69 David op de Troon geplaats

Zie 2 Samuël 2-4; 5:1-5

Sauls dood maakte een eind aan de gevaren waardoor David een vluchteling was geworden. Nu stond voor hem de weg open om naar zijn land terug te keren. Toen de dagen van rouw over Saul en Jonathan voorbij waren, "vroeg David de Here: Zal ik optrekken naar een van de steden van Juda? De Here antwoordde hem: Trek op. David zei: Waarheen zal ik optrekken? En Hij antwoordde: Naar Hebron."

Hebron lag dertig kilometer ten noorden van Berseba, en ongeveer halfweg tussen die stad en de plaats waar later Jeruzalem gebouwd zou worden. Oorspronkelijk heette die plaats Kirjat-Arba, de stad van Arba, de vader van Enak. Later werd de plaats Mamre genoemd. Hier lagen de aartsvaders begraven in de spelonk van Makpela.
Kaleb had Hebron als bezit toegewezen gekregen, en nu was het de voornaamste stad in Juda. Hebron ligt in een vallei, omringd door een vruchtbaar heuvelland. De rijkste wijngaarden van Palestina begrensden die streek, en men vond er tal van olijfgaarden en diverse soorten vruchtbomen.

Onmiddellijk maakten David en zijn mannen zich gereed om gehoor te geven aan de opdracht van God. De zeshonderd gewapende mannen waren al spoedig met hun vrouwen en kinderen, runderen en schapen, op weg naar Hebron. Toen de stoet aankwam bij de stad, wachtten daar de oudsten van Juda om David als de toekomstige koning van Israël te verwelkomen. Voorbereidingen werden getroffen voor zijn kroning. En zij "zalfden David daar tot koning over het huis van Juda."
Er werd echter geen poging gedaan zijn gezag op te dringen aan de andere stammen. Een van de eerste daden van de nieuwe vorst was het tonen van zijn eerbied voor de herinnering van Saul en Jonathan. Toen hij van de moedige daad hoorde van de mannen te Jabes in Gilead, hoe ze de lijken van de gevallen leiders hadden gered en ze een eerlijke begrafenis hadden gegeven, stuurde David een gezantschap naar Jabes met de boodschap: "Weest gezegend door de Here, omdat gij aan uw heer, aan Saul, deze liefdedienst bewezen en hem begraven hebt. En nu, de Here bewijze u liefde en trouw. Ook ik zal u gelijke weldaad bewijzen." Hij maakte zijn troonsbestijging als koning van Juda bekend en verzocht hen die zich zo trouw getoond hadden, zich bij hem aan te sluiten.

De Filistijnen legden aan de troonbestijging van David niets in de weg. Tijdens zijn ballingschap hadden ze hem vriendschap bewezen om het rijk van Saul te verzwakken en in het nauw te brengen, en nu koesterden ze de hoop dat op grond van hun vriendschap tegenover David diens machtsuitbreiding hun ten voordeel zou zijn. Maar het bestuur van David was niet vrij van zorgen. Bij zijn kroning begon een duistere geschiedenis van verraad en opstand. David zat niet op de troon als een verrader; God had hem als koning van Israël uitverkoren, en er was geen reden tot wantrouwen of tegenstand. Toch hadden de inwoners van Juda nauwelijks zijn gezag erkend, of Abner riep Isboset, de zoon van Saul, uit tot koning, en plaatste hem op de troon van Israël.

Isboset was een zwak en onbekwaam lid van het huis van Saul, terwijl David reeds was voorbereid om de verantwoordelijkheid van de regering op zich te nemen. Abner, die de voornaamste leider was geweest om Isboset op de troon te plaatsen, was aanvoerder van Sauls leger geweest, en was de voornaamste man in Israël. Abner wist dat David door de Here was aangewezen om de troon van Israël te bezetten, maar omdat hij hem zolang had opgejaagd en achtervolgd, wilde hij de zoon van Isaï niet erkennen als koning over het rijk dat door Saul was bestuurd.

De omstandigheden hadden het ware karakter van Abner gevormd, en lieten zien dat hij eerzuchtig en beginselloos was. Hij was nauw verbonden geweest met Saul, en de geest van de koning had hem beïnvloed om de man die door God was uitverkoren, te verachten. Zijn haat was groter geworden door het scherpe verwijt dat David hem eertijds had gedaan omdat hij lag te slapen toen de waterkruik en de speer die bij de koning stonden, weggenomen werden. Hij dacht eraan hoe David ten aanhoren van de koning en het leger van Israël had geroepen: "Zijt gij dan geen man?
Wie is in Israël u gelijk? Waarom hebt gij dan uw heer, de koning, niet bewaakt?... Wat gij gedaan hebt, is niet goed. Zo waar de Here leeft, gij zijt kinderen des doods, omdat gij uw heer, de gezalfde des Heren, niet bewaakt hebt." 1 Samuël 26:15,16 Dit verwijt had bij hem kwaad bloed gezet, en hij had zich voorgenomen zich te wreken en verdeeldheid te brengen in Israël, en daardoor zichzelf te dienen. Hij gebruikte een lid van het koninklijk geslacht om zijn zelfzuchtige plannen en zijn eerzucht te bevorderen. Hij wist dat het volk hield van Jonathan. Vol liefde dacht men aan hem, en de eerste succesvolle krijgstochten van Saul had het leger niet vergeten. Met een beslistheid, een betere zaak waard, zette deze opstandige leider zijn plannen door.

Machanaïm, op de andere oever van de Jordaan, werd gekozen als residentie, omdat men zich hier het beste kon verdedigen tegen een aanval van David of van de Filistijnen. Hier vond de kroning van Isboset plaats. Eerst erkenden de stammen ten oosten van de Jordaan zijn gezag, later erkenden ook de andere stammen, behalve Juda, hem als koning.

Twee jaar lang was de zoon van Saul koning in deze afgezonderde stad. Maar Abner bereidde zich voor op een aanval, om zijn macht in Israël te verstevigen. "En er was een langdurige strijd tussen het huis van Saul en het huis van David; David werd gaandeweg sterker en het huis van Saul gaandeweg zwakker."

Ten slotte viel de troon, die op kwaadaardigheden en eerzucht was gegrond. Abner kreeg twist met de zwakke en onbekwame Isboset, en liep over naar David, met het aanbod alle stammen van Israël aan zijn zijde te brengen. De koning nam zijn voorstel aan, en liet hem eervol heengaan om zijn plannen ten uitvoer te brengen. Maar de welwillende ontvangst van die dappere en beroemde krijgsman wekte de afgunst van Joab, de aanvoerder van Davids leger. Tussen Abner en Joab bestond bloedwraak, omdat Abner de broer van Joab, Asaël, had gedood gedurende de strijd tussen Israël en Juda. Nu nam Joab, die een kans zag de dood van zijn broer te wreken en tegelijk een mededinger kwijt te raken, de gelegenheid waar en doodde Abner.

Toen David bericht kreeg van deze verraderlijke moord, riep hij uit: "Ik en mijn koningschap zijn voor altijd tegenover de Here onschuldig aan het bloed van Abner, de zoon van Ner. Moge het neerkomen op het hoofd van Joab en op zijn gehele familie."
Met het oog op de onzekere toestand van het rijk, en de macht en invloed van de moordenaars - want Joabs broer Abisai was er ook bij betrokken - kon David de misdaad niet naar behoren straffen, maar wel gaf hij in het openbaar uiting aan zijn afschuw over deze bloedige daad.
De begrafenis van Abner werd met alle eer voltrokken. Het leger moest, met Joab aan het hoofd, deelnemen aan de rouwdiensten, met gescheurde kleren en bekleed met zakken. De koning toonde zijn verdriet door op de dag van de begrafenis te vasten. Hij volgde de baar als de voornaamste rouwklager. En bij het graf sprak hij een treurdicht dat een scherpe aanklacht inhield tegen de moordenaars. De koning weeklaagde over Abner en zei:

"Moest Abner sterven zoals een dwaas sterft? Uw handen waren niet gebonden en uw voeten waren niet in ketenen geklonken. Gij zijt gevallen, zoals men door booswichten valt."

Davids edelmoedige erkenning van de man die zijn bittere vijand was geweest, won het vertrouwen en de bewondering van heel Israël. "Al het volk bemerkte dit en keurde het goed, zoals het alles goedkeurde, wat de koning deed. Toen begreep al het volk en geheel Israël op die dag, dat het niet van de koning was uitgegaan. Abner, de zoon van Ner, te doden." Met de kleine groep raadslieden die hij kon vertrouwen, besprak de koning de misdaad. Hij beleed zijn onmacht om de moordenaars te straffen zoals ze verdienden liet hen over aan het oordeel van God:
"Weet gij niet, dat er deze dag een vorst, een groot man, gevallen is in Israël? Maar ik ben nu nog zwak, ofschoon tot koning gezalfd, terwijl deze mannen, de zonen van Seruja, harder zijn dan ik. Moge de Here hem die het kwaad gedaan heeft, naar zijn kwaad vergelden."

Abners voorstel aan David was oprecht geweest, maar zijn drijfveren waren laag en zelfzuchtig. Hardnekkig had hij weerstand geboden aan de koning, die door God was uitverkoren, in de hoop dat hij zelf die eer zou verkrijgen. Haatdragendheid, gewonde trots en drift hadden hem ertoe gebracht de zaak die hij zo lange tijd gediend had, de rug toe te keren. Door over te lopen naar David hoopte hij dat hij een eervolle positie in zijn dienst zou verkrijgen. Als hij in zijn voornemen geslaagd was, zouden zijn gaven en eerzucht, zijn grote invloed en gebrek aan godsvrucht de troon van David, de vrede en voorspoed van het volk in groot gevaar hebben gebracht.

"Toen de zoon van Saul hoorde, dat Abner in Hebron de dood had gevonden, ontzonk hem de moed, en geheel Israël werd verschikt." Het lag voor de hand dat het koninkrijk niet lang zou bestaan. Spoedig voltooide een andere verraderlijke daad de val van de wankelende troon. Isboset werd op laaghartige wijze vermoord door twee van zijn officieren, die hem het hoofd afhieuwen en zich daarmee naar de koning van Juda spoedden, in de hoop op deze wijze zijn gunst te verwerven.



Ze kwamen voor David met het bloedig bewijs van hun misdaad, en zeiden: "Ziehier het hoofd van Isboset, de zoon van uw vijand Saul, die u naar het leven heeft gestaan; de Here heeft op deze dag aan mijn heer de koning wraak geschonken op Saul en op zijn nageslacht."
Maar David, die door God zelf op de troon was geplaatst en die door God was verlost van al zijn vijanden, wilde zijn macht niet gronden met behulp van verraad. Hij herinnerde deze moordenaars aan het lot van hem die zich erop beroemd had Saul te hebben gedood. "Hoeveel te meer", voegde hij eraan toe, "nu goddeloze mannen een rechtvaardig man in zijn huis op zijn bed gedood hebben! Zou ik dan nu zijn bloed niet van uw hand eisen en u van de aarde wegdoen? En op bevel van David doodden hen de dienaren...
Maar ze namen het hoofd van Isboset en begroeven het in het graf van Abner te Hebron."
Na de dood van Isboset was de algemene wens onder de leiders van Israël dat David koning over alle stammen zou worden. "Toen kwamen alle stammen van Israël bij David te Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw eigen vlees en bloed. Reeds vroeger, toen Saul nog koning over ons was, waart gij het, die Israël deed uittrekken en weer terugbracht. En de Here sprak tot u: Gij zult mijn volk Israël weiden en vorst over Israël zijn. Dus kwamen alle oudsten van Israël bij de koning te Hebron, en koning David sloot met hen voor het aangezicht des Heren te Hebron een verbond." Op deze wijze werd door Gods voorzienigheid voor hem de weg naar de troon geopend. Hij behoefde zijn eigen eerzucht niet te strelen, want hij had de eer waartoe hij gekomen was, niet gezocht.

Meer dan achtduizend afstammelingen van Aäron en van de Levieten dienden David. De ommekeer in de gevoelens van het volk was opmerkelijk en duidelijk. De revolutie vond rustig en waardig plaats, passend bij het grote werk dat ze deden.
Bijna een half miljoen mensen, vroegere onderdanen van Saul, bezochten Hebron en zijn omgeving. De heuvels en dalen wemelden van de menigten. Het tijdstip van de kroning werd bepaald, de man die vroeger van het hof van Saul was verjaagd, die naar de bergen was gevlucht om zijn leven te redden, zou de hoogste eer ontvangen die een mens van zijn medemens te beurt kan vallen.
Priesters en oudsten, gekleed in hun ambtsgewaden, officieren en soldaten met blinkende speer en helm, en vreemdelingen uit anderen landen waren getuigen van de kroning van de uitverkoren vorst.
David was bekleed met het koninklijk gewaad. De heilige zalfolie werd door de hogepriester uitgegoten op zijn hoofd, want de zalving door Samuël was een profetisch gebeuren geweest van datgene wat bij de kroning van de koning zou plaatsvinden. Nu was die tijd aangebroken, en David werd tijdens een plechtige dienst voor zijn ambt gewijd als vertegenwoordiger van God. De scepter werd in zijn hand geplaatst. Het verbond van zijn rechtmatig gezag werd opgeschreven en het volk beloofde hem trouw. De kroon werd op zijn hoofd geplaatst. Daarna was de plechtigheid voorbij. Israël had een koning naar Gods hart. Hij, die geduldig op Gods heil had gewacht, zag nu de vervulling van Gods belofte: "En David nam steeds toe in grootheid, en de Here, de God der heerscharen, was met hem." 2 Samuël 5:10 ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)