18 De nacht van de worsteling
Zie Genesis 32 en 33
Hoewel Jakob Paddan-Aram had verlaten omdat God hem dit had gezegd, was hij niet volkomen gerust toen hij de weg weer insloeg die hij twintig jaar geleden als vluchteling had gevolgd. Altijd nog stond zijn zonde, toen hij zijn vader bedrogen had, hem voor ogen. Hij wist dat zijn langdurige ballingschap het directe gevolg was van deze zonde, en onophoudelijk dacht hij over deze dingen na, zodat zijn zelfverwijt deze reis tot een verdrietige reis maakte. Toen hij in de verte de heuvels zag van zijn geboorteland, was het hart van de patriarch diep bewogen. Heel het verleden stond hem levendig voor de geest. Met de herinnering aan zijn zonde kwam ook de herinnering aan Gods beloften jegens hem, beloften van goddelijke hulp en leiding.
Terwijl hij het einde van zijn reis naderde, veroorzaakte de gedachte aan Esau een dreigend voorgevoel. Na de vlucht van Jakob had Esau zich beschouwd als de enige erfgenaam van de bezittingen van zijn vader. De tijding van Jakobs terugkeer zou de vrees wekken dat deze kwam om de erfenis op te eisen. Nu was Esau in staat zijn broer groot nadeel toe te brengen als hij dat wilde. Het was mogelijk dat hij geweld zou gebruiken, niet alleen uit wraak, maar ook om er zeker van te zijn dat de rijkdom die hij reeds zo lang als de zijne had beschouwd, in zijn bezit zou blijven.
Opnieuw schonk de Here aan Jakob een bewijs van Zijn zorg. Terwijl hij zuidwaarts reisde vanaf het gebergte Gilead, schenen twee hemelse legers hem van voren en van achteren te omgeven, alsof ze hem beschermden. Jakob dacht aan het visioen in Bethel, zo lang geleden, en zijn bezwaard hart werd lichter bij het zien van de hemelse boodschappers die hem hoop en moed hadden gebracht, toen hij uit Kanaän moest vluchten en die nu op zijn terugtocht zijn beschermers waren. En hij zei: "Dit is een leger Gods." "Daarom noemde hij die plaats Machanaïm" - twee legers, of legerkampen. Toch meende Jakob dat hij iets moest doen om zijn eigen veiligheid te verzekeren. Daarom zond hij boden met een verzoenende groet aan zijn broer. Hij vertelde hun nauwkeurig welke woorden ze tot Esau moesten spreken. Vóór de geboorte van de beide broers was voorzegd, dat de meerdere de mindere zou dienen. Om de herinnering aan deze woorden geen oorzaak van bitterheid bij Esau te maken, zei Jakob dat de knechten moesten vertellen aan "mijn heer Esau" dat "uw knecht Jakob" hen gezonden had; en om de vrees weg te nemen dat hij, een van alles verstoken reiziger, nu het vaderlijk erfdeel kwam opeisen, maakte Jakob melding in zijn boodschap:
"Ik heb runderen, ezels en kleinvee, slaven en slavinnen verworven, en ik laat dit mijn heer meedelen om uw genegenheid te winnen." Maar de knechten keerden terug met het bericht dat Esau onderweg was met vierhonderd mannen, en dat hij niets geantwoord had op de vriendelijke boodschap. Alles leek erop te wijzen dat hij kwam om zich te wreken. Vrees vervulde het kamp.
"Jakob werd zeer bevreesd en het werd hem bang te moede." Hij kon niet teruggaan en hij vreesde verder te trekken. Zijn leger, dat ongewapend was en niet in staat zich te verdedigen, was volkomen onvoorbereid op een vijandelijke ontmoeting. Dus deelde hij zijn gezelschap in twee groepen, zodat een groep gelegenheid zou hebben te ontkomen als de anderen mocht worden aangevallen.
Hij zond grote kudden als geschenken vooruit naar Esau, met een vriendelijke boodschap. Hij deed alles wat in zijn macht lag om verzoening te doen voor het kwaad dat hij zijn broer had aangedaan en om het kwaad af te weren dat dreigde. Toen smeekte hij nederig en vol berouw om Gods bescherming: Gij "die tot mij gezegd hebt: Keer terug naar uw land en naar uw maagschap en Ik zal u weldoen - ik ben te gering voor al de gunstbewijzen en voor al de trouw, die Gij aan uw knecht bewezen hebt, want met mijn staf trok ik over de Jordaan hier en nu ben ik tot twee legers geworden. Red mij toch uit de hand van mijn broeder, uit de hand van Esau, want ik ben bevreesd voor hem: Misschien zal hij komen en mij verslaan, zowel moeder als kinderen."
Ze hadden intussen de rivier de Jabbok bereikt, en daar de nacht naderde, zond Jakob de zijnen naar de overzijde van de rivier, terwijl hij zelf achterbleef. Hij had besloten de nacht door te brengen in gebed; hij wilde alleen zijn met God. God kon het hart van Esau vermurwen. Alle hoop van de patriarch was op Hem gevestigd.
Het was een eenzame, bergachtige streek, waar wilde dieren vertoefden en waar rovers en moordenaars zich schuilhielden. Eenzaam en onbeschermd boog Jakob zich in diepe ootmoed ter aarde. Het was middernacht. Al degenen van wie hij hield, waren van hem verwijderd, blootgesteld aan dood en verderf. Het moeilijkst te verwerken was de gedachte dat zijn eigen zonde al deze gevaren over deze onschuldigen had gebracht. Met ernstig geroep en tranen legde hij zijn gebeden voor aan God. Plotseling greep een krachtige hand hem beet. Hij meende dat een vijand het op zijn leven voorzien had en probeerde zich te bevrijden uit de greep van de aanvaller.
In het duister worstelden beiden om elkaar te verslaan. Geen woord werd gesproken, maar Jakob spande zich tot het uiterste in en gunde zich geen moment rust. Terwijl hij zo om zijn leven streed, drukte het gevoel van zijn schuld zwaar op hem; zijn zonden stonden hem voor de geest en stonden tussen hem en God in. Maar in deze vreselijke strijd herinnerde hij zich de beloften van God en heel zijn hart ging in smeking naar God uit.
De worsteling duurde tot het aanbreken van de dag, toen de vreemdeling zijn hand legde op de heup van Jakob, waardoor deze kreupel werd. Nu ontdekte de patriarch wie zijn tegenstander was. Hij wist dat hij streed met een hemelse boodschapper en begreep waarom hij met bijna bovenmenselijke inspanning niet had kunnen winnen. Het was Christus, "de Engel des Verbonds", die Zich aan Jakob had geopenbaard.
De patriarch was invalide en leed felle pijn, maar hij wilde zijn greep niet loslaten. Berouwvol en gebroken klemde hij zich vast aan de Engel: "Hij weende en smeekte Hem om genade" Hosea 12:5 en bad om een zegen. Hij moest de zekerheid hebben dat zijn zonden vergeven waren.
Lichamelijke pijn kon zijn geest niet afbrengen van dit doel. Zijn vastbeslotenheid nam toe, zijn geloof werd ernstiger en volhardender tot het einde toe. De Engel trachtte zich te bevrijden en zei: "Laat Mij gaan, want de dageraad is gekomen"; maar Jakob gaf ten antwoord: "Ik laat u niet gaan, tenzij Gij mij zegent."
Als dit een aanmatigende eis was geweest, zou Jakob op dat moment zijn verteerd; maar hier sprak de overtuiging van iemand die zijn eigen onwaardigheid belijdt en toch rekent op de trouw van een God die vasthoudt aan Zijn verbond.
Jakob streed met de engel en overwon. Door vernedering, berouw en overgave van zichzelf overwon deze zondige, dwalende sterveling de Majesteit des hemels. Hij had bevend beslag gelegd op Gods beloften, en het hart vol oneindige liefde kon geen weerstand bieden aan de smeekbede van de zondaar.
Jakob zag nu heel scherp de dwaling, die hem ertoe gebracht had door bedrog het eerstgeboorterecht te verkrijgen. Hij had niet vertrouwd op Gods beloften, maar door eigen pogen getracht datgene tot stand te brengen wat God op Zijn tijd en Zijn wijze had willen doen.
Als bewijs dat hij vergiffenis gekregen had, werd zijn naam veranderd van iets dat hem steeds herinnerde aan zijn zonde, in een naam die steeds deed denken aan zijn overwinning. "Uw naam", zei de Engel, "zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden met God en mensen, en gij hebt overmocht."
Jakob had nu de zegen waarnaar zijn ziel had gesmacht. Zijn zonde als bedrieger en hielenlichter was vergeven. De crisis in zijn leven was voorbij. Twijfel, onzekerheid en zelfverwijt hadden zijn leven verbitterd; maar nu was alles veranderd; en rustgevend was de wede door verzoening met God. Niet langer was Jakob bevreesd zijn broer te ontmoeten. God, die zijn zonde vergeven had, kon het hart van Esau ook bewegen om zijn ootmoed en berouw te aanvaarden.
Terwijl Jakob streed met de Engel, werd een andere hemelse bode naar Esau gezonden. In een droom zag Esau zijn broer als een banneling die twintig jaar lang van het huis van zijn vader verdreven was geweest; hij was getuige van zijn verdriet bij het vernemen van de dood van zijn moeder; hij zag hoe hij door Gods heerscharen omgeven was. Esau vertelde deze droom aan zijn soldaten en gaf hun opdracht Jakob geen kwaad te doen, want de God van zijn vaderen was met hem.
Tenslotte ontmoetten de beide legers elkaar, waarbij de woestijnkrijger zijn krijgers voorging, en Jakob aan het hoofd ging van zijn leger, vergezeld met zijn vrouwen en kinderen, zijn herders en slavinnen, gevolgd door een groot leger van kudden en kleinvee. Leunend op zijn staf kwam de patriarch op de groep soldaten toe. Hij was bleek en uitgeput door zijn nachtelijke strijd en liep langzaam en pijnlijk, terwijl hij telkens moest stilstaan. Maar zijn gelaat was verlicht door blijdschap en vrede.
Bij het zien van de kreupele lijder "snelde Esau hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem, en zij weenden". Terwijl ze getuigen waren van dit schouwspel, werden zelfs de harten van Esau's ruwe krijgers geroerd. Hoewel hij hen van zijn droom had verteld, hadden ze geen verklaring voor de verandering die over hun hoofdman gekomen was. Ofschoon ze de zwakheid van de patriarch aanschouwden, beseften ze niet dat in deze zwakheid juist zijn kracht lag.
In de nacht van zielsangst bij de Jabbok, toen ondergang hem voor ogen stond, had Jakob beseft hoe zinloos de hulp van mensen is en hoe nutteloos het is alle vertrouwen te stellen op menselijke kracht. Hij zag dat al zijn hulp moest komen van Hem, tegen wie hij zo zwaar gezondigd had. Hulpeloos en onwaardig deed hij een beroep op Gods belofte de berouwvolle zondaar vergiffenis te schenken. Die belofte was voor hem de verzekering dat God hem zou vergeven en zou aannemen. Hemel en aarde zouden eerder voorbijgaan dan dat deze belofte zou falen; en deze gedachte steunde hem in deze zware strijd.
De ervaring van Jakob in die nacht van worsteling en zielsangst is een beeld van de beproevingen die Gods volk moet doorstaan kort voor de wederkomst van Christus.
De profeet Jeremia, die in visioen deze tijd zag, zegt: "Angstgeschrei horen wij, schrik en geen heil... Heeft elk gelaat een lijkkleur gekregen? Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden." Jeremia 30:5-7
Wanneer Christus Zijn werk als Middelaar voor de mens zal neerleggen, zal deze tijd van benauwdheid een aanvang nemen. Dan zal het lot van iedere ziel beslist zijn en er zal geen verzoenend bloed meer zijn om van zonde te reinigen. Wanneer Jezus Zijn werk als Voorbidder voor de mens bij God neerlegt, wordt de plechtige aankondiging gedaan:
"Wie onrecht doet, hij doe nog meer onrecht; wie vuil is, hij worde nog vuiler; wie rechtvaardig is, hij bewijze nog meer rechtvaardigheid; wie heilig is, hij worde nog meer geheiligd." Openbaring 22:11
Dan wordt Gods Geest van de aarde teruggetrokken. Zoals Jakob met de dood bedreigd werd door zijn vertoornde broer, zo zal het volk van God in gevaar verkeren omdat de goddelozen hun ondergang zoeken. En zoals de patriarch heel de nacht worstelde om uit de hand van Esau bevrijd te worden, zo zullen de rechtvaardigen dag en nacht tot God roepen om bevrijd te worden van de vijanden rondom hen.
Satan had Jakob ten aanschouwen van Gods engelen aangeklaagd, en stelde dat hij het recht had om hem vanwege zijn zonde te vernietigen; hij had Esau opgestookt om hem tegemoet te trekken; en tijdens die nacht van worsteling had satan getracht de patriarch te doordringen van een schuldgevoel om hem te ontmoedigen, en zich los te maken van God.
Toen Jakob in zijn benauwdheid de Engel aangreep en onder tranen smeekte, herinnerde de hemelse Bode hem aan zijn zonde, om hem te beproeven, en trachtte Zich van hem los te maken. Maar Jakob liet zich niet wegsturen. Hij had geleerd dat God barmhartig is en gaf zich over aan Zijn barmhartigheid. Hij wees naar zijn berouw over de zonde en smeekte om bevrijding. Toen hij zijn leven overzag, werd hij haast tot wanhoop gebracht; maar hij klemde zich aan de Engel vast en hield aan, ernstig en onder tranen, tot hij antwoord kreeg.
Dit zal ook de ervaring zijn van Gods volk tijdens hun laatste strijd met de machten van het kwaad.
God zal hun geloof, hun volharding, en hun vertrouwen in Zijn macht om hen te verlossen, op de proef stellen. Satan zal trachten hen schrik aan te jagen met de gedachte dat hun geval hopeloos is; dat hun zonden te groot zijn om vergeven te worden. Ze zullen zich diep bewust zijn van hun tekortkomingen, en wanneer ze hun leven overzien, zal hun hoop wegzinken. Maar bij de gedachte aan Gods grote barmhartigheid, en in hun eigen oprecht berouw zullen ze een beroep doen op de beloften, door Christus aan hulpeloze, berouwvolle zondaars gedaan. Hun geloof zal niet bezwijken als ze niet dadelijk een antwoord krijgen op hun gebeden. Ze zullen beslag leggen op Gods kracht, zoals Jakob de Engel aangreep, en hun bede zal zijn: "Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent."
Als Jakob van tevoren geen berouw had gehad over zijn zonde, dat hij op onrechtmatige wijze het eerstgeboorterecht had verkregen, zou God zijn bede niet verhoord hebben en zijn leven niet hebben gespaard. Zo is het ook in de tijd van benauwdheid, als Gods volk voor God verschijnt, terwijl zonden die ze niet beleden hebben, hen zo pijnigen met angst en vrees, dat ze overweldigd worden; wanhoop zal hun geloof wegnemen, en ze zullen God niet durven smeken om uitredding. Maar hoewel ze zich duidelijk bewust zijn van hun eigen onwaardigheid, zijn er geen verborgen zonden die openbaar worden. Hun zonden zijn uitgewist door het verzoenend bloed van Christus en zullen niet meer gedacht worden.
Satan doet velen geloven dat God hun ontrouw in kleine dingen van het leven over het hoofd zal zien; maar de Here toont in Zijn handelwijze met Jakob dat Hij in geen enkel opzicht het kwaad kan goedkeuren of toelaten. Allen die hun zonden trachten te verontschuldigen of te verbergen, en maken dat ze in de hemelse boeken blijven staan, zonder dat ze beleden of vergeven zijn, zullen door satan overwonnen worden. Hoe hoger hun beroep, hoe voornamer hun positie is, des te grievender is hun levenswijze in het oog van God, en des te zekerder de triomf van de grote tegenstander.
Toch is de geschiedenis van Jakob de verzekering dat God degenen die tot zonde verleid zijn, maar die in waar berouw tot Hem zijn teruggekeerd, niet zal wegzenden. Door overgave en vast geloof verkreeg Jakob datgene wat hij in eigen kracht niet had verkregen.
God leerde Zijn dienstknecht dat alleen goddelijke genade en kracht hem de zegen kon verschaffen waarnaar hij smachtte. Zo zal het ook zijn met hen die leven in de laatste dagen. Wanneer ze door gevaren omringd zijn en hun ziel met wanhoop is vervuld, moeten ze alleen vertrouwen op de verdiensten van het verzoeningswerk. We kunnen niets van onszelf. In al onze hulpeloze onwaardigheid moeten we vertrouwen op de verdiensten van de gekruisigde en opgestane Heiland. Niemand die dit doet, zal verloren gaan.
De lange zwarte lijst van onze overtredingen ligt voor het oog van de Oneindige. Het register is volledig; geen enkele van onze overtredingen is weggelaten. Maar Hij, die naar het geroep van Zijn dienstknechten in het verleden heeft geluisterd, zal het gebed des geloofs horen en onze overtredingen vergeven. Hij heeft het beloofd en Hij zal Zijn Woord gestand doen.
Jakob heeft de overwinning behaald omdat hij aanhield en vastbesloten was. Zijn ervaring laat zien welke kracht er schuilt in aanhoudend gebed. We moeten deze les van onvermoeid bidden, van absoluut geloof nu leren. De grootste overwinningen voor de gemeente van Christus of voor de individuele christen zijn niet de overwinningen die door talent of door ontwikkeling worden behaald, of die te danken zijn aan de gunsten van mensen. Het zijn de overwinningen die behaald worden in de binnenkamer met God, wanneer het ernstig, hartgrondig geloof beslag legt op de machtige arm van God.
Zij die niet bereid zijn elke zonde los te laten en die niet ernstig smeken om Gods zegen, zullen deze niet ontvangen. Maar allen die beslag willen leggen op Gods beloften zoals Jakob dat deed, en even volhardend en ernstig zijn als hij, zullen slagen, zoals Jakob slaagde. "Zal God dan Zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten? Ik zeg u, dat Hij hen spoedig recht zal verschaffen." Lucas 18:7,8
("Patriarchen en Profeten” E.G. White)