20 Jozef in Egypte
Zie Genesis 39-41
Intussen was Jozef met zijn meesters op weg naar Egypte. Terwijl de karavaan naar het zuiden trok naar de grenzen van Kanaan, kon de knaap in de verte de heuvels zien waar de tenten van zijn vader stonden. Hij schreide bitter bij de gedachte aan zijn liefhebbende vader in diens eenzaamheid en beproeving.
Opnieuw stond het toneel in Dothan hem voor ogen. Hij zag zijn boze broers en voelde hun blikken vol haat op hem rusten. De bijtende, beledigende woorden in antwoord op zijn smeekbeden klonken nog in zijn oren. Met bevend hart zag hij de toekomst tegemoet. Wat een verandering van positie - van teer beminde zoon naar de verachte en hulpeloze slaaf! Alleen en zonder vrienden zag zijn lot in het vreemde land waarheen hij op weg was, er somber uit. Gedurende enige tijd gaf Jozef zich over aan een onbeheerst verdriet en een gevoel van ontzetting.
Maar in de voorzienigheid van God zou zelfs dit voorval voor hem een zegen zijn. Hij had in enkele uren geleerd wat hij anders in jaren niet geleerd zou hebben. Zijn vader had hem, ondanks zijn sterke en tedere liefde voor hem, onrecht aangedaan door zijn voortrekken en partijdigheid. Deze onverstandige voorkeur had zijn broers vertoornd en hen gebracht tot de wrede daad die hem van huis had gescheiden. De gevolgen waren ook merkbaar in zijn eigen karakter. Gebreken waren aangemoedigd die nu hersteld moesten worden. Hij was zelfvoldaan en veeleisend geworden. Gewoon aan de tedere zorg van zijn vader had hij het gevoel dat hij de moeilijkheden die voor hem lagen in het bittere, harde leven van een vreemdeling en slaaf, niet aan kon.
Toen richtten zijn gedachten zich op de God van zijn vader. In zijn jeugd had hij geleerd God lief te hebben en te vrezen. Dikwijls had hij in de tent van zijn vader Jakob geluisterd naar het verhaal van het visioen dat hij zag toen hij als balling en vluchteling zijn ouderlijk huis was ontvlucht. Hij had van de beloften des Heren aan Jakob gehoord, en ook hoe ze in vervulling waren gegaan - hoe in het tijdstip van nood Gods engelen gekomen waren om hem te onderrichten, te vertroosten en te beschermen. Hij had gehoord van Gods liefde door te zorgen voor een Verlosser voor de mens. Nu kwamen al deze kostelijke lessen hem levendig voor de geest. Jozef geloofde dat de God van zijn vaderen zijn God zou zijn. Toen en daar gaf hij zich volledig over aan de Here. Hij bad dat de bewaarder Israëls met hem zou zijn in het land van zijn ballingschap.
Zijn ziel was doordrongen van het verheven voornemen om zich waar te tonen jegens God - om onder alle omstandigheden te handelen zoals paste voor een onderdaan van de Koning des hemels. Hij zou zijn Heer dienen met een onverdeeld hart; hij zou de beproevingen van zijn lot moedig het hoofd bieden en elke taak getrouw vervullen. De ervaring van een enkele dag was het keerpunt in het leven van Jozef geworden. De vreselijke gebeurtenis had hem veranderd van een lievelingskind in een man, bedachtzaam, moedig en zelfverzekerd.
Bij zijn aankomst in Egpte werd Jozef verkocht aan Potifar, overste van de lijfwacht van de koning, bij wie hij gedurende tien jaar in dienst bleef. Hier stond hij bloot aan buitensporige verzoekingen. Hij leefde temidden van afgoderij. De aanbidding van afgoden werd omlijst door de pracht van het hof, steun verleend door de rijkdom en de beschaving van het hoogst beschaafde volk uit die dagen. Alle mogelijke ondeugden werden rondom hem gezien en gehoord, maar Jozef was als één die niets zag of hoorde. Hij liet zijn gedachten niet stilstaan bij onderwerpen die verboden waren. Het verlangen om de gunst van de Egyptenaren te verkrijgen, kon hem niet ertoe brengen zijn beginselen te verbergen. Als hij gepoogd had dit te doen, zou hij voor de verleiding bezweken zijn; maar hij schaamde zich niet voor de godsdienst van zijn vaderen en deed niets om het feit te verbergen dat hij een aanbidder van Jehova was. "En de Here was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man werd... Zijn heer zag dat de Here met hem was, en dat de Here alles wat hij ondernam, onder zijn hand deed gelukken." Het vertrouwen van Potifar in Jozef nam steeds toe, en tenslotte stelde hij hem aan als zijn huismeester, met volledig gezag over al zijn bezittingen.
"En hij liet al het zijne aan Jozef over, en met hem naast zich, bemoeide hij zich enkel met het brood dat hij at."
De opmerkelijke voorspoed op alles waarvoor Jozef zorgde, was niet het gevolg van een direct wonder; zijn werkzaamheid, zorg en energie werden met Gods zegen bekroond. Jozef schreef zijn succes toe aan Gods gunst, en zelfs zijn afgodische meester aanvaardde dit als het geheim van zijn onvergelijkelijke voorspoed. Zonder aanhoudende, doelgerichte inspanning zou dit succes echter nooit bereikt zijn. God werd verheerlijkt door de trouw van Zijn dienstknecht. Het was zijn bedoeling dat de ware gelovige in zuiverheid en oprechtheid een duidelijke tegenstelling zou vormen met de aanbidders van afgoden - dat op deze wijze het licht van de hemelse genade zou schijnen temidden van de duisternis van het heiligdom.
De zachtaardigheid en trouw van Jozef wonnen het hart van de overste, die hem tenslotte meer als zoon dan als slaaf beschouwde. De jongeman werd in aanraking gebracht met mensen met hoge positie en veel kennis, en hij verkreeg een kennis van wetenschap, van vreemde talen en van bestuurszaken - een opvoeding die hij nodig zou hebben als toekomstig eerste minister van Egypte.
Maar het geloof en de oprechtheid van Jozef zouden door zware beproevingen getest worden. De vrouw van zijn meester trachtte de jongeman te verleiden om de wet van God te overtreden. Tot dusver was hij niet besmet door het verderf dat in dat heidense land tierde; maar hoe zou hij deze verzoeking, zo onverwacht, zo krachtig, zo verleidelijk - weerstand bieden? Jozef wist maar al te goed wat de gevolgen van het bieden van weerstand zouden zijn. Aan de ene kant was er gunst, zekerheid en beloning; aan de andere kant ontering, gevangenschap, misschien zelfs de dood. Heel zijn toekomst hing af van het besluit dat hij op dat moment zou nemen. Zou zijn principe triomferen? Zou Jozef trouw blijven aan God? Met onuitsprekelijke spanning zagen engelen toe.
Het antwoord van Jozef openbaart de macht van godsdienstige beginselen. Hij wilde het vertrouwen van zijn aardse meester niet beschamen, en wat de gevolgen ook mochten zijn, hij wilde trouw blijven aan zijn hemelse Meester. Onder het toeziend oog van God en van heilige engelen veroorloven velen zich vrijheden waaraan ze zich niet graag schuldig zouden maken ten aanschouwen van hun medemensen. De eerste gedachte van Jozef was echter aan God. "Hoe zou ik... dit grote kwaad doen en zondigen tegen God?" zei hij.
Als we steeds eraan zouden denken dat God alles hoort en ziet wat we doen en een nauwgezet verslag bijhoudt van onze woorden en daden, waarvoor we eenmaal verantwoording moeten afleggen, zouden we bang zijn om te zondigen. Laten de jongeren steeds eraan denken dat overal waar ze zijn en bij alles wat ze doen, ze zich bevinden in Gods tegenwoordigheid. Niets van wat we doen, ontgaat Zijn blik. We kunnen onze wegen niet verbergen voor de Allerhoogste. Menselijke wetten worden, hoewel ze soms streng zijn, ongemerkt overtreden, waardoor men onbeschaamd wordt. Maar met Gods wet is het anders gesteld.
De dikste duisternis is geen dekmantel voor iemand die schuldig is. Hij mag dan menen dat hij alleen is, maar bij elke daad is een onzichtbare getuige aanwezig. De drijfveer van zijn hart ligt open voor goddelijk onderzoek. Elke daad, ieder woord, iedere gedachte wordt even nauwgezet vastgelegd alsof er slechts een enkel mens op heel de wereld was en de aandacht van heel de hemel op hem gericht was.
Jozef leed als gevolg van zijn oprechtheid; want zijn verleidster nam wraak door hem te beschuldigen van een lage misdaad en was oorzaak dat hij in de gevangenis werd geworpen. Als Potifar de aanklacht van zijn vrouw tegen Jozef had geloofd, zou de jonge Hebreeër zijn leven verloren hebben; maar de eenvoud en de oprechtheid die steeds zijn gedrag hadden gekenmerkt, waren een bewijs van zijn onschuld; maar om de naam van het huis van zijn meester te redden, werd Jozef overgegeven aan oneer en gevangenschap.
In het begin werd Jozef met gestrengheid behandeld door zijn cipiers. De Psalmist zegt: "Men knelde zijn voeten in boeien, hij kwam in de ijzers tot de tijd, dat zijn woord uitkwam, de uitspraak des Heren hem in het gelijk stelde." Psalm 105:18,19
Maar zelfs in het duister van de kerker komt het ware karakter van Jozef naar voren. Hij hield vast aan zijn geloof en lijdzaamheid; de jaren van trouwe dienst waren op wrede wijze vergolden, maar dit maakte hem niet somber of wantrouwend. Hij bezat de vrede die het gevolg is van een onschuldig geweten, en hij vertrouwde zijn zaak toe aan God. Hij broedde niet over hetgeen men hem had aangedaan, maar vergat zijn verdriet door te trachten het verdriet van anderen te verlichten. Hij vond werk, zelfs in de gevangenis. God bereidde hem in de school der beproeving voor op groter bruikbaarheid, en hij weigerde de noodzakelijke discipline niet. In de gevangenis, waar hij getuige was van de gevolgen van verdrukking, tirannie en misdaad, leerde hij lessen van rechtvaardigheid, medeleven en barmhartigheid die hem geschikt maakten om met wijsheid en medegevoel macht uit te oefenen.
Geleidelijk won Jozef het vertrouwen van de gevangenbewaarder, en tenslotte kreeg hij de zorg voor alle andere gevangenen. Wat hij deed in de gevangenis - de oprechtheid van zijn dagelijks leven en zijn medeleven met hen die in moeilijkheden verkeerden - opende de weg voor zijn latere voorspoed en eer. Elke straal van licht die we op andere laten vallen, wordt op ons teruggekaatst. Elk vriendelijk en medelevend woord dat tot bedroefden wordt gesproken; elke daad om de verdrukte te helpen; elke gave aan de behoeftige zal, als de juiste drijfveer aanwezig is, een rijke zegen afwerpen voor de gever.
De opperbakker en de opperschenker van de koning waren om de een of andere misdaad in de gevangenis geworpen, en Jozef werd belast met de zorg voor hen. Op zekere morgen zag hij dat ze er bedrukt uitzagen, en vriendelijk vroeg hij naar de oorzaak. Hij kreeg te horen dat beiden een opmerkelijke droom hadden gehad, waarvan ze graag de betekenis zouden willen weten. "Zijn de uitleggingen niet Gods zaak?" zei Jozef. "Vertelt het mij toch." Toen beiden hun droom verhaalden, verklaarde Jozef de betekenis: na drie dagen zou de schenker in zijn positie hersteld worden, en zoals vroeger de beker geven in de hand van Farao, maar de bakker zou op bevel van de koning ter dood gebracht worden. Beide voorvallen vonden plaats zoals ze voorzegd waren.
De schenker van de koning had de diepste dank betuigd aan Jozef, zowel voor de bemoedigende verklaring van de droom als voor de blijken van vriendelijkheid. In antwoord daarop smeekte Jozef, terwijl hij op ontroerende wijze verwees naar zijn onrechtvaardige gevangenschap, dat de schenker zijn geval aan de koning zou voorleggen.
"Blijf aan mij denken, wanneer het u goed zal gaan," zei hij, "toon mij toch uw dankbaarheid door van mij gewag te maken bij Farao, en breng mij uit dit huis. Want gestolen ben ik uit het land der Hebreeën, en ook hier heb ik niets gedaan, waarom ze mij in dit kerkerhol hadden kunnen zetten." De schenker zag de droom tot in alle bijzonderheden in vervulling gaan; maar toen hij weer hersteld werd in de gunst van de koning dacht hij niet langer aan zijn weldoener.
Twee jaar bleef Jozef nog in de gevangenis. De hoop die in hem gewekt was, stierf langzamerhand, en aan alle andere beproevingen werd de bittere prikkel van ondankbaarheid toegevoegd. Maar Gods hand stond op het punt de deuren van de gevangenis te openen. De koning van Egypte had op zekere nacht twee dromen, die klaarblijkelijk heenwezen naar dezelfde gebeurtenis en een grote ramp schenen aan te kondigen. Hij kon niet achter de betekenis van deze droom komen. Ze bleven zijn geest verontrusten. De tovenaars en wijzen aan zijn hof konden geen verklaring geven. De verslagenheid en bezorgdheid van de koning nam toe en schrik verbreidde zich door zijn paleis. In de algemene opwinding herinnerde de schenker zich de omstandigheden van zijn eigen droom; hij dacht weer aan Jozef en een gevoel van zelfverwijt om zijn vergeetachtigheid en ondankbaarheid vervulde hem. Dadelijk stelde hij de koning ervan op de hoogte dat zijn droom en die van de bakker waren verklaard door een Hebreeuwse gevangene, en hoe de voorzegging in vervulling was gegaan.
Voor Farao was het een vernedering om in plaats van de tovenaars en de geleerden van zijn hof een vreemdeling en een slaaf te raadplegen, maar hij was bereid om de nederigste dienst te aanvaarden als zijn verontruste geest opluchting zou vinden. Onmiddellijk werd Jozef gehaald; de gevangeniskleding werd weggedaan; hij werd geschoren, want zijn haar was lang geworden tijdens zijn jaren van oneer en gevangenschap. Daarna werd hij in de tegenwoordigheid van de koning gebracht.
"Toen zeide Farao tot Jozef: Ik heb een droom gehad, en er is niemand die hem kan uitleggen, maar ik heb van u horen zeggen: gij behoeft een droom maar te horen om hem te kunnen uitleggen. En Jozef antwoordde Farao: geenszins; God zal Farao's welzijn verkondigen." Het antwoord van Jozef aan de koning openbaart zijn nederigheid en zijn geloof in God. In eenvoud wijst hij de eer af, dat hij bovennatuurlijke wijsheid zou bezitten. "Geenszins." Alleen God kan deze verborgenheden verklaren.
Farao verhaalde toen zijn dromen: "In mijn droom stond ik aan de oever van de Nijl. En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, vet van vlees en mooi van gedaante, en zij weidden in het oevergras. Maar zie, zeven andere koeien kwamen na deze op, schraal, zeer lelijk van gedaante en mager van vlees; ik heb nooit zulke lelijke als deze gezien in het gehele land Egypte. En de magere en lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op.
Toen deze in haar maag gekomen waren, was daarvan niets te merken; zij bleven er even lelijk uitzien als tevoren. Toen ontwaakte ik. Verder zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren schoten op als uit één halm, vol en mooi. Maar zie, zeven dorre, dunne en door de oostenwind verzengde aren ontsproten na deze. En de dunne aren verslonden de zeven mooie aren. En ik heb dit de geleerden gezegd, maar er is niemand, die het mij kan verklaren."
"Toen zeide Jozef tot Farao: Farao's dromen zijn één; God heeft Farao bekend gemaakt, wat Hij zal doen." Er zouden zeven jaren van voorspoed komen. Veld en tuin zouden overvloediger dan ooit voortbrengen. En deze periode zou gevolgd worden door zeven jaren van hongersnood. "Van de overvloed zal men daarna in het land niets meer merken vanwege die hongersnood, want die zal zeer zwaar zijn." De herhaling van de droom was het bewijs zowel van de zekerheid als van de nabijheid van de vervulling.
Jozef ging door: "Nu dan, Farao zie om naar een verstandig en wijs man, en hij stelle hem aan over het land Egypte. Farao doe ook dit: hij stelle opzichters over het land aan, en heffe van het land Egypte een vijfde, in de zeven jaren van de overvloed. Zij moeten al het voedsel van deze goede jaren die komen zullen, verzamelen en koren opslaan ter beschikking van Farao, als voedsel in de steden, en dit bewaren. Zo zal dat voedsel het land tot voorraad dienen voor de zeven jaren van hongersnood."
De uitleg was zo redelijk en aanvaardbaar en de gedragslijn die werd aangeraden was zo juist en doordacht, dat geen twijfel kon bestaan aan de juistheid ervan. Maar aan wie zou de uitvoering van dit plan worden opgedragen? Van de wijsheid van deze keuze hing het voortbestaan van het volk af. Van de schenker had de vorst gehoord hoe verstandig en voorzichtig Jozef zich had gedragen bij het leiding geven in de gevangenis; het was duidelijk dat hij in buitengewone mate beschikte over bestuurlijke bekwaamheid.
De schenker, die gekweld werd door zelfverwijt, trachtte nu zijn eerdere ondankbaarheid goed te maken door de warmste uitingen van lof voor zijn weldoener; een verder onderzoek op bevel van de koning toonde de juistheid van zijn verslag aan. Aan heel het hof was Jozef de enige persoon die de wijsheid bezat om te wijzen op het gevaar dat het rijk bedreigde, en die wees op de noodzakelijke voorbereiding die getroffen moest worden. De koning was ervan overtuigd dat Jozef de enige was die in staat was de plannen die hij zelf had voorgesteld, ten uitvoer te brengen. Het was duidelijk dat een goddelijke macht met hem was, en dat er onder de hovelingen van de koning niemand zozeer in staat was de belangen van het volk in deze crisis te behartigen. Het feit dat hij niet alleen Hebreeër was, maar ook een slaaf, was van weinig betekenis, gezien zijn klaarblijkelijke wijsheid en zijn gezond oordeel. "Zouden wij iemand kunnen vinden als deze, een man, in wie de Geest Gods is?" zei de koning tot zijn raadslieden.
Tot de aanstelling werd besloten, en Jozef hoorde de verbazingwekkende aankondiging: "Aangezien God u dit alles bekend gemaakt heeft, is er niemand zo verstandig en wijs als gij. Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal mijn gehele volk zich voeden; alleen door de troon zal ik boven u staan." De koning verleende verder aan Jozef de tekenen van zijn hoge positie.
"Daarop trok Farao zijn zegelring van zijn hand en deed hem aan Jozefs hand; hij bekleedde hem met linnen klederen en hing een gouden keten om zijn hals. En hij liet hem rijden op de tweede wagen die hij had, en men riep voor hem uit: Eerbied!"
"Hij stelde hem tot heer over zijn huis, tot heerser over al zijn bezit, om zijn vorsten te binden naar zijn goeddunken, en zijn oudsten leerde hij wijsheid." Psalm 105:21,22
Vanuit de kerker werd Jozef verheven tot heerser over het gehele land Egypte. Het was een positie van hoge eer, maar moeilijk en vol gevaren. Men kan niet staan op grote hoogte zonder gevaar. Zoals de storm de nederige bloem in het dal onberoerd laat, maar de statige boom op de bergtop ontwortelt, kunnen zij die in nederigheid vasthielden aan hun oprechtheid, meegesleurd worden door de verzoekingen die gepaard gaan aan werelds succes en wereldse eer. Maar het karakter van Jozef doorstond zowel de toets van tegenspoed als van voorspoed. Dezelfde trouw jegens God die hij toonde in de gevangenis, openbaarde hij in het paleis van Farao.
Nog steeds was hij een vreemdeling in een heidens land, gescheiden van zijn familie die God aanbad; maar hij geloofde ten volle dat Gods hand zijn schreden had geleid, en in volkomen vertrouwen op God verrichtte hij de verplichtingen, verbonden aan zijn positie. Door Jozef werd de aandacht van de koning en van de groten in Egypte gericht op de ware God, en hoewel ze vasthielden aan hun afgodendienst, leerden ze eerbied koesteren voor de beginselen die in het leven en karakter van deze aanbidder van Jehova geopenbaard werden.
Hoe kwam het dat Jozef in staat was zo'n vastheid van karakter, oprechtheid en wijsheid te vormen? In zijn jonge jaren had hij zijn plicht gedaan en niet zijn impulsen gehoorzaamd; de oprechtheid, het simpele vertrouwen, en de edele natuur van de jongeling droegen vrucht in het leven van de man. Een zuiver en eenvoudig leven had gunstig gewerkt op de ontwikkeling van lichaam en geest. Gemeenschap met God door zijn werken en het overdenken van de grote waarheden, toevertrouwd aan de erfgenamen van het geloof, hadden zijn geestelijke natuur verheven en veredeld, zijn verstand verruimd en versterkt zoals geen andere studie dat kon doen.
Trouwe plichtsvervulling in elk opzicht, zowel in kleine als in grote dingen, hadden alle krachten geschikt gemaakt voor de meest verheven dienst. Wie leeft in overeenstemming met de wil van de Schepper is zeker van de meest waarachtige en edelste ontwikkeling van het karakter. "De vreze des Heren - dat is wijsheid - en van het kwade te wijken is inzicht." Job 28:28
Er zijn slechts weinigen die beseffen welke invloed kleine dingen in het leven hebben op de vorming van het karakter. Niets waarmee we te maken hebben, is in werkelijkheid onbetekenend. De verschillende omstandigheden waarmee we dagelijks in aanraking komen, zijn bedoeld om onze trouw te toetsen en ons geschikt te maken voor meer vertrouwen. Door het vasthouden aan beginselen in de praktijk van het dagelijks leven, went de geest zich aan de eisen van de plicht boven het toegeven aan genot en impulsen. Een geest die zo geoefend is, aarzelt niet bij het kiezen tussen goed en kwaad; zo iemand is trouw aan de plicht omdat zij zich geoefend heeft aan gewoonten van trouw en waarheid. Door trouw te zijn in kleine dingen, krijgt men kracht om trouw te zijn in grote zaken.
Een oprecht karakter is van groter waarde dan fijn goud van Ofir. Niemand kan zonder een dergelijk karakter opklimmen tot een plaats van eer. Maar karakter is niet erfelijk. Men kan het niet kopen. Morele kwaliteiten en edele, verstandelijke eigenschappen zijn niet aan het toeval te danken. De kostbaarste gaven zijn waardeloos als men er geen voordeel van trekt.
Het vormen van een edel karakter is het werk van een heel leven en moet het gevolg zijn van een ijverig en aanhoudend streven. God schenkt mogelijkheden; het succes is afhankelijk van het gebruik dat men ervan maakt. ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)