19 De terugkeer naar Kanaän
Zie Genesis 33, 34, 35 en 37
Nadat hij de Jordaan was overgestoken, kwam Jakob behouden aan in de stad Sichem, in het land Kanaän. Zo werd het gebed van de patriarch, dat hij in Bethel gebeden had, en waarin hij gevraagd had om behouden terug te keren naar zijn land, vervuld. Gedurende enige tijd woonde hij in het dal van Sichem. Hier had Abraham meer dan honderd jaar geleden zijn eerste kamp opgeslagen en zijn eerste altaar opgericht in het land der belofte. Hier kocht Jakob het stuk land waarop hij zijn tent gespannen had, van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, voor honderd geldstukken. Daar richtte hij een altaar op en noemde dat El-elohe-Israël - "De God van Israël". Evenals Abraham richtte Jakob naast zijn tent een altaar op voor de Here, en vergaderde de leden van zijn huishouden voor het ochtend- en avondoffer. Hier was het ook dat hij de put groef waar zeventien eeuwen later de Zoon en Heiland van Jakob rustte en tijdens de middaguren zijn verbaasde toehoorders vertelde over "een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven". Johannes 4:14
Het verblijf van Jakob en zijn zonen te Sichem eindigde met geweld en bloedvergieten. De enige dochter in het gezin was onteerd; twee broers waren betrokken in een moord; een hele stad viel ten prooi aan verwoesting en afslachting, als vergelding voor de onwettige daad van een overijlde jongeman. Datgene wat tot zulke vreselijke gevolgen leidde, was de daad van Jakobs dochter, die uitging "om de dochters des lands te bezoeken", en zich op deze wijze mengde met de ongelovigen. Wie het vermaak zoekt bij wie God niet vrezen, begeeft zich op het terrein van satan en roept om diens verzoekingen.
De verraderlijke wreedheid van Simeon en Levi was niet ongegrond; toch begingen ze door hun handelwijze jegens de bewoners van Sichem een ernstige zonde. Zorgvuldig hadden ze voor Jakob hun plannen verborgen gehouden, en het verslag van hun wraakneming vervulde hem met ontzetting. Geheel ontmoedigd door het bedrog en het geweld van zijn zonen, was het enige wat hij zei: "Gij hebt mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk te brengen bij de inwoners van dit land... terwijl ik slechts met weinige lieden ben; als zij tegen mij samenspannen, zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgt worden, ik en mijn huis." Maar de droefheid en de afschuw waarmee hij hun bloeddorstige daad beschouwde, komt tot uiting in de woorden die hij bijna vijftig jaar later sprak op zijn sterfbed in Egypte:
"Simeon en Levi zijn broeders, hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering... Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard." Genesis 49:5-7
Jakob voelde dat er reden was voor diepe verootmoediging. Wreedheid en bedrog werden openbaar in het karakter van zijn zonen. In het kamp waren valse goden, en afgoderij had tot op zekere hoogte zelfs in zijn gezin vaste voet gekregen. Zou de Here met hen handelen in overeenstemming met hun afdwalingen? Zou Hij hen overgeven aan de wraak van de hen omringende volken?
Terwijl Jakob aldus gebukt ging onder zorgen, stuurde de Here hem op zijn weg naar het zuiden naar Bethel. Deze plaats herinnerde de patriarch niet alleen aan zijn visioen van de engelen en aan Gods belofte van ontferming, maar ook aan de belofte die hij daar had afgelegd, dat de Here zijn God zou zijn. Hij besloot dat zijn gezin eerst bevrijd zou worden van de verontreiniging van afgoderij, alvorens ze deze geheiligde plek zouden naderen. Daarom gaf hij aanwijzingen aan allen die zich in zijn kamp bevonden: "Doet weg de vreemde goden die in uw midden zijn, reinigt u en verwisselt uw klederen. Laten wij ons dan gereed maken en naar Bethel trekken, en ik zal daar een altaar oprichten voor die God, die mij geantwoord heeft ten dage mijner benauwdheid, en Die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben."
Diep ontroerd vertelde Jakob opnieuw de geschiedenis van zijn eerste bezoek aan Bethel, toen hij de tent van zijn vader verlaten had als een eenzame zwerver, die vluchtte om zijn leven te redden, en hoe de Here hem daar in een nachtgezicht verschenen was. Terwijl hij de wonderbare handelwijze van God met hem overzag, werd zijn hart geraakt, en ook zijn kinderen werden getroffen door een onweerstaanbare macht; hij had de beste manier gekozen om hen voor te bereiden voor de dienst van God, wanneer ze in Bethel zouden aankomen.
"Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun bezit waren, en de ringen die in hun oren waren, en Jakob begroef ze onder de terebint die bij Sichem is."
God deed een schrik vallen op de inwoners van het land, zodat ze niets deden om de slachting in Sichem te wreken. Ongehinderd bereikten de reizigers Bethel. Hier verscheen de Here opnieuw aan Jakob en vernieuwde met hem de verbondsbelofte. "En Jakob zette een opgerichte steen ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had, een stenen zuil."
In Bethel rouwde Jakob over het verlies van iemand die lange tijd een geëerd lid van het gezin van zijn vader was geweest - Debora, de voedster van Rebekka, die haar meesteres had vergezeld vanuit Mesopotamië naar het land Kanaan. De aanwezigheid van deze bejaarde vrouw was voor Jakob een kostbare band geweest met zijn verleden, vooral met zijn moeder, die zo veel van hem gehouden had. Debora werd begraven onder uitingen van een zo hevig verdriet, dat de eik waaronder ze te ruste werd gelegd, "Eik van geween" werd genoemd. Het is goed te bedenken dat de herinnering aan haar leven van getrouwe dienst en de rouw over dit geliefde lid van het gezin belangrijk genoeg geacht werd om vermeld te worden in het Woord van God.
Vanaf Bethel was het slechts een reis van twee dagen naar Hebron. Hier werd Jakob zwaar getroffen door de dood van Rachel. Veertien jaar had hij om haar gediend, en zijn liefde voor haar had deze dienst verlicht. Hoe diep en blijvend die liefde was geweest, kwam tot uiting toen Jakob later in Egypte op zijn sterfbed lag, en toen hij bij het zien van Jozef terugblikte op zijn eigen leven, met de woorden: "Wat mij aangaat, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel mij door de dood ontvallen in het land Kanaän op de reis, toen wij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, en ik heb haar daar begraven aan de weg naar Efrat, dat is Bethlehem." Genesis 48:7
In het familieverslag van zijn lang en zorgelijk leven werd alleen het verlies van Rachel aangehaald.
Voor ze stierf, schonk Rachel het leven aan een tweede zoon. Met haar laatste adem noemde ze het kind Ben-Oni, "zoon van mijn smart". Maar zijn vader noemde hem Benjamin, "zoon van mijn rechterhand" of "mijn kracht". Rachel werd begraven op de plaats waar ze stierf, en een steen werd opgericht als gedenkteken aan haar.
Op weg naar Efrata werd het gezin van Jakob door een andere misdadige smet getroffen, waardoor aan Ruben, de eerstgeboren zoon, de voorrechten en eer van het eerstgeboorterecht werden ontzegd.
Eindelijk kwam Jakob, aan het einde van zijn reis, "bij zijn vader Isaäk te Mamre,... - dat is Hebron - waar Abraham en Isaäk... vertoefd hadden". Hier bleef hij tijdens de laatste levensjaren van zijn vader. Voor Isaäk, die gebrekkig en blind was, betekenden de vriendelijke blijken van attentie van deze zoon, die zo lang afwezig was geweest, een troost gedurende jaren van eenzaamheid en verlatenheid.
Jakob en Esau ontmoetten elkaar aan het sterfbed van hun vader. Vroeger had de oudste broer uitgezien naar dit moment als een gelegenheid om wraak te nemen, maar sindsdien waren zijn gevoelens sterk veranderd. En Jakob, die volkomen tevreden was met de geestelijke zegeningen van het eerstgeboorterecht, liet aan zijn oudere broeder de erfenis van de rijkdom van zijn vader - de enige erfenis die Esau zocht en op prijs stelde.
Niet langer waren ze van elkaar vervreemd door afgunst en haat, maar toch scheidden ze van elkaar, en Esau vertrok naar het gebergte Seïr. God, die rijk is in zegeningen, had Jakob werelds bezit geschonken, naast het hogere goed waarnaar hij gezocht had. De bezittingen van de beide broeders waren "te veel dan dat zij konden samenwonen, en het land hunner vreemdelingschap kon hen niet onderhouden vanwege hun kudden". Deze scheiding was overeenkomstig Gods plannen met Jakob. Daar de broers zoveel van elkaar verschilden in hun godsdienstige overtuiging, was het beter voor hen om gescheiden te leven.
Esau en Jakob hadden hetzelfde onderricht aangaande de kennis van God gehad. Beiden stond het vrij om in Zijn geboden te wandelen en Zijn gunst te ontvangen; maar ze hadden niet allebei deze keus gedaan. De beide broers hadden een verschillende weg gekozen, en hun wegen zouden steeds verder uit elkaar gaan.
Het was geen willekeur van Gods kant waardoor Esau werd buitengesloten van de zegen der zaligheid. De gaven van Zijn genade door Christus zijn bestemd voor allen. Alleen door eigen keus kan men verloren gaan. God heeft in Zijn Woord de voorwaarden bekendgemaakt aan de hand waarvan iedere ziel uitverkoren wordt tot eeuwig leven - gehoorzaamheid aan Zijn geboden, door geloof in Christus.
God heeft gesteld dat het karakter in harmonie dient te zijn met Zijn wet, en iedereen die aan deze maatstaf beantwoordt, zal ingaan in het rijk der heerlijkheid. Christus heeft zelf gezegd: "Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien." Johannes 3:36
"Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is." Matthéüs 7:21 En in de Openbaring zegt Hij: "Zalig zijn zij, die Zijn geboden doen, opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des levens en door de poorten ingaan in de stad." Openbaring 22:14; (Staten vertaling)
Betreffende de uiteindelijke zaligheid van de mens is dit de enige vorm van uitverkiezing die in het Woord van God naar voren komt.
Iedereen die zijn eigen zaligheid wil bewerken onder vrees en beven, is uitverkoren. Hij die uitverkoren is, zal de wapenuitrusting aandoen en de goede strijd des geloofs strijden. Wie uitverkoren is, zal waken in de gebeden, zal de Schrift onderzoeken, en de verzoeking vlieden. Wie uitverkoren is, zal voortdurend geloven en gehoorzaam zijn aan alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat. De voorzieningen van verlossing zijn bedoeld voor iedereen; de gevolgen van de verlossing zijn voor hen die aan de voorwaarden voldaan hebben.
Esau had de zegeningen van het verbond veracht. Hij had de tijdelijke goederen meer waard geacht dan de geestelijke en had verkregen wat hij wenste. Het was zijn eigen bewuste keus, waardoor hij gescheiden was van Gods volk.
Jakob had de erfenis des geloofs gekozen. Hij had getracht deze te verkrijgen door sluwheid, door verraad, en bedrog; maar God had toegelaten dat zijn zonde haar vruchten droeg. Toch had Jakob in zijn latere leven nooit zijn doel uit het oog verloren of zijn keus losgelaten, ondanks de bittere ervaringen die zijn deel waren. Hij had begrepen dat hij tegen God had gestreden, toen hij zijn toevlucht nam tot menselijk vernuft en sluwheid. Na de nacht van worsteling bij de Jabbok was Jakob een ander mens geworden. Zijn zelfvertrouwen was aan het wankelen gebracht.
Van nu af ontdekte men bij hem niets meer van de vroegere sluwheid. In plaats van list en bedrog werd zijn leven gekenmerkt door eenvoud en waarheid. Hij had geleerd te vertrouwen op de Almachtige arm, en temidden van verdrukking en beproeving boog hij ootmoedig voor de wil van God. De minderwaardige elementen van zijn natuur werden verteerd in de oven der beproeving; het zuivere goud werd verfijnd, tot het geloof van Abraham en Isaäk duidelijk zichtbaar was in Jakob.
De zonde van Jakob en de loop van de gebeurtenissen waartoe deze leidde, lieten niet na hun kwade invloed uit te oefenen - een invloed die zijn bittere vruchten openbaarde in het karakter en het leven van zijn zonen. Toen deze jongens mannen werden, openbaarden ze ernstige gebreken. De gevolgen van veelwijverij werden zichtbaar in het gezin. Dit vreselijke kwaad leidt ertoe dat de bronnen van liefde opdrogen, en de invloed ervan verzwakt de meest geheiligde banden. De afgunst van de verschillende moeders had de verhoudingen in het gezin verbitterd; de kinderen waren ontevreden en onbeheerst opgegroeid, en het leven van de vader was versomberd door zorg en verdriet.
Er was echter één die een heel andere aard had - de oudste zoon van Rachel, Jozef, wiens opmerkelijke uiterlijke schoonheid een weerkaatsing scheen te zijn van zijn innerlijke schoonheid van geest en hart. Zuiver, werkzaam en opgeruimd gaf de knaap tevens blijk van morele ernst en vastbeslotenheid. Hij luisterde naar de raad van zijn vader en gehoorzaamde God van harte. De eigenschappen die hem later kenmerkten in Egypte -edelmoedigheid, trouw en waarheidslievendheid - waren reeds zichtbaar in zijn dagelijks leven. Na de dood van zijn moeder hechtte hij zich meer en meer aan zijn vader, en het hart van Jakob was verknocht aan dit kind van zijn ouderdom. Hij beminde Jozef meer dan zijn andere kinderen.
Maar ook deze genegenheid zou aanleiding worden tot moeilijkheden en verdriet. Op een niet verstandige wijze toonde Jakob zijn voorkeur voor Jozef. Dit wekte de afgunst van de andere zonen op. Als Jozef het verkeerde gedrag van zijn broers zag, deed dit hem verdriet; zachtmoedig waagde hij het hen erop te wijzen, maar dit wekte alleen maar hun haat en afkeer op. Hij kon niet verdragen dat ze tegen God zondigden en hij legde de zaak voor aan zijn vader, in de hoop dat diens gezag hen ertoe zou brengen zich te veranderen.
Jakob zorgde er angstvallig voor niet hun toorn op te wekken door hardheid of gestrengheid. Met diep gevoel uitte hij zijn bezorgdheid over zijn kinderen en smeekte hen eerbied te hebben voor zijn grijze haren en geen smaad te brengen op zijn naam, en bovenal niet God te onteren door het verachten van Zijn geboden. Beschaamd over het feit dat hun slechtheid openbaar was geworden, leek het erop dat de mannen zich bekeerden, maar ze verborgen slechts hun ware gevoelens, die meer en meer verbitterd werden door het feit dat ze bekendgemaakt waren.
Het feit dat Jakob ondoordacht een kostbare mantel, zoals slechts werd gedragen door voorname personen, aan Jozef gaf, scheen een ander bewijs van zijn voorkeur, en wekte de achterdocht dat hij van plan was zijn oudere zonen te passeren om het eerstgeboorterecht te schenken aan de zoon van Rachel. Hun kwaadaardigheid groeide nog meer toen de jongen hun op zekere dag vertelde wat hij gedroomd had. "Zie," zei hij, "wij waren aan het schoven binden in het veld - daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer." "Wilt gij soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen?" riepen zijn broers in bitter afgunst uit.
Kort daarna had hij weer een droom, die hij eveneens vertelde: "Zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer." Evenals de vorige keer begrepen ze direct wat hij bedoelde. De vader, die ook aanwezig was, sprak bestraffend: "Wat voor een droom is dat, die gij gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw broeders komen om ons voor u ter aarde neer te buigen?" Ondanks de schijnbare gestrengheid van zijn woorden geloofde Jakob, dat de Here de toekomst aan Jozef bekend maakte.
Toen Jozef voor zijn broers stond, met zijn gelaat verlicht door de Geest der inspiratie, konden ze niet nalaten hem te bewonderen; maar ze waren niet van plan zich af te keren van hun boze weg, en ze haatten de zuiverheid die een aanstoot was voor hun zonden. Dezelfde geest die Kaïn bezielde, leefde in hun hart.
De broers moesten zich van de ene plaats naar de andere begeven om weidegrond te vinden voor hun kudden, en dikwijls waren ze maanden achtereen van huis. Na de zojuist vermelde gebeurtenissen gingen ze naar een plaats die hun vader te Sichem had gekocht. Er ging enige tijd voorbij zonder dat men iets van hen vernam.
Jakob begon zich zorgen te maken over hun veiligheid, op grond van hun vroegere wreedheid jegens de bewoners van Sichem. Daarom zond hij Jozef om hen op te zoeken en te informeren naar hun welzijn. Als Jakob had geweten wat de ware gevoelens van zijn zonen jegens Jozef waren, zou hij hem niet alleen bij hen vertrouwd hebben; maar ze hielden hun gevoelens zorgvuldig verborgen.
Met een opgeruimd hart nam Jozef afscheid van zijn vader, zonder dat de oude man of de jongeling ook maar droomden wat er allemaal zou gebeuren eer ze elkaar zouden weerzien. Toen Jozef na een lange en eenzame reis bij Sichem aankwam, kon hij zijn broers en hun kudden niet vinden. Bij navraag werd hij verwezen naar Dothan. Hij had reeds meer dan tachtig kilometer gereisd en nu moest hij nog ruim twintig kilometer afleggen, maar hij spoedde zich verder, zonder te denken aan zijn vermoeidheid, bij de gedachte aan het feit, dat hij de onrust van zijn vader kon wegnemen en zijn broers zou zien, van wie hij, ondanks hun onvriendelijkheid, toch hield.
Zijn broers zagen hem aankomen; maar geen gedachte aan de lange reis die hij had afgelegd om hen op te zoeken, aan zijn vermoeidheid en honger, aan zijn recht op hun gastvrijheid en broederliefde verzachtten de bitterheid van hun haat. Het zien van de mantel, het bewijs van de liefde van hun vader, vervulde hen met wrevel. "Zie, daar komt die aartsdromer aan", riepen ze spottend uit. Nijd en wraakgevoelens, zolang in stilte gekoesterd, beheersten hen nu ten volle. "Laten wij hem doden en in een van de putten werpen, en laten wij dan zeggen: een wild dier heeft hem verslonden. Dan zullen wij zien, wat er van zijn dromen terechtkomt."
Als Ruben niet tussenbeide gekomen was, zouden ze hun plan hebben volvoerd. Maar hij schrok terug voor deelname aan de moord op zijn broer en stelde voor om Jozef levend in een put te werpen, om hem daar te laten omkomen; in stilte echter was hij van plan om hem te redden en terug te zenden naar zijn vader. Toen de anderen erin toestemden te doen wat hij voorstelde, verliet Ruben het gezelschap, uit vrees dat hij zijn gevoelens zou blootgeven en men zijn ware bedoelingen zou ontdekken.
Onbewust van het gevaar naderde Jozef, blij dat hij het doel van zijn lange zoeken had bereikt; maar in plaats van de groet die hij verwachtte, werd hij verschrikt door de boze en wraaklustige blikken die op hem geworpen werden. Men greep hem beet en scheurde zijn mantel van hem af. Spot en dreigementen openbaarden dodelijke haat. Op zijn smeekbeden werd geen acht geslagen. Hij was volkomen in de macht van de razende mannen. Ruw sleepten ze hem naar een diepe put, wierpen hem erin en nadat ze zich vergewist hadden dat hij onmogelijk kon ontsnappen, lieten ze hem achter om van honger om te komen, terwijl zij zelf neerzaten om te eten.
Maar enkele van hen voelden zich onrustig; ze hadden niet de voldoening die ze, als gevolg van hun wraakneming, verwacht hadden. Spoedig zagen ze een gezelschap reizigers naderen. Het was een karavaan van Ismaëlieten van over de Jordaan, op weg naar Egypte met specerijen en andere koopwaren. Juda stelde nu voor hun broer te verkopen aan deze heidense handelaars in plaats van hem te laten sterven. Als hij op deze wijze uit de weg geruimd was, zouden ze toch onschuldig zijn aan zijn bloed; "want", zei hij "hij is onze broeder, ons eigen vlees." Met dit voorstel waren allen het eens, en Jozef werd uit de put opgehaald.
Toen hij de handelaars zag, drong de verschrikkelijke waarheid tot hem door. Een slaaf worden was erger dan de dood. In doodsangst deed hij een beroep op elk van zijn broers, maar tevergeefs. Sommigen voelden medelijden, maar angst voor bespotting deed hen zwijgen; allen waren zich ervan bewust dat ze te ver gegaan waren om nog terug te keren. Als Jozef gespaard zou blijven, zou hij zonder twijfel alles meedelen aan zijn vader, die hun wreedheid jegens zijn lievelingszoon niet ongestraft zou laten. Terwijl ze zich verharden tegen zijn smeekbeden, gaven ze hem over in de handen van de heidense handelaars. De karavaan trok verder en was spoedig uit het oog verdwenen.
Ruben keerde terug naar de put, maar Jozef was er niet meer. Ontzet en vol zelfverwijt scheurde hij zijn kleren. Hij zocht zijn broers op met de uitroep: "De knaap is er niet, en ik, waar moet ik heen?" Toen hij hoorde wat er met Jozef gebeurd was, en dat hij hem onmogelijk zou kunnen terughalen, kwam Ruben ertoe in te stemmen met de anderen om hun schuld te verbergen. Nadat ze een bokje hadden gedood, doopten ze de mantel van Jozef in het bloed en brachten deze aan hun vader, met de woorden dat ze de mantel in het veld gevonden hadden, en vreesden dat deze van hun broer was. "Zie toch, of dit het kleed van uw zoon is of niet", zeiden ze. Met angstige voorgevoelens hadden ze naar dit moment uitgezien, maar ze waren niet voorbereid op de hartverscheurende droefheid, de uitingen van smart waarvan ze getuigen waren. "Het is het kleed van mijn zoon", zei Jakob; "een wild dier heeft hem verslonden; Jozef is stellig verscheurd." Tevergeefs trachtten zijn zonen en dochters hem te troosten. Hij scheurde zijn klederen en deed een rouwgewaad om zijn heupen en treurde lange tijd over zijn zoon. De tijd scheen zijn verdriet niet te verzachten. "Rouw dragend zal ik tot mijn zoon in het dodenrijk neerdalen", was zijn wanhopige kreet.
De mannen, ontzet over hetgeen ze gedaan hadden en bang voor de verwijten van hun vader, verborgen hun schuldbesef die zelfs in hun eigen ogen zeer groot scheen, in hun hart. ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)