72 Absaloms opstand

Zie 2 Samuël 13-19

"Hij moet het viervoudig vergoeden!" Dit vonnis had David onwetend over zichzelf uitgesproken, toen hij luisterde naar het verhaal van de profeet Nathan. Naar dit oordeel werd hij ook gestraft. Vier van zijn zonen moesten sterven en de dood van elk van hen zou het gevolg zijn van de zonde van hun vader.

De schandelijke misdaad van Amnon, de oudste zoon, werd door David niet bestraft. De wet veroordeelde de overspeler ter dood en de tegennatuurlijke misdaad van Amnon maakte hem dubbel schuldig. Maar David, die zich door zijn eigen zonde veroordeeld voelde, bracht de overtreder niet voor het gericht. Twee jaar lang hield Absalom, de natuurlijke beschermer van zijn zuster, die zo smadelijk bejegend was, zijn wraakplannen verborgen, om eindelijk des te zekerder toe te slaan. Op een feest van de zonen van de koning werd de dronken Amnon, die zich aan bloedschande schuldig had gemaakt, op bevel van zijn broer vermoord.

David was nu al tweevoudig gestraft. De vreselijke boodschap werd hem gebracht: "Absalom heeft al de zonen van de koning doodgeslagen, niet één van hen is overgebleven. Toen stond de koning op, scheurde zijn klederen en legde zich neder op de grond; en al zijn dienaren stonden met gescheurde klederen bij hem." Toen de zonen van de koning ontzet naar Jeruzalem waren teruggekeerd vertelden ze hun vader wat er gebeurd was; alleen Amnon was gedood. En "zij verhieven hun stem en weenden; ook de koning en al zijn dienaren weenden zeer luid". Maar Absalom vluchtte naar Talmai, de koning van Gesur, de vader van zijn moeder.

Evenals de andere zonen van David had Amnon niet geleerd zich te beheersen. Hij had aan elke begeerte van zijn hart toegegeven, zonder rekening te houden met Gods geboden. Ondanks zijn grote zonde had God lang geduld met hem gehad.
Gedurende twee jaar had hij gelegenheid gehad zich te bekeren. Maar hij bleef volharden in het kwaad, en werd, beladen met zijn zonde, ter dood gebracht, om eenmaal voor de ontzagwekkende vierschaar te worden gedaagd.

David had nagelaten de misdaad van Amnon te straffen, en door de ontrouw van de koninklijke vader en de onboetvaardigheid van de zoon liet God de gebeurtenissen hun natuurlijke loop hebben, en weerhield Hij Absalom niet. Als ouders of overheden nalaten het onrecht te bestraffen, zal God zelf de zaak in handen nemen.
Tot op zekere hoogte zal Zijn weerhoudende macht worden weggenomen, zodat door een reeks van gebeurtenissen de zonde door andere zonden wordt gestraft. De boze gevolgen van Davids onrechtvaardige toegeeflijkheid jegens Amnon waren niet voorbij, want hier begon Absalom van zijn vader te vervreemden. Na zijn vlucht naar Gesur weigerde David, in het besef dat de misdaad van zijn zoon gestraft moest worden, toestemming om terug te keren. Hierdoor werd het kwaad waarin de koning betrokken was, eerder nog in de hand gewerkt. Absalom, die vurig van geest, eerzuchtig en beginselloos was en die nu door zijn ballingschap geen aandeel had in regeringszaken, begon gevaarlijke plannen te maken.

Na twee jaar besloot Joab een poging in het werk te stellen vader en zoon met elkaar te verzoenen. Met dit doel voor ogen verschafte hij zich de hulp van een vrouw uit Tekoa, bekend om haar wijsheid. Door Joab onderricht, stelde de vrouw zich voor aan de koning als een weduwe wier beide zonen haar enige troost en steun waren.
Gedurende een twist had de een de ander gedood, en nu eisten de verwanten dat de doodslager aan de bloedwreker zou overgeleverd worden. "Uitdoven willen zij de gloeiende kool, die mij nog rest, om voor mijn man geen naam of nakomelingschap op de aardbodem over te laten", voegde ze hieraan toe.
De koning werd getroffen door deze smeekbede, en beloofde de vrouw dat hij haar zoon zou beschermen. Nadat ze van de koning herhaalde malen de belofte voor de veiligheid van de jongeman had ontvangen, smeekte ze om zijn verdraagzaamheid, en zei dat hij te laken was, omdat hij zijn verbannen zoon niet naar huis liet terugkeren. "Want", zei ze, "wij moeten zeker sterven, en worden als water, op de aarde uitgegoten, dat niet verzameld wordt.
God neemt echter het leven niet weg, maar zoekt wegen dat een verstotene niet van Hem verstoten blijve." Deze tedere en ontroerende schildering van Gods liefde voor de zondaar - afkomstig van Joab, de ruwe krijgsman -is een treffend bewijs van Israëls bekendheid met de grote waarheden van het verlossingsplan. De koning, die besefte dat hij afhankelijk was van Gods barmhartigheid, kon aan deze bede geen weerstand bieden. Joab kreeg opdracht: "Ga... heen, breng de jongeman Absalom terug."

Absalom mocht naar Jeruzalem terugkeren, maar niet aan het hof verschijnen of zijn vader zien. David begon de kwade gevolgen in te zien van zijn toegeeflijkheid jegens zijn kinderen; en hoewel hij zijn aantrekkelijke en begaafde zoon liefhad, vond hij het noodzakelijk als een les, zowel voor Absalom als voor het volk, dat afschuw moest blijken voor zulk een misdaad.

Twee jaar lang woonde Absalom in zijn eigen huis, verbannen van het hof. Zijn zuster woonde bij hem, en door haar tegenwoordigheid kon hij niet vergeten welk een onherstelbaar kwaad haar was aangedaan. Maar in de ogen van het volk was de prins eerder een held dan een misdadiger. Met deze wetenschap in gedachten zette hij zich aan het werk om de harten van het volk te winnen. Zijn uiterlijk was zodanig, dat het de bewondering trok van allen die hem zagen.
"In geheel Israël was niemand die zo zeer om zijn schoonheid te prijzen viel als Absalom. Van de voeten af tot de hoofdschedel toe was er geen gebrek aan hem." Het was niet verstandig dat de koning een man met de aard van Absalom - eerzuchtig, impulsief en hartstochtelijk - twee jaar lang liet broeden over vermeende grieven. En de beslissing van David om hem naar Jeruzalem te laten terugkeren zonder dat hij hem wilde zien, bracht de sympathie van het volk aan Absaloms zijde.

Met de onuitwisbare herinnering aan zijn eigen zonde in het overtreden van Gods wet scheen David moreel verlamd. Hij was zwak en besluiteloos, terwijl hij vóór zijn zonde moedig en vastbesloten was geweest. Zijn invloed bij het volk was getaand. Dit alles begunstigde de plannen van zijn ontaarde zoon.
Door invloed van Joab kreeg Absalom toestemming weer bij zijn vader te verschijnen; maar hoewel er voor het oog een verzoening had plaatsgevonden, ging hij door met zijn eerzuchtige plannen. Nu voerde hij een bijna koninklijke staat met paarden en wagens en vijftig mannen die voor hem uitgingen.
Terwijl de koning zich steeds meer terugtrok, legde Absalom het erop toe de gunst van het volk te verwerven. De invloed van Davids lusteloosheid en onzekerheid werkte zijn plannen in de hand; onachtzaamheid en uitstel kenmerkten zijn bestuur.
Handig maakte Absalom gebruik van elke oorzaak tot ontevredenheid. Dagelijks zag men deze man met zijn aantrekkelijk voorkomen in de stadspoort, waar een menigte smekelingen wachtte om hun beden aan de koning voor te leggen.

Absalom begaf zich in hun midden en luisterde naar hun grieven, terwijl hij sympathie toonde voor hun lijden en hun grieven over de onbekwaamheid van het bestuur. Als hij geluisterd had naar het verhaal van een man uit Israël, riep hij uit: "Uw zaken zijn goed en recht, maar van de zijde des konings is er niemand die naar u luistert", en hij voegde eraan toe: "Stelde men mij maar als rechter in het land aan! Dan zou ieder die een geding of een rechtszaak heeft, tot mij komen, en ik zou hem recht verschaffen." "Wanneer iemand naderde om zich voor hem neer te buigen, dan strekte hij zijn hand uit, greep hem en kuste hem."

Aangevuurd door de sluwe insinuaties van de prins, verbreidde de ontevredenheid over het bestuur zich snel. Absaloms lof was op aller lippen. Algemeen zag men hem als opvolger op de troon. Het volk zag trots op hem als iemand die deze hoge positie waardig was, en de wens werd gehoord om hem koning te maken. "Zo stal Absalom het hart der mannen van Israël." Toch vermoedde de koning, die verblind was door liefde voor zijn zoon, niets van dit alles. De vorstelijke staat die Absalom voerde, zag David als een eerbetoon aan zijn hof - als een uiting van blijdschap over de verzoening.

Toen de gedachten van het volk waren voorbereid op hetgeen zou gaan gebeuren, zond Absalom in het geheim voorname mannen door de stammen om maatregelen te treffen voor een opstand. Nu gebruikte hij de dekmantel van vroomheid om zijn verraderlijke plannen te verbergen. Een gelofte die hij had afgelegd, terwijl hij in ballingschap was, moest in Hebron betaalt worden. Absalom zei tot de koning: "Laat mij toch gaan, opdat ik te Hebron de gelofte betale, die ik de Here gedaan heb. Want uw knecht heeft, toen ik in Gesur, in Aram, woonde, de gelofte gedaan: Indien de Here mij werkelijk naar Jeruzalem terugbrengt, zal ik de Here vereren." De liefhebbende vader, getroost door dit blijk van vroomheid in zijn zoon, zond hem heen met zijn zegen. De samenzwering was nu tot rijpheid gekomen. De daad waarmee Absalom zijn huichelarij bekroonde, was niet alleen bedoeld om de koning een rad voor de ogen te draaien, maar ook om het vertrouwen van het volk te winnen en hen zo in opstand te brengen tegen de koning, die God verkoren had.

Absalom begaf zich naar Hebron, en met hem gingen "tweehonderd mannen uit Jeruzalem mee, genodigden die zonder argwaan meegingen en van de zaak niets afwisten." Deze mannen vergezelden Absalom zonder te beseffen dat hun liefde voor de zoon hen bracht tot opstand tegen de vader. Bij aankomst te Hebron liet Absalom meteen Achitofel roepen, een van de raadslieden van de koning, een man, bekend om zijn wijsheid, naar wiens mening men luisterde als naar een orakel. Achitofel had zich gevoegd bij de samenzweerders, en zijn steun scheen de zaak van Absalom absoluut succes te verlenen, zodat uit het hele land invloedrijke mannen toestroomden om zich achter Absalom te scharen. Toen de bazuin van de opstand werd geblazen, verspreidden de verspieders in het hele land het bericht, dat Absalom koning was, en velen van het volk sloten zich bij hem aan.

Intussen was ook in Jeruzalem dit bericht doorgedrongen tot de koning. Plotseling werd David wakker geschud, om te zien hoe zo dicht bij de troon opstand was uitgebroken. Zijn eigen zoon, waarvan hij hield en die hij vertrouwde, had plannen gemaakt hem zijn kroon, en ongetwijfeld ook het leven te ontnemen. In deze tijd van gevaar schudde David de neerslachtigheid, waaronder hij zolang gebukt was geweest, van zich, en trof met de moed van eertijds voorbereidselen om aan deze vreselijke ramp het hoofd te bieden.

Absalom monsterde zijn troepen te Hebron, op slechts dertig kilometer afstand. Spoedig zouden de opstandelingen voor de poorten van Jeruzalem staan.
Vanuit zijn paleis zag David op zijn hoofdstad, schoon door haar verhevenheid, "een vreugde voor de ganse aarde,... de stad van de grote Koning." Psalm 48:3

Hij huiverde bij de gedachte dat de stad blootgesteld zou worden aan plundering en verwoesting. Zou hij zijn onderdanen die hem trouw gebleven waren, vragen hem te helpen de stad te verdedigen? Zou hij toelaten dat Jeruzalem vervuld zou worden met bloed? Zijn besluit was genomen. De verschrikkingen van de oorlog zouden de uitverkoren stad niet treffen. Hij zou Jeruzalem verlaten en de trouw van het volk op de proef stellen, door hen in de gelegenheid te stellen zich achter hem te scharen.
In deze tijd van crisis was hij aan God en aan zijn volk verplicht het gezag, dat God hem gegeven had, te handhaven. De uitkomst van de strijd zou hij aan God overlaten. Ootmoedig en verdrietig trok David door de poort van Jeruzalem - verdreven van zijn troon, zijn paleis, van Gods ark, door de opstand van zijn geliefde zoon.

Het volk ging achter hem in een lange, zwijgende stoet, als een begrafenistocht. Davids lijfwacht van Keretieten en Peletieten, en zeshonderd Gatieten onder bevel van Ittai, vergezelden de koning. David was het er in zijn karakteristieke onzelfzuchtigheid echter niet mee eens dat deze vreemdelingen die zijn bescherming hadden gezocht, in dit ongeluk betrokken zouden raken. Hij uitte zijn verrassing dat ze bereid waren zulk een offer voor hem te brengen. Toen zei de koning tot Ittai de Gatiet: "Waarom gaat gij ook met ons? Keer terug en blijf bij de koning, want gij zijt een vreemdeling en bovendien zijt gij verbannen uit uw woonplaats. Gisteren zijt gij gekomen en heden zou ik u met ons mee laten rondzwerven? Want ik moet gaan, waarheen ik maar gaan kan. Keer terug en laat ook uw broeders terugkeren; moge goedertierenheid en trouw met u zijn!"

Ittai antwoordde: "Zo waar de Here leeft, en zo waar mijn heer de koning leeft, overal waar mijn heer de koning zal zijn, ten dode of ten leven, daar zal voorzeker uw dienaar zijn." Deze mannen waren van het heidendom bekeerd tot de eredienst van Jehova, en nu betoonden ze op waardige wijze hun trouw aan hun God en aan hun koning. Dankbaar aanvaardde David hun toewijding aan zijn schijnbaar verloren zaak, en allen trokken over de beek Kidron op weg naar de woestijn.

Weer hield de stoet halt. Een gezelschap, gekleed in priesterkleding, naderde. "En zie, daar was ook Sadok en met hem alle Levieten die de ark van het verbond Gods droegen." De volgelingen van David zagen dit als een gelukkig voorteken. De aanwezigheid van dat heilig symbool was voor hen de belofte van hun bevrijding en uiteindelijke overwinning. Het zou de mensen bemoedigen om zich achter de koning te scharen. De afwezigheid ervan uit Jeruzalem zou de volgelingen van Absalom schrik aanjagen. Bij het zien van de ark leefde er een kort ogenblik blijdschap en hoop in het hart van David. Maar spoedig kwamen er andere gedachten in hem op. Als aangewezen leider van Gods erfdeel droeg hij ernstige verplichtingen. Geen persoonlijke belangen, maar Gods eer en het welzijn van zijn volk moesten voorop staan bij de koning van Israël. God, die tussen de cherubs woonde, had van Jeruzalem gezegd: "Dit is mijn rustplaats voor immer." Psalm 132:14

Zonder Gods toestemming had koning noch priester het recht het symbool van zijn tegenwoordigheid daar weg te nemen. En David wist dat zijn hart en leven in overeenstemming met Gods bevelen moesten zijn, anders zou de ark een oorzaak van tegenslag in plaats van succes betekenen. Zijn zonde was nog altijd voor hem. Hij zag in deze samenzwering Gods rechtvaardig oordeel. Het zwaard, dat van zijn huis niet zou wijken, was ontbloot. Hij kende niet de uitkomst van de strijd. Het was niet zijn zaak om uit de hoofdstad de geboden, waarin de wil van hun goddelijke Vorst lag opgesloten, en die de grondwet vormden van zijn rechtsgebied en van hun voorspoed, te verwijderen.
Hij gaf Sadok bevel:
"Breng de ark Gods weer naar de stad; indien ik genade vind in de ogen des Heren, dan zal Hij mij doen terugkeren en mij haar en haar plaats doen weerzien. Indien Hij echter aldus spreekt: Ik heb geen welgevallen aan u, - hier ben ik, Hij doe met mij zoals goed is in Zijn ogen."

David voegde eraan toe: "Gij zijt immers een ziener?" Een man, door God aangewezen om het volk te onderrichten? "Keer in vrede naar de stad terug, met uw zoon Achimaäs, en Jonathan, de zoon van Abjatar, uw beider zonen, met u. Ziet, ik zal wachten bij de doorwaadbare plaatsen der woestijn, tot er van u een bericht komt, dat mij inlicht." In de stad zouden de priesters hem goede diensten kunnen bewijzen door zich op de hoogte te stellen van de voortgang en de plannen der opstandelingen, en deze heimelijk door te geven aan de koning door hun zonen, Achimaäs en Jonathan.

Toen de priesters terugkeerden naar Jeruzalem, viel een diepere schaduw op de vertrekkende menigte. Hun koning was een vluchteling, zijzelf uitgeworpenen, zelfs door de ark van God verlaten; de toekomst zag er somber uit. "David nu besteeg de helling van de Olijfberg, en weende onder het voortgaan, het hoofd omhuld en barrevoets; en allen die bij hem waren, hadden het hoofd omhuld en trokken al wenende voort. Toen aan David bericht werd: Achitofel is onder hen die met Absalom samenspannen, zeide David: Verijdel toch de raad van Achitofel, o Here."

Weer werd David gedwongen in zijn tegenslagen de gevolgen te zien van zijn eigen zonde. De afval van Achitofel, de bekwaamste en sluwste van de politieke leiders, was het gevolg van zijn wrok over het onteren van zijn geslacht, door het kwaad dat Batseba, zijn kleindochter, was aangedaan.

Toen de koning de top van de berg bereikt had, boog hij zich neer om te bidden. Hij stortte voor God zijn ziel uit in ootmoedig smeken om zijn barmhartigheid. Het scheen dat zijn gebed onmiddellijk beantwoord werd. Chusai de Arkiet, een verstandig en bekwaam raadsman, die zich een trouw vriend van David had getoond, kwam nu met gescheurde klederen en met aarde op zijn hoofd om de partij te kiezen van de onttroonde en vluchtende koning. Alsof God het hem ingaf, begreep David dat deze man, die trouw en oprecht was, nodig was om de belangen van de koning tijdens de raadsbesprekingen in Jeruzalem te behartigen.

Op verzoek van David keerde Chusai terug naar Jeruzalem om Absalom zijn diensten aan te bieden en de sluwe raad van Achitofel te verijdelen. Bemoedigd door deze lichtstraal in het duister trokken de koning en zijn volgelingen verder langs de oostelijke helling van de Olijfberg, door een rotsachtige en woeste streek, door wilde ravijnen en langs steenachtige paden op weg naar de Jordaan.

"Toen koning David bij Bachurim gekomen was, kwam vandaar een man uit het geslacht van het huis van Saul; hij heette Simi en was de zoon van Gera. Onder het uitspreken van vervloekingen kwam hij nader. En hij wierp met stenen naar David en naar alle dienaren van koning David, ofschoon al het volk en alle helden rechts en links van hem liepen. Terwijl hij zijn vervloekingen uitte, sprak Simi aldus: Ga weg, ga weg, bloedvergieter, nietswaardige! De Here vergeldt u al het bloed van het huis van Saul, in wiens plaats gij koning geworden zijt, de Here geeft het koningschap aan uw zoon Absalom: zie, gij zijt nu in de ellende, omdat gij een bloedvergieter zijt."

Tijdens de voorspoed van David had Simi door woord noch daad getoond dat hij geen trouw onderdaan was. Maar in de beproeving van de koning liet deze Benjaminiet zijn ware aard zien. Hij had David geëerd toen deze op de troon zat, maar hij vloekte hem tijdens zijn vernedering. Laag en zelfzuchtig meende hij dat anderen eenzelfde karakter hadden als hij had, en door satan geïnspireerd koelde hij zijn haat op hem die door God werd gekastijd. De geest die iemand ertoe brengt zich te verheugen over de tegenslag van iemand die beproefd wordt, is de geest van satan. De beschuldigingen die Simi tegen David uitte, waren volstrekt onjuist - het was lage en kwaadaardige laster. David was niet schuldig aan kwaad tegen het huis van Saul. Toen Saul zich in zijn macht bevond, en hij hem had kunnen doden, sneed hij alleen een slip van zijn mantel, en verweet hij zichzelf dat hij zelfs in dit opzicht geen respect had getoond voor de gezalfde des Heren.

Treffende bewijzen waren gegeven van Davids eerbied voor het menselijk leven, zelfs toen hij als een wild dier werd opgejaagd. Toen hij op zekere dag verscholen was in de spelonk van Adullam, gingen zijn gedachten terug naar zijn zorgeloze jeugd, en hij riep uit: "O, dat iemand mij water te drinken gaf uit de put van Bethlehem, die bij de poort is!" 2 Samuël 23:13-17

Bethlehem was in die dagen in handen van de Filistijnen; maar drie helden uit Davids bende versloegen de wacht en brachten water uit Bethlehem naar hun heer. David kon er niet van drinken. "Het zij verre van mij, Here, dat ik dit zou doen!" zei hij. "Is dit niet het bloed van de mannen die met gevaar voor hun leven gegaan zijn?" En eerbiedig goot hij het water uit als een offer voor God. David was een krijgsman, en een groot deel van zijn leven had hij doorgebracht te midden van tonele van geweld; maar van alle die zulke ervaringen hebben meegemaakt, zijn er maar weinigen die zo weinig aangetast zijn door de verhardende, ontaardende invloed als David.

Davids neef, Abisai, een van zijn dapperste aanvoerders, kon zich niet bedwingen toen hij de beledigende woorden van Simi hoorde. "Waarom vervloekt deze dode hond mijn heer de koning?" riep hij uit. "Laat mij toch naar de overkant gaan en hem het hoofd afhouwen." Maar de koning verbood het hem. "Zie," zei hij, "mijn eigen zoon staat mij naar het leven, hoeveel te meer dan nu deze Benjaminiet! Laat hem met rust en laat hij mij vervloeken, want de Here heeft het hem gezegd. Misschien zal de Here op mijn ellende letten en mij het goede schenken in plaats van zijn vervloeking van deze dag."

Davids geweten beschuldigde hem door bittere en tot ootmoed stemmende waarheden. Hoewel zijn getrouwe onderdanen zich verbaasden over deze ommekeer van het geluk, was het geen raadsel voor de koning. Vaak had hij voorgevoelens van een uur als dit gehad. Hij had zich verwonderd dat God zo lang geduld gehad had met zijn zonden, en de verdiende straf zolang had uitgesteld. En nu dacht hij tijdens deze haastige en smartelijke vlucht, met blote voeten en gescheurde klederen, terwijl de jammerklachten van zijn volgelingen door de heuvelen werden weerkaatst, aan zijn geliefde stad - aan de plaats die het toneel van zijn zonde was geweest - en bij het bedenken van Gods goedheid en lankmoedigheid was hij niet geheel zonder hoop.

Hij had het gevoel dat de Here hem nog genadig zou zijn.
Menig zondaar heeft zijn daad vergoelijkt door te wijzen op de zonde van David, maar hoe weinigen hebben Davids berouw en ootmoed getoond! Hoe weinigen zouden bestraffing en vergelding aanvaarden met de lijdzaamheid en de moed die David toonde! Hij had zijn zonden beleden, en jarenlang getracht zijn plicht te vervullen als een getrouw dienstknecht van God; hij had gewerkt aan de bouw van zijn koninkrijk, en onder zijn bestuur was de kracht en de voorspoed tot ongekende hoogten gestegen. Hij had rijke voorraden materialen bijeengebracht voor de bouw van het huis Gods, en zou nu al dit werk teniet gedaan worden?
Moesten de resultaten van jaren vol toegewijde arbeid, het werk van kunstenaars, van toewijding en staatsmanschap overgaan in de handen van zijn roekeloze en trouweloze zoon, die geen rekening hield met Gods eer of de voorspoed van Israël? Hoe natuurlijk zou het geleken hebben als David onder deze beproeving tegen God gemord zou hebben! Maar hij zag de oorzaak van zijn moeilijkheden in zijn eigen zonde. De woorden van de profeet Micha ademen de geest die leefde in Davids hart. "Al zit ik in het duister, de Here zal mij tot licht zijn. Des Heren gramschap zal ik dragen - want ik heb tegen Hem gezondigd - totdat Hij mijn zaak verdedigt en mij recht verschaft." Micha 7:8,9 En de Here had David niet verlaten. Dit hoofdstuk uit zijn leven, waarin hij onder belediging of onrechtvaardige behandeling nederig, onzelfzuchtig, edelmoedig en onderworpen bleef, is een van de edelste uit heel zijn leven. Nooit was de vorst van Israël groter in het oog van God dan in dit uur van zijn diepste vernedering.

Als God had toegelaten, dat Davids zonde onbestraft was gebleven, en hij vrede had gekend bij het overtreden van Gods geboden, zou de ongelovige en twijfelaar een verontschuldiging hebben gehad bij het aanhalen van Davids geschiedenis als een smaad op de godsdienst van de Bijbel. Maar door de ervaring die Hij David liet ondergaan, toont de Here dat Hij de zonde niet kan toelaten of verontschuldigen.
Davids geschiedenis stelt ons in staat te zien welke bedoelingen God voor ogen heeft in zijn houding ten opzichte van de zonde; ze stelt ons in staat zelfs in de zwaarste oordelen de uitwerking te zien van zijn barmhartigheid en weldadigheid. Hij strafte David, maar verdelgde hem niet; de oven is om te zuiveren, niet om te verteren. De Here zegt: "Indien zij Mijn inzettingen ontwijden, en Mijn geboden niet onderhouden, dan zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen; maar Mijn goedertierenheid zal Ik hem niet onthouden, Mijn trouw zal Ik niet verloochenen." Psalm 89:32-34

Kort nadat David Jeruzalem verlaten had, namen Absalom en zijn leger zonder strijd de vesting van Israël in bezit. Chusai was onder eersten die naar voren kwamen om de pas gekroonde vorst te begroeten, en de prins was verrast en voldaan bij het zien van de oude vriend en raadsman van zijn vader. Absalom was zeker van de overwinning. Tot dusver waren zijn plannen voorspoedig geweest, en verlangend om zijn troon te sterken en het vertrouwen van het volk te verkrijgen, verwelkomde hij Chusai aan zijn hof.

Een grote menigte had zich nu bij Absalom aangesloten, maar de meesten waren niet opgeleid voor de strijd. Tot nog toe hadden ze niet behoeven te strijden. Achitofel besefte terdege, dat de toestand van David verre van hopeloos was. Een groot deel van het volk stond nog achter hem; hij was omringd door ervaren strijders, die trouw waren aan hun koning, en zijn leger werd aangevoerd door bekwame en ervaren generaals.
Achitofel wist dat er na de eerste opwelling van enthousiasme een terugslag zou komen. Als de opstand zou mislukken, zou Absalom zich wellicht weer met zijn vader kunnen verzoenen; dan zou Achitofel, als zijn voornaamste raadsman, aansprakelijk worden gesteld voor de opstand; de zwaarste straf zou op hem vallen. Om te verhinderen dat Absalom zich zou terugtrekken, raadde Achitofel hem aan iets te doen wat naar de mening van heel het volk een verzoening onmogelijk zou maken. Met helse sluwheid drong deze listige en beginselloze raadsman bij Absalom erop aan zich behalve aan opstand ook aan bloedschande schuldig te maken. Ten aanschouwen van geheel Israël moest hij de bijvrouwen van zijn vader tot de zijne maken, zoals de gewoonte was van oosterse volken. Dat zou een verklaring zijn dat hij zijn vader opvolgde op de troon. En Absalom gaf hieraan gehoor. Op deze wijze werd het woord van God aan David door de profeet vervuld:
"Ik zal uw vrouwen voor uw ogen weghalen en aan uw naaste geven... Want gij hebt het wel in het verborgen gedaan, maar Ik zal dit doen in tegenwoordigheid van geheel Israël en in het volle licht." 2 Samuël 12:11,12 God spoorde weliswaar niet aan tot deze goddelozen daad, maar ter wille van Davids zonde voorkwam Hij dit ook niet.

Achitofel werd hoog geacht om zijn wijsheid, maar hij miste de verlichting die God geeft. "De vreze des Heren is het begin der wijsheid." Spreuken 9:10
En deze bezat Achitofel niet, anders zou hij het succes van verraad niet gegrond hebben op de misdaad van bloedschande.
Mensen met verdorven harten bedenken goddeloosheid, alsof er geen Hogere Macht is die hun plannen kan doorkruisen; "maar Die in de hemel zetelt, lacht, de Here spot met hen." Psalm 2:4

De Here zegt: Omdat "zij Mijn raad niet hebben gewild, al Mijn vermaningen hebben versmaad, zullen zij eten van de vrucht van hun wandel en verzadigd worden van hun raadslagen. Want de afkerigheid der onverstandigen zal hen doden, de zorgeloosheid der dwazen zal hen te gronde richten." Spreuken 1:30-32

Toen hij geslaagd was in het plan om zijn eigen veiligheid te verzekeren, drong Achitofel bij Absalom aan op onmiddellijke actie tegen David. "Laat mij toch twaalfduizend man uitkiezen," zei hij, "dan wil ik mij gereedmaken en David vannacht nog achtervolgen; dan zal ik hem overvallen, terwijl hij vermoeid is en machteloos, en hem schrik aanjagen; al het volk dat bij hem is, zal dan vluchten, en ik zal alleen de koning neerslaan. Zo zal ik het gehele volk tot u doen terugkeren." De raadslieden van de koning keurde dit plan goed. Als het was opgevolgd, zou David zeker verslagen zijn, tenzij de Here tussenbeide zou zijn gekomen om hem te redden. Maar een wijsheid groter dan die van de vermaarde Achitofel leidde het gebeuren. "De Here had beschikt dat de goede raad van Achitofel teniet gedaan zou worden, opdat de Here onheil over Absalom zou brengen."

Chusai was niet geroepen om bij de bespreking aanwezig te zijn, en hij wilde zich niet opdringen, uit vrees dat men in hem een verspieder zou zien. Maar na afloop der vergadering legde Absalom, die diep ontzag had voor het oordeel van de raadsman van zijn vader, het plan van Achitofel aan hem voor. Chusai besefte, dat, wanneer dit plan werd uitgevoerd, David verloren zou zijn. En hij zei: "De raad die Achitofel gegeven heeft, is ditmaal niet goed. Gij weet, dat uw vader en zijn mannen helden zijn, verbitterd als een berin in het veld, die van jongen beroofd is. Daarbij is uw vader een krijgsman, hij zal het volk geen nachtrust gunnen. Zie, hij houdt zich nu verborgen in een kuil, of op een andere plaats."
Hij redeneerde dat de krijgsmacht van Absalom bij het achtervolgen van David de koning niet zou gevangen nemen; en zouden ze een nederlaag lijden, dan zou dit het volk ontmoedigen en de zaak van Absalom veel nadeel berokkenen. Hij zei: "Want heel Israël weet, dat uw vader een held is en dat er dappere mannen bij hem zijn." En hij stelde een plan voor, dat aantrekkelijk was voor een ijdele en zelfzuchtige natuur van iemand, die erop uit is een vertoon van macht te maken. "Daarom raad ik u: Laat heel Israël van Dan af tot Berseba toe zich om u verzamelen, talrijk als het zand bij de zee; zelf moet gij u ook in het strijdgewoel begeven; overvallen wij hem dan ergens, waar hij zich bevindt, dan zullen wij ons op hem storten, zoals de dauw op de aardbodem valt; er zal van hem en van alle mannen die bij hem zijn, ook niet één overblijven. En indien hij zich in een stad heeft teruggetrokken, zal geheel Israël touwen om deze stad leggen, en wij zullen haar wegslepen naar de beek, tot er zelfs geen steentje meer van te vinden is."

Toen zeiden Absalom en alle mannen van Israël: "De raad van de Arkiet Chusai is beter dan die van Achitofel." Eén echter liet zich niet misleiden - één die duidelijk de gevolgen voorzag van deze noodlottige fout van Absalom. Achitofel wist dat de zaak van de opstandelingen een verloren zaak was. En hij wist, dat wat ook het lot zou zijn van de prins, er geen hoop was voor de raadsman die hem aangespoord had tot zijn grootste misdaden. Achitofel had Absalom aangespoord tot de opstand; hij had hem geadviseerd tot de gruwelijkste misdaad - het onteren van zijn vader, hij had hem aangeraden zijn vader te doden en had hiertoe plannen gemaakt; hij had de laatste kans op verzoening met de koning onmogelijk gemaakt; en nu gaf zelfs Absalom de voorkeur aan iemand anders boven hem.
Jaloers, boos en wanhopig ging hij "naar zijn huis, naar de stad; hij trof beschikkingen voor zijn huis en verhing zich". Dat was het einde van de wijsheid van iemand die met al zijn gaven God niet als Raadsman nam. Satan trekt mensen onder allerlei vleiende beloften, maar ten slotte zullen allen tot de ontdekking komen dat "het loon, dat de zonde geeft, de dood is." Romeinen 6:23

Chusai, die er niet zeker van was, dat de veranderlijke koning zijn raad zou opvolgen, zond onmiddellijk een waarschuwing dat David zonder aarzelen over de Jordaan moest trekken. Aan de priesters die hun zonen zouden zenden, zond Chusai de boodschap: "Zo en zo heeft Achitofel Absalom en de oudsten van Israël geraden, maar zo en zo heb ik geraden. Nu dan,... breng de nacht niet door aan de doorwaadbare plaatsen bij de woestijn, maar begeef u naar de overkant, anders zal de koning en al het volk dat bij hem is, vernietigd worden."
De jonge mannen werden verdacht en achtervolgd, maar ze slaagden erin hun gevaarlijke zending te volbrengen. David, uitgeput door zorg en verdriet na die eerste dag, kreeg de boodschap dat hij die nacht de Jordaan moest oversteken, want zijn zoon stond hem naar het leven. Wat moet er wel zijn omgegaan in het hart van de vader en koning in dit uur van gevaar? Een dapper held, een krijgsman, een koning wiens woord wet was, verraden door de zoon die hij liefhad, en die hij in alles had toegegeven en in alles had vertrouwd; miskend en verlaten door onderdanen die door de sterkste banden van trouw en eer aan hem verbonden waren - in welke bewoording uitte David wat in hem leefde? In dit duistere uur klemde David zich vast aan God, en zong:
"O Here, hoe talrijk zijn mijn tegenstanders, velen staan tegen mij op, velen zeggen van mij: Hij vindt geen hulp bij God. Maar Gij, Here, zijt een schild dat mij dekt, mijn eer, en die mijn hoofd opheft. Als ik luide roep tot de Here, antwoordt Hij mij van Zijn heilige berg. Ik legde mij neder en sliep; ik ontwaakte, want de Here schraagt mij. Ik vrees niet voor tienduizenden van volk, die zich rondom tegen mij stellen... De verlossing is van de Here, uw zegen zij over uw volk." Psalm 3:1-7,9

David en die met hem waren - krijgslieden en staatslieden, oude en jonge mannen, vrouwen en kinderen - staken in het duister de diepe en snelstromende rivier over. "Bij het aanbreken van de morgen was er niemand meer, ook niet één, die de Jordaan niet was overgetrokken."
David en zijn strijdmacht trokken zich terug naar Machanaïm, waar de residentie van Isboset was geweest. Het was een sterke stad, omgeven door een bergachtig gebied, dat een gunstige wijkplaats bood in tijden van oorlog. Het land was goed van levensmiddelen voorzien, en het volk was gunstig gestemd ten opzichte van David. Hier sloten velen zich bij hem aan, terwijl rijke leden uit de stammen tal van geschenken van proviand en andere benodigdheden brachten.
De raad van Chusai was opgevolgd, zodat David tijd kreeg om te vluchten; maar de voortvarende en ongeduldige prins liet zich niet langer tegenhouden en trok weldra zijn vader achterna.
"En Absalom was de Jordaan overgetrokken, hij en alle mannen van Israël met hem." Absalom had Amasa, de zoon van Davids zuster Abigail, over het leger aangesteld. Zijn leger was groot, maar zonder tucht en niet voorbereid op een strijd met de ervaren krijgslieden van zijn vader.

David verdeelde zijn leger in drie afdelingen onder bevel van Joab, Abisai en Ittai de Gatiet. Hij had zijn leger zelf willen aanvoeren in de strijd, maar hiertegen maakten zijn krijgsoversten, raadslieden en het volk fel bezwaar. "Gij moet niet uittrekken", zeiden ze; "want, als wij soms moeten vluchten, zal men op ons geen acht slaan; ja, al zou de helft van ons sterven, zou men op ons geen acht slaan, maar gij zijt evenveel waard als tienduizend van ons. Nu dan, het is beter, dat gij van de stad uit ons te hulp komt. Daarop zeide de koning tot hen: Wat u goeddunkt, zal ik doen."

Ver buiten de muren van de stad zag men de slagorde van het leger der opstandelingen. De overweldiger werd vergezeld door een groot leger, waarbij vergeleken het leger van David maar een handjevol was. Toen de koning echter naar de tegenover elkaar staande legers keek, dacht hij niet in de eerste plaats aan de kroon en aan het rijk, of zelfs aan zijn eigen leven, dat afhing van de uitkomst van de strijd. Het hart van de vader ging in liefde en medelijden uit naar zijn opstandige zoon.
Toen het leger door de stadspoorten naar buiten stroomde, sprak David zijn trouwe strijders moed in, en zei hun uit te gaan met de zekerheid, dat de God van Israël hun de overwinning zou schenken. Maar ook hier kon hij zijn liefde voor Absalom niet onderdrukken. Toen Joab, als aanvoerder, van de eerste afdeling, de overwinnaar van tal van veldslagen, zijn trotse hoofd boog om te luisteren naar de laatste boodschap van de vorst, zei deze met bevende stem: "Behandelt de jongeling, Absalom, met zachtheid." Abisai en Ittai kregen dezelfde opdracht: "Behandelt de jongeling, Absalom, met zachtheid." Maar de smeekbede van de koning, waaruit men de indruk kreeg dat Absalom hem meer waard was dan zijn getrouwen, deed slechts de verontwaardiging van de krijgslieden voor de ontaarde zoon toenemen.

In een woud, niet ver van de Jordaan, waarin het grote aantal van Absaloms strijders alleen maar een nadeel vormde, vond de strijd plaats. Tussen de bosjes en struiken van het woud werden deze ongeoefende troepen verward en onhandelbaar. "En het volk van Israël werd daar door de knechten van David verslagen, het werd daar op die dag een grote slachting: Twintigduizend." Toen Absalom zag, dat de slag verloren was, sloeg hij op de vlucht, maar raakte met zijn hoofd klem in de laaghangende takken van een boom, en toen zijn muildier van onder hem vluchtte, bleef hij hulpeloos hangen als prooi voor zijn vijanden. Zo werd hij ontdekt door een soldaat, die uit vrees voor het misnoegen van de koning Absalom ongemoeid liet, maar aan Joab berichtte wat hij gezien had.

Joab liet zich niet door gewetensbezwaren weerhouden. Hij was Absalom terwille geweest en had hem tweemaal met David verzoend, en dit vertrouwen was op schandelijke wijze bedrogen. Als Joab niet voor hem tussenbeide was gekomen, zou deze opstand met al haar verschrikkingen nooit hebben plaatsgevonden. Nu had Joab het in zijn macht met één slag een eind te maken aan deze oproerling. "Toen nam hij drie werpspiesen in zijn hand en stiet ze in het hart van Absalom..." en zij "namen Absalom en wierpen hem in een grote kuil in het woud en richtten boven hem een zeer grote steenhoop op."

Op deze wijze stierven de aanstichters van de opstand in Israël. Achitofel had zelfmoord gepleegd. Het leven van de vorstelijke Absalom, wiens schoonheid de trots van Israël was geweest, was afgesneden in de kracht van zijn jonge leven; zijn dode lichaam werd in een kuil geworpen, en bedekt met een steenhoop, als teken van altijddurende smaad. Toen hij nog leefde, had Absalom een kostbaar gedenkteken voor zichzelf laten oprichten in het koningsdal, maar het enige gedenkteken waardoor zijn graf werd aangeduid, was die steenhoop in de wildernis.

Toen de aanvoerder van de opstand dood was, riep Joab door het blazen op de trompet zijn leger terug van het achtervolgen van de vluchtende vijand, en terstond werden boodschappers uitgezonden om aan de koning de uitslag mee te delen.

De wachter op de stadsmuur zag uit de richting van het slagveld iemand aansnellen. Spoedig zag hij daar achter een tweede loper. Toen de eerste naderbij gekomen was, zei de wachter tot de koning, die in de poort wachtte: "Voor zover ik aan de loop van de eerste zien kan, is het Achimaäs, de zoon van Sadok. En de koning sprak: Dat is een goed man, hij komt met goede tijding. En Achimaäs riep de koning toe: Het is wel! Daarop boog hij zich voor de koning neer met het aangezicht ter aarde en zeide: Geprezen zij de Here, uw God, die de mannen die hun hand opgeheven hadden tegen mijn heer de koning, heeft overgeleverd. Toen vroeg de koning: Is het wel met de jongeling, met Absalom?" Daarop gaf Achimaäs een ontwijkend antwoord.

De tweede boodschapper kwam en riep uit: "Mijn heer de koning ontvangt een goede tijding, want de Here heeft u heden recht verschaft tegenover allen die tegen u waren opgestaan." Weer kwam van de lippen van de vader de vraag, die hem geheel in beslag nam: "Is het wel met de jongeling, met Absalom?" Niet in staat dit moeilijke bericht te verzwijgen, antwoordde de bode: "Mogen de vijanden van mijn heer de koning en allen die tegen u zijn opgestaan om kwaad te doen, worden als die jongeling." Dat was voldoende. David vroeg verder niets, maar ging met gebogen hoofd naar het bovenvertrek van de poort en weende. En terwijl hij heen en weer liep, riep hij: "Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och dat ik in uw plaats gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!"

"Op die dag verkeerde de overwinning voor al het volk in rouw, daar het op die dag hoorde zeggen: De koning heeft smart om zijn zoon. Daarom kwam het volk op die dag steelsgewijze de stad binnen, zoals krijgsvolk doet, dat zich schaamt als het gevlucht is uit de strijd."

Joab was verontwaardigd. God had alle reden gegeven om dankbaar en blij te zijn; de grootste opstand die Israël ooit gekend had, was de kop ingedrukt; en toch werd deze grote overwinning veranderd in een weeklagen over hem wiens misdaad het leven van duizenden dappere mannen had gekost. De ruwe, gevoelloze aanvoerder ging het vertrek binnen waar de koning was, en zei:
"Gij beschaamt thans al uw knechten, die heden uw leven gered hebben en dat van uw zonen en dochters en dat van uw vrouwen en van uw bijvrouwen, want gij hebt lief wie u haten, en haat wie u liefhebben! Gij laat thans duidelijk merken, dat oversten en krijgsknechten voor u niets betekenen. Want ik merk nu, dat het dàn recht zou zijn in uw ogen, wanneer Absalom nog in leven was en wij vandaag allen dood waren. Nu dan, sta op, ga naar buiten en spreek tot het hart van uw knechten. Want ik zweer bij de Here: Wanneer gij niet naar buiten gaat, blijft er vannacht niemand bij u; en dat zou voor u een onheil zijn, groter dan al het onheil dat u overkomen is van uw jeugd af tot nu toe."

Hoe hardvochtig en zelfs onmenselijk het verwijt ook was voor de diep bedroefde koning, toch gaf David er geen antwoord op. Hij zag in dat zijn aanvoerder gelijk had, en ging naar beneden naar de poort, waar hij met lovende woorden zijn dappere krijgslieden begroette toen ze hem voorbijgingen.
("Patriarchen en Profeten” E.G.White)