergezeld door bouwlieden en werklui en lange karavanen met kostbaar hout, cederbomen en andere waardevolle materialen.
De groei van Israël, dat onder David één geworden was, de inneming van de vesting Jebus, en het verbond met Chiram, de koning van Tyrus wekte de vijandschap op van de Filistijnen. Weer vielen ze het land binnen met een sterk leger, en legerden zich in de vlakte Refaïm, niet ver van Jeruzalem. David trok zich met zijn leger terug naar de vesting Sion, om daar te wachten op Gods antwoord. David vroeg de Here: "Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij hen in mijn macht geven? En de Here antwoordde David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zeker in uw macht geven."
Zonder aarzelen trok David op tegen de vijand, viel hen aan en versloeg hen, en ontnam hun de goden die ze met zich meegenomen hadden om zich van de overwinning te verzekeren.
Verbitterd door hun nederlaag brachten de Filistijnen een groter leger op de been en hervatten de strijd. En opnieuw legerden ze zich in het dal Refaïm. Weer ondervroeg David de Here, en de grote IK BEN nam het bevel van het leger van Israël op Zich. God gaf David bevel: "Trek niet op; maak een omtrekkende beweging tot achter hen, zodat gij hen kunt aanvallen van de kant der balsemstruiken. En zodra gij een geluid van schreden hoort in de toppen der balsemstruiken, haast u dan, want dan is de Here voor u uitgetrokken om het leger der Filistijnen te verslaan."
Als David evenals Saul zijn eigen weg had gekozen, zou het succes zijn uitgebleven. Maar hij gaf gehoor aan Gods bevel, en "zij sloegen het leger der Filistijnen van Gibeon tot Gezer. En Davids naam verbreidde zich in alle landen; de Here legde de schrik voor hem op alle volken." 1 Kronieken 14:16,17
Nu David op de troon bevestigd was en er geen gevaar meer bestond voor de inval van vreemde vijanden, begon hij met het volvoeren van een langgekoesterde wens - het brengen van de ark naar Jeruzalem. Jarenlang was de ark in Kirjat-Jearim geweest, op ongeveer vijftien kilometer afstand. Het was echter passend dat de hoofdstad van het land geëerd zou worden door het teken van Gods tegenwoordigheid.
David riep dertigduizend man van de voornaamsten in Israël bijeen, want het was zijn bedoeling van deze gebeurtenis een vreugdevol en indrukwekkend feest te maken. Vol blijdschap gaven de mensen aan de oproep gehoor. De hogepriester met zijn broeders in het heilig ambt, en de oversten en leiders der stammen kwamen bijeen in Kirjat-Jearim. David gloeide van heilige ijver. De ark werd uit het huis van Abinadab gehaald en geplaatst op een nieuwe wagen, getrokken door runderen, terwijl twee van de zonen van Abinadab haar begeleiden.
De mannen van Israël volgden onder luid gejuich en het zingen van lofliederen, en tal van stemmen paarden zich van het geluid van muziekinstrumenten:
"David en het gehele huis van Israël dansten voor het aangezicht des Heren, onder begeleiding van allerlei instrumenten van cypressenhout, citers, harpen, tamboerijnen, rinkelbellen en cimbalen." Het was lang geleden dat Israël zulk een triomfantelijk schouwspel had gezien. Met plechtige vreugde baande de grote stoet zich over de heuvels en door de dalen een weg naar de heilige stad.
"Maar toen zij bij de dorsvloer van Nakon kwamen, strekte Uzza zijn hand uit naar de ark Gods en greep haar, omdat de runderen uitgleden. En de toorn des Heren ontbrandde tegen Uzza en God sloeg hem daar om deze onbedachtzaamheid; hij stierf daar bij de ark Gods." Een plotselinge schrik viel op de blijde schare. David was verbaasd en opgeschrikt, en vroeg zich af of God rechtvaardig was. Hij had ernaar gestreefd de ark te eren als symbool van God tegenwoordigheid. Waarom was dan dat vreselijk oordeel gekomen om deze vreugdevolle gelegenheid te veranderen in een toneel van droefheid en rouw? Hij voelde zich niet veilig in de nabijheid van de ark, en besloot deze te laten waar hij nu was. In het huis van Obed-Edom, de Gattiet, werd er een plaats voor gevonden.
Het lot dat Uzza trof, was een oordeel van God over het schenden van een duidelijk gebod. Door Mozes had God speciale aanwijzingen gegeven betreffende het vervoer van de ark. Alleen de priesters, de nakomelingen van Aäron, mochten de ark aanraken of, wanneer ze ongedekt was, zelfs niet er naar kijken. Gods bevel luidde: "De Kehatieten zullen binnengaan om het heilig gerei te dragen; ze zullen echter het heilige niet aanraken, want dan zouden zij sterven." Numerie 4:15
De priesters moesten de ark bedekken, en dan moesten de Kehanieten deze optillen aan staven die door ringen aan de kanten van de ark waren bevestigd en die niet weggenomen mochten worden. De zonen van Gerson en Merari hadden de zorg voor de gordijnen en de wanden en pilaren. Mozes gaf wagens en runderen voor het vervoer van alles wat hun was toevertrouwd. "Maar aan de Kehatieten gaf hij niets, omdat op hen rustte de dienst der heilige voorwerpen, die zij op hun schouder droegen." Numerie 7:9 Gods gebod werd dus op duidelijk en niet te verontschuldigen wijze overtreden toen de ark uit Kirjat-Jearim werd gehaald.
David en het volk waren samengekomen voor een heilige taak, en dit hadden ze met een blij en gewillig hart gedaan. Maar de Here kon hun dienst niet aanvaarden, omdat deze niet overeenstemde met zijn aanwijzingen.
De Filistijnen, die Gods wet niet kenden, hadden de ark op een wagen geplaatst, toen ze haar terugzonden naar Israël, en de Here had dit aanvaard. Maar de Israëlieten hadden nauwkeurige voorschriften van God in dit opzicht, en nalatigheid in de uitvoering ervan was een oneer voor God. Uzza was daarenboven schuldig aan vermetelheid. Overtreding van Gods wet had het besef van de heiligheid ervan doen afnemen en met onbeleden zonden op zich had hij het gewaagd, ondanks Gods verbod, het symbool van Gods tegenwoordigheid aan te raken.
God kan geen gedeeltelijke gehoorzaamheid aanvaarden, en stelt geen prijs op een lichtzinnige houding ten opzichte van zijn geboden. Door het oordeel over Uzza wilde Hij geheel Israël duidelijk maken hoe belangrijk het is nauwlettend acht te slaan op Zijn eisen. Op deze wijze kon de dood van deze ene man het volk tot inkeer brengen en de noodzaak om een oordeel te zenden, afwenden. Met het gevoel dat zijn hart niet recht was voor God, was David bij het zien van Uzza's dood bang geworden voor de ark en had gevreesd dat een of andere zonde van hem Gods oordelen over hem zou brengen. Maar Obed-Edom verwelkomde het heilig symbool als bewijs van Gods zegen op de gehoorzamen, hoewel hij zich verheugde met beving. De aandacht van geheel Israël was nu gericht op de Gattiet en diens gezin. Allen wachtten af hoe het hem zou gaan. "En de Here zegende Obed-Edom en zijn gehele huis."
Op David had Gods bestraffing de gewenste uitwerking. Hij besefte als nooit te voren de heiligheid van Gods wet en de noodzaak van strikte gehoorzaamheid. De gunst die aan het huishouden van Obed-Edom werd betoond, bracht David ertoe weer de hoop te koesteren dat de ark een zegen zou betekenen voor hem en voor zijn volk.
Na verloop van drie maanden besloot hij opnieuw de ark te verplaatsen, en nu droeg hij zorg dat Gods aanwijzingen nauwkeurig werden uitgevoerd. Weer werden de voornaamsten in het land bijeengeroepen, en een grote menigte verzamelde zich bij het huis van de Gattiet. Eerbiedig werd de ark nu geplaatst op de schouders van mannen die door God waren aangewezen; de menigte schaarde zich achter de ark, en met bevende harten zette de lange stoet zich in beweging. Na zes passen werd er halt geblazen.
Op bevel van David werden runderen en kalveren geofferd. Vreugde kwam nu in plaats van beven en angst. De koning had zijn koninklijk gewaad afgelegd en zich gekleed in een eenvoudige linnen lijfrok, zoals ook de priesters droegen. Hierdoor wilde hij niet te kennen geven dat hij aanspraak maakte op de rechten van een priester, want de lijfrok werd ook gedragen door anderen dan de priesters. Maar bij deze gelegenheid wilde hij voor het oog van God gelijk zijn aan zijn onderdanen. Op die dag moest de Here geëerd worden. Alleen Hij had recht op aanbidding.
Weer zette de lange stoet zich in beweging, en de muziek van harp en fluit, trompet en cymbaal weerklonk, begeleid door het gezang van vele stemmen. En David danste voor de Here vol blijdschap op de maat van het gezang.
Het gezang van David, in eerbiedige vreugde voor God, wordt door genotzoekers aangehaald als rechtvaardiging van de moderne dans, maar hierin schuilt geen enkel bewijs. Onze hedendaagse dans is verbonden met dwaasheid en genotzucht. Gezondheid en zeden worden opgeofferd aan genot.
Door de gasten van de balzaal wordt God niet geëerd; bidden en lofzangen zouden hier niet op hun plaats zijn. Deze maatstaf moet doorslaggevend zijn. Vermaken die ertoe leiden dat liefde voor heilige zaken wordt verzwakt en onze blijdschap in het dienen van God vermindert, moeten niet door christenen worden gedeeld.
Het dansen en de muziek tot eer van God bij het vervoeren van de ark hadden niet de minste overeenkomst met de losbandigheid van de moderne dans. Het een is bedoeld om God en Zijn heilige naam te verheffen. Het ander is een uitvinding van satan om de mens ertoe te brengen God te vergeten en Hem oneer aan te doen.
De feestelijke optocht naderde de hoofdstad, voorafgegaan door het heilig symbool van de onzichtbare Koning. Toen eiste een luid gezang dat de wachters der heilige stad de poorten zouden openen:
"Heft, poorten, uw hoofden omhoog, en verheft u, gij aloude ingangen, opdat de Koning der ere inga."
Een groep zangers en speellieden antwoordde:
"Wie is toch de Koning der ere?" Anderen gaven ten antwoord:
"De Here, sterk en geweldig, de Here, geweldig in de strijd."
Toen deden honderden stemmen de triomfzang horen:
"Heft, poorten, uw hoofden omhoog, en verheft ze, gij aloude ingangen, opdat de Koning der ere inga."
Weer werd de vraag vernomen: "Wie is Hij toch, de Koning der ere?" En de menigte antwoordde als, het geluid van vele wateren:
"De Here der heerscharen, Hij is de Koning der ere." Psalm 24:7-10
Toen werden de poorten wijd opengedaan, de stoet ging binnen, en eerbiedig werd de ark geplaatst in de tent die daarvoor gereed was gemaakt. Voor het heiligdom waren altaren opgericht om daarop te offeren; de rook van zoenoffers en brandoffers, en de wolken wierook stegen met de lof en aanbidding van Israël omhoog naar de hemel. Toen de dienst geëindigd was, sprak de koning zelf de zegen uit over zijn volk. Daarna liet hij met koninklijke milddadigheid geschenken van brood en wijn verdelen onder het volk.
Alle stammen waren tegenwoordig geweest bij deze dienst, de viering van de heiligste gebeurtenis die tot dusver de regering van David had gekenmerkt. De Geest van goddelijke inspiratie rustte op de koning, en toen de stralen van de ondergaande zon de tabernakel verlichtten, verhief zijn hart zich in dank tot God, dat het gezegend symbool van zijn tegenwoordigheid zo dicht bij de troon van Israël was.
In deze stemming keerde David terug naar zijn paleis om zijn gezin te begroeten. Er was echter iemand die dit toneel van feestvieren had gadegeslagen met een heel andere stemming dan die welke leefde in Davids hart. "Toen de ark des Heren de stad Davids binnenkwam, keek Mikal, de dochter van Saul, door het venster en zag koning David huppelen en dansen voor het aangezicht des Heren; en zij verachtte hem in haar hart." In de bitterheid van haar opgewondenheid kon ze niet wachten tot David in het paleis was, maar ze ging hem tegemoet, terwijl ze een stroom van bittere woorden uitte. Fel en grievend waren de woorden die ze zei: "Wat een eer heeft de koning van Israël zich thans verworven, dat hij zich heden ontbloot heeft ten aanschouwen van de slavinnen zijner dienaren, zoals een lichtzinnig man zich schaamteloos ontbloot!"
David besefte dat Mikal de dienst van God verachtte en oneer aandeed, en streng antwoordde hij: "Voor het aangezicht des Heren, die mij verkoren heeft boven uw vader en boven heel zijn huis om mij aan te stellen tot vorst over het volk des Heren, over Israël, - voor het aangezicht des Heren heb ik gedanst. Ja, ik zal mij nog geringer gedragen dan ik deed; ik zal onaanzienlijk zijn in eigen ogen, en bij de slavinnen van wie gij spreekt, bij haar wil ik eer verwerven." God voegde zijn bestraffing toe aan die van David: Door haar trots en aanmatiging bleef Mikal kinderloos tot de dag van haar dood toe.
De plechtigheden bij het overbrengen van de ark hadden een blijvende indruk gemaakt op het volk van Israël en een diepere belangstelling gewekt voor de heiligdomsdienst, zodat hun ijver voor de Here opnieuw ontbrandde. David deed alles wat hij kon om deze indrukken te verdiepen.
Koorzang maakte voortaan deel uit van de eredienst, en David dichtte psalmen, niet alleen voor de priesters in het dienen van het heiligdom, maar ook voor het volk, om gezongen te worden als ze op weg waren naar de tabernakel tijdens de jaarlijkse feesten. De invloed die hierdoor uitgeoefend werd was verstrekkend en hielp mee om het volk los te maken van de afgodendienst.
Veel van de omringende volken, die de voorspoed van Israël zagen, begonnen anders te denken over de God van Israël, die zulke grote dingen voor zijn volk had gedaan. De tabernakel, die door Mozes was gebouwd, bevond zich met alles wat erbij behoorde nog te Gibea.
David wilde Jeruzalem tot het godsdienstig middelpunt van het volk maken. Hij had voor zichzelf een paleis gebouwd en vond het niet passen dat de ark van God in een tent bleef staan. Hij besloot een tempel te bouwen die door haar pracht Israëls waardering tot uiting zou brengen voor de eer, dat de Here als hun Koning in hun midden wilde vertoeven. Hij maakte zijn plannen bekend aan de profeet Natan, en kreeg ten antwoord: "Doe al wat in uw hart is, want de Here is met u."
Maar diezelfde nacht kwam het woord des Heren tot Natan met een boodschap voor de koning. David mocht geen huis bouwen voor God, maar hij kreeg wel de verzekering dat Gods zegen op hem, op zijn nageslacht en op zijn volk zou rusten:
"Ik heb u gehaald uit de weide van achter de schapen, om vorst te zijn over Mijn volk, over Israël, en Ik ben met u geweest overal waar gij gegaan zijt. Al uw vijanden heb Ik vóór u uitgeroeid. Ook zal Ik u een grote naam maken gelijk die van de groten der aarde. Ik zal een plaats bepalen voor Mijn volk, voor Israël, en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan wonen, zonder dat het meer opgeschrikt wordt en boosdoeners het onderdrukken zoals vroeger."
Daar David gewenst had een huis te bouwen voor God, werd hem de belofte gegeven: "De Here zal u een huis bouwen... Ik zal uw nakomeling, uw eigen zoon, na u doen optreden... Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal zijn koninklijke troon voor immer bevestigen." De reden waarom David geen tempel mocht bouwen, werd ook gegeven:
"Gij hebt veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd; gij moogt voor Mijn Naam geen huis bouwen... Zie, u zal een zoon geboren worden; hij zal een man van rust zijn, Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom. Want hij zal Salomo heten, en Ik zal rust en vrede in Israël geven in zijn dagen. Die zal een huis bouwen voor Mijn Naam." 1 Kronieken 22:8-10
Hoewel het verlangen van zijn hart hem was ontzegd, aanvaardde David dankbaar deze boodschap: "Wie ben ik, Here", riep hij uit, "en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? En dit was nog te weinig in Uw ogen, Here Here; daarom hebt Gij aangaande het huis van Uw knecht ook gesproken over de verre toekomst." Daarop vernieuwde David zijn verbond met God.
David wist dat het voor zijn regering een eer zou zijn geweest het werk dat hij zich in zijn hart had voorgenomen, te volbrengen, maar hij legde zich gewillig neer bij Gods besluit. Deze dankbare onderwerping ziet men zelfs bij christenen niet vaak.
Hoe dikwijls koesteren degenen, die voorbij de middelbare leeftijd zijn, de hoop belangrijk werk te doen waarop ze hun hart hebben gezet, hoewel ze daartoe niet geschikt zijn! Het is mogelijk dat God tot hen spreekt zoals Hij dat deed tot David, dat het werk, wat ze zo graag willen doen, niet voor hen bestemd is. Zij kunnen helpen voorbereidingen te treffen, zodat iemand anders het kan doen. Maar in plaats van zich dankbaar bij Gods bevel neer te leggen, voelen velen zich in hun eer aangetast en gepasseerd. Ze menen dan dat, als ze niet mogen doen wat ze graag willen, ze beter niets kunnen doen.
Velen klemmen zich krampachtig vast aan verantwoordelijkheden die ze niet kunnen dragen, en trachten vergeefs een werk tot stand te brengen waartoe ze niet in staat zijn, terwijl datgene wat ze hadden kunnen doen, wordt nagelaten. En door dit gebrek aan samenwerking van hun kant wordt een groot werk gehinderd of verijdeld.
Toen David een verbond had gesloten met Jonathan, had hij beloofd dat, wanneer hij rust zou hebben van zijn vijanden, hij weldadigheid zou bewijzen aan het huis van Saul. In zijn voorspoed dacht hij aan dit verbond, en vroeg:
"Is er soms nog iemand over van het huis van Saul? Dan zal ik hem trouw bewijzen ter wille van Jonathan."
Men vertelde hem dat een zoon van Jonathan nog leefde, Mefiboset, die verlamd was vanaf zijn jeugd. Ten tijde van Sauls nederlaag voor de Filistijnen te Jizreël had zijn verzorgster hem tijdens de vlucht laten vallen, zodat hij voor zijn hele leven kreupel was geworden. David liet de jonge man naar het hof halen en ontving hem vriendelijk. De eigendommen van Saul werden hem teruggegeven, zodat hij in zijn eigen behoeften zou kunnen voorzien; maar de zoon van Jonathan moest de gast blijven van de koning en eten van zijn tafel.
Door geruchten van Davids vijanden was Mefiboset in het begin bevooroordeeld geweest tegen David. Hij zag hem als een indringer. Maar de edelmoedigheid en de vriendelijke ontvangst van de vorst wonnen het hart van de jonge man. Hij hechtte zich aan David, en evenals zijn vader Jonathan besefte hij dat zijn belangen één waren met die van de koning, die door God was uitverkoren.
Nadat David op de troon van Israël bevestigd was, genoot het volk geruime tijd rust. De omliggende volkeren, die de kracht en eenheid van het koninkrijk zagen, vonden het veiliger zich te onthouden van openlijke vijandigheden. David, die druk bezig was met de organisatie en versterking van zijn koninkrijk onthield zich van verdere veroveringen. Ten slotte verklaarde hij echter de oorlog aan Israëls oude vijanden, de Filistijnen, en aan de Moabieten, en slaagde erin beide volken te onderwerpen en hen schatplichtig te maken.
Toen werd een verbond van de omliggende volken gesloten tegen het rijk van David, met als gevolg één van de grootste oorlogen en overwinningen van zijn regering, terwijl zijn macht werd uitgebreid. Dit vijandig bondgenootschap, dat zijn oorsprong vond in afgunst op de groeiende macht van David, was niet door hem uitgelokt. De omstandigheden die aanleiding ertoe gaven, waren als volgt.
In Jeruzalem was het bericht ontvangen van de dood van Nachas, de koning der Ammonieten - een vorst die vriendelijkheid had bewezen aan David, toen deze voor Saul moest vluchten. Nu wilde David zijn dankbaarheid tonen voor de gunst die hem in zijn moeilijke dagen bewezen was. Hij zond boden met een boodschap van medeleven aan Chanun, de zoon en opvolger van de koning. David zei: "Ik zal vriendschap betonen aan Chanun, de zoon van Nachas, zoals zijn vader mij vriendschap betoond heeft."
Maar deze beleefdheid werd verkeerd opgevat. De Ammonieten haatten de ware God en waren bittere vijanden van Israël. De schijnbare vriendelijkheid van Nachas voor David was ingegeven door vijandschap jegens Saul als koning van Israël.
De boodschap van David werd door de raadslieden van Chanun onjuist voorgesteld. Ze zeiden tot hun heer Chanun: "Meent gij, dat David uw vader eren wil, nu hij boden van rouwbeklag gezonden heeft?
Heeft David zijn dienaren niet tot u gezonden om de stad te verkennen, haar te verspieden en haar te verwoesten?" Op advies van zijn raadgevers had Nachas een halve eeuw eerder aan de inwoners van Jabes in Gilead de eis gesteld, dat allen hun rechteroog moest missen in ruil voor een vredesverbond. Maar al te goed herinnerden de Ammonieten zich hoe de koning van Israël hun wrede plannen had doorkruist en het volk dat zij wilden vernederen en verminken, had gered. Dezelfde haat tegen Israël leefde nog in hen. Ze konden zich niet voorstellen dat Davids boodschap door een geest van edelmoedigheid was ingegeven.
Als satan de geest van de mens beheerst, zal hij nijd en verdachtmaking opwekken, waardoor de beste bedoelingen in een verkeerd daglicht worden geplaatst. Chanun luisterde naar zijn raadgevers, beschouwde de boden van David als verspieders, en overlaadde hen met spot en beledigingen.
De Ammonieten hadden hun boze voornemens, die in hun harten leefden, ongehinderd kunnen uitvoeren, zodat David hun ware aard zou ontdekken. God wilde niet dat Israël een verbond zou aangaan met dit verraderlijke heidense volk.
Evenals nu werd ook vroeger een gezant als onschendbaar beschouwd. Volgens algemeen gebruik mocht zo iemand niet beledigd of aangevallen worden. Daar een gezant zijn vorst vertegenwoordigde, werd elke belediging die men hem aandeed, onmiddellijk gewroken. De Ammonieten, die wisten dat de belediging zeker door Israël zou worden gewroken, troffen voorbereidingen voor de strijd.
"Toen de Ammonieten bemerkten, dat zij zich in een kwade reuk gebracht hadden bij David, zonden zijn boden en huurden van de Arameeërs... twintigduizend man voetvolk, en van de koning van Maäka duizend man... Zij huurden tweeëndertigduizend wagens... Ook de Ammonieten waren uit hun steden bijeengekomen en ten strijde getrokken." 1 Kronieken 19:6,
Het was inderdaad een geweldige strijdmacht. De inwoners van het gebied tussen de Eufraat en de Middellandse Zee hadden zich verbonden met de Ammonieten. Het noorden en oosten van Kanaän was omringd door gewapende vijanden, samengekomen om het rijk van Israël te verpletteren.
De Hebreeën wachtten niet tot ze werden aangevallen. Hun legers trokken onder aanvoering van Joab over de Jordaan en naderden de hoofdstad van Ammon. Toen de Hebreeuwse aanvoerder zijn leger voorging naar het slagveld, trachtte hij hen te bemoedigen voor de strijd met de woorden: "Wees sterk en laten wij ons dapper gedragen voor ons volk en voor de steden van onze God. De Here doe wat goed is in Zijn ogen." 1 Kronieken 19:13
De verenigde legers van de vijand werden reeds bij het eerste treffen verslagen. Maar ze wilden zich niet bij deze nederlaag neerleggen en hervatten het jaar daarop de strijd. De koning van Syrië verzamelde zijn leger en bedreigde Israël met een overmacht.
David, die begreep hoeveel afhing van de uitkomst van deze strijd, trok zelf mee ten strijde, en bracht met Gods hulp de verbonden vijand zulk een geweldige nederlaag toe, dat de Syriërs van de Libanon tot de Eufraat niet alleen de strijd opgaven, maar schatplichtig werden aan Israël. Tegen de Ammonieten zette David de strijd met kracht voort, tot de vestingen vielen en het gehele gebied in bezit kwam van Israël.
De gevaren die het volk met vernietiging hadden bedreigd, bleken door Gods voorzienigheid juist de middelen te zijn waardoor het land tot ongekende grootheid kwam. Bij het overdenken van deze merkwaardige uitredding zong David:
"De Here leeft. Geprezen zij mijn Rots, en verhoogd zij de God
mijns heils, de God, die mij wraak heeft verleend, die volken onder
mij gebracht heeft, die mij van mijn vijanden heeft gered.
Ja, Gij hebt mij verhoogd boven hen die tegen mij opstonden, gij
hebt mij gered van de geweldenaar.
Daarom loof ik U, o Here, onder de volken en wil ik Uw naam
psalmzingen. Hij schenkt zijn koning grote uitreddingen en betoont trouw aan Zijn gezalfde,
aan David en zijn nageslacht voor altijd." Psalm 18:47-51
In alle gezangen van David komt de gedachte tot uiting dat de Here hun kracht en hun verlosser was:
"Geen koning wordt behouden door een machtig leger,
geen held wordt gered door geweldige kracht; het paard faalt ter overwinning,
en doet niet ontkomen door zijn geweldige sterkte." Psalm 33:16,17
"Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing van Jakob. Met U stoten wij onze tegenstanders neer, in Uw naam vertreden
wij wie tegen ons opstaan.
Want niet op mijn boog vertrouw ik, en mijn zwaard verlost mij niet:
Maar Gij hebt ons verlost van onze tegenstanders en onze haters beschaamd gemaakt." Psalm 44:5-8
"Dezen beroemen zich op wagens en genen op paarden, maar wij roemen in de Naam van de Here, onze God." Psalm 20:8
Het rijk van Israël was nu zo uitgestrekt als God aan Abraham had voorzegd en later had herhaald aan Mozes:
"Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat." Genesis 15:18
Israël was een machtig volk geworden, geëerbiedigd en gevreesd door de omliggende volken. In zijn eigen rijk was Davids macht heel groot geworden. Hij bezat als weinig vorsten uit de geschiedenis de liefde en trouw van het volk. Hij had God geëerd, en nu eerde God hem. Maar te midden van voorspoed schuilt gevaar. Tijdens zijn grootste voorspoed, naar de mens gerekend, bevond David zich in het grootste gevaar en leed hij zijn schandelijkste nederlaag.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)