17 Jakobs vlucht in ballingschap

Zie Genesis 28-31

Omdat Jakob door Esau bedreigd werd met de dood, verliet hij als een vluchteling het vaderlijk huis; maar de zegen van zijn vader vergezelde hem. Isaäk had de verbondsbelofte aan hem vernieuwd, en hem opgedra­gen om als erfgenaam een vrouw te zoeken bij de familie van zijn moeder in Mesopotamië. Toch ging Jakob met een bezwaard hart op zijn eenzame reis. Met alleen zijn staf in de hand moest hij honderden kilometers afleg­gen door streken die bewoond werden door woeste, zwervende stammen. In zijn zelfverwijt en schuchterheid trachtte hij de mensen te ontlopen, zo­dat ze zijn vertoornde broer niet konden waarschuwen. Hij vreesde dat hij de zegen die God hem wilde geven, voor eeuwig had verbeurd, en satan stond klaar om hem met zijn verzoekingen aan te vallen.

Op de avond van de tweede dag was hij op geruime afstand van de tenten van zijn vader. Hij had het gevoel dat hij een verworpene was, en hij wist dat hij al zijn moeilijkheden te wijten had aan zijn eigen verkeerde handelwijze. Duistere wanhoop legde beslag op zijn ziel. Hij durfde haast niet te bidden. Maar hij voelde zich zo verlaten, dat hij meer dan ooit be­hoefte had aan Gods bescherming. Met tranen en in diepe ootmoed beleed hij zijn zonde en smeekte om een teken, dat hij niet geheel en al verlaten was. Toch vond zijn bezwaard hart nog geen opluchting. Hij had alle zelfvertrouwen verloren en vreesde dat de God van zijn vaderen hem ver­worpen had.

Maar God liet Jakob niet in de steek. Zijn barmhartigheid gold nog steeds voor zijn dwalende, eenzame dienstknecht. Vol ontferming liet de Here zien waaraan Jakob het meest behoefte had - een Verlosser. Hij had gezondigd, maar zijn hart was vol van dank toen hij ontdekte hoe hij weer Gods gunst deelachtig kon worden.

Vermoeid van de reis legde de zwerver zich neer op de grond, met een steen als hoofdkussen. Terwijl hij sliep, zag hij een ladder, helder en schit­terend, die op de aarde rustte, terwijl het bovengedeelte reikte tot de he­mel. Op deze ladder daalden engelen neer en klommen ze op; bovenaan stond de Heer der heerlijkheid, en vanuit de hemel werd Zijn stem verno­men: "Ik ben de Here, de God van uw vader Abraham en de God van Isaak."
Het land waarop hij als vluchteling en balling lag te slapen, werd aan hem en zijn nageslacht beloofd met de woorden: "Met u en uw nageslacht zul­len alle geslachten des aardbodems gezegend worden." Aan Abraham en aan Isaäk was deze belofte reeds eerder gegeven; nu werd ze vernieuwd aan Jakob.

Toen werden de woorden van troost en bemoediging gesproken, om hem te helpen in zijn eenzaamheid en verdriet: "Zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden overal waar gij gaat, en Ik zal u wederbrengen naar dit land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik u heb toegezegd." De Here kende de boze invloeden die Jakob zouden omringen en de geva­ren waaraan hij zou zijn blootgesteld. In Zijn barmhartigheid liet Hij de toekomst zien aan de berouwvolle vluchteling, zodat hij Gods plannen voor hemzelf zou verstaan en zich kon voorbereiden op de verleidingen die zeker niet zouden uitblijven als hij woonde temidden van afgodendie­naars en sluwe mensen. Altijd zou hem een hoog ideaal voor ogen staan waarnaar hij moest streven; de wetenschap dat Gods doel door hem in vervulling zou gaan, zou hem gedurig aansporen om trouw te zijn.

In dit visioen werd aan Jakob het verlossingsplan geopenbaard, niet in zijn volheid, maar voor zover bepaalde gedeelten voor hem in die tijd van belang waren. De geheimzinnige ladder die hij in zijn droom zag, was de­zelfde ladder waarover Christus sprak in zijn onderhoud met Nathanaël. Hij zei: "Gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen." Johannes 1:52

Vóór de opstand van de mens tegen Gods bestuur was er een direct contact geweest tussen God en de mens. Maar de zonde van Adam en Eva maakte een scheiding tussen de aarde en de hemel, zodat de mens geen omgang kon hebben met zijn Maker. Toch bleef de wereld niet achter in eenzame hopeloosheid. De ladder stelt Jezus voor, het door God aangewe­zen middel tot gemeenschap. Als Hij niet door Zijn eigen verdiensten de kloof die door de zonde ontstaan was, had overbrugd, zouden dienende en­gelen geen omgang gehad hebben met de gevallen mens. Christus verenigt de mens in zijn zwakheid en hulpeloosheid met de Bron van oneindige kracht.

Dit alles zag Jakob in zijn droom. Hoewel zijn geest onmiddellijk een gedeelte van deze openbaring vatte, vormden de grote en mysterieuze waarheden een levenslange studie, waarin steeds meer aan hem duidelijk werd gemaakt.
Jakob werd wakker terwijl het nog nacht was. De schitterende gedaan­ten uit zijn droom waren verdwenen. Hij zag slechts de vage omtrekken van de eenzame heuvels en zijn oog viel op de schitterende sterrenhemel. Maar hij had het gevoel dat God met hem was. Een onzichtbare tegen­woordigheid vulde de stilte. "Waarlijk de Here is aan deze plaats", zei hij, "en ik heb het niet geweten.…. Dit is niet anders dan een huis Gods, dit is de poort des hemels."

"De volgende morgen vroeg nam Jakob de steen die hij onder zijn hoofd gelegd had, stelde die tot een opgerichte steen en goot er olie boven­op." Overeenkomstig de gebruiken om belangrijke gebeurtenissen te her­denken, richtte Jakob een gedenkteken op van Gods barmhartigheid, zodat hij telkens als hij deze weg zou gaan, op deze geheiligde plek zou kunnen vertoeven om de Here te aanbidden. En hij noemde de plaats "Bethel" of "huis Gods". Met diepe dankbaarheid herhaalde hij de belofte dat Gods tegenwoordigheid met hem zou zijn; en hij legde de plechtige gelofte af: "Indien God met mij zal zijn, en mij behoeden zal op deze weg, die ik ga, mij zal geven brood om te eten en klederen om aan te trekken, en ik be­houden tot mijns vaders huis wederkeer, dan zal de Here mij tot een God zijn. En deze steen, die ik tot een opgerichte steen gesteld heb, zal een huis Gods wezen, en van alles wat Gij mij schenken zult, zal ik U stipt de tien­den geven."

Het was niet Jakobs bedoeling hier met God een overeenkomst te slui­ten. De Here had reeds beloofd dat hij voorspoedig zou zijn, en deze ge­lofte was de uiting van een hart vol dank voor de verzekering van Gods liefde en genade. Jakob besefte dat God aanspraken op hem had die hij moest erkennen, en dat de bijzondere bewijzen van goddelijke gunst die hem bewezen werden, inhielden dat hij zou terugkeren. Zo moet elke zegening die we ontvangen, ons ertoe brengen de Gever van alle gaven onze dank te tonen.
De christen zou dikwijls moeten nadenken over zijn leven in het verleden, om vol dank zich de vele verlossingen te herinneren die God voor hem bewerkt heeft, door hem te steunen in beproeving, we­gen te openen waar geen uitweg te zien was, en hem te bemoedigen wan­neer hij op het punt stond te bezwijken. Hij zou dit alles moeten beschouwen als bewijzen van de zorg van hemelse engelen. Met het oog op deze talrijke zegeningen zou hij met een dankbaar en ootmoedig hart dikwijls de vraag moeten stellen: "Hoe zal ik de Here vergelden al Zijn welda­den jegens mij?" Psalm 116:12

Onze tijd, onze talenten, ons bezit zouden vol eerbied gewijd moeten worden aan Hem, die ons al deze zegeningen heeft toevertrouwd. Wan­neer wij op een bijzondere wijze uit moeilijkheden zijn gered, wanneer nieuwe of onverwachte gunstbewijzen ons deel geworden zijn, moeten we Gods goedheid erkennen door niet alleen in woorden onze dank tot uit­drukking te brengen, maar, evenals Jakob dat deed, onze gaven te wijden aan Zijn werk. Zoals we gedurig deel hebben aan de zegeningen van God, wordt ook verwacht dat we gedurig zullen geven.

"Van alles wat Gij mij schenken zult," zei Jakob, "zal ik U stipt de tienden geven." Zullen wij, die het volle licht en de voorrechten van het evangelie genieten, tevreden zijn met minder aan God te geven dan zij die in veel minder gunstige omstandigheden hebben verkeerd?
Zal onze ver­antwoordelijkheid niet toenemen naarmate de zegeningen die we ontvan­gen groter worden? En toch, hoe weinig worden ze op prijs gesteld; hoe wordt altijd getracht om geld, tijd en liefde af te meten tegen een liefde die zo mateloos is, tegenover een gave van zo'n onschatbare waarde! Tienden voor Christus! Hoe weinig, welk een magere beloning voor datgene wat zoveel gekost heeft!

Van het kruis op Golgotha roept Christus op tot een onvoorwaardelijke toewijding. Alles wat we hebben, alles wat we zijn, zou aan God gewijd moeten worden. Met een nieuw en versterkt geloof in Gods beloften, overtuigd van de tegenwoordigheid en bescherming van hemelse engelen, vervolgde Jakob zijn reis naar "het land der stammen van het Oosten". Maar hoezeer verschilde zijn aankomst met die van de boodschapper van Abraham, ongeveer honderd jaar eerder! De dienst­knecht kwam met een stoet metgezellen die op kamelen reden, en was voorzien van rijke gaven in goud en zilver; de zoon was een eenzame, ver­moeide reiziger, met als enig bezit een staf. Evenals de knecht van Abra­ham vertoefde Jakob bij de put, en hier ontmoette hij Rachel, de jongste dochter van Laban. Nu was het Jakob, die een dienst bewees door de steen weg te schuiven van de opening van de put, waarna hij de dieren drenkte. Toen hij vertelde wie hij was, werd hij in het gezin van Laban welkom ge­heten. Hoewel hij niets bezat en alleen kwam, bewezen de komende we­ken zijn ijver en kennis. Laban drong er bij hem op aan dat hij zou blijven. Er werd een overeenkomst gesloten dat hij Laban zeven jaar zou dienen om Rachel.

Vroeger was het gebruikelijk dat de bruidegom, voordat de huwelijksovereenkomst werd gesloten, een bepaald bedrag of een daarmee overeenkomende hoeveelheid goederen betaalde aan de vader van de bruid. Dit werd gezien als een soort borgstorting voor het huwelijk. Va­ders dachten er niet aan het geluk van hun dochters toe te vertrouwen aan mannen die hun gezin niet konden onderhouden. Als ze niet voldoende ij­ver en energie bezaten om handel te drijven en rijkdom te vergaren, vrees­de men dat hun leven weinig waarde zou hebben. Maar er werden voorzieningen getroffen om hen die niets hadden om te betalen voor een vrouw, op de proef te stellen. Men stond hun toe te werken voor de vader van het meisje waarvan ze hielden. De duur van de werktijd werd bepaald door de waarde van de vereiste bruidsschat. Als de toekomstige bruidegom trouw was in het dienen en ook in andere opzichten bewees dat hij het vertrouwen waardig was, kreeg hij de dochter als vrouw; en gewoon­lijk werd de bruidsschat die hij aan de vader betaald had, bij het huwelijk meegegeven aan de dochter.
In het geval van zowel Lea als Rachel hield Laban de bruidsschat die zij hadden moeten ontvangen, voor zichzelf; hierop doelden ze, toen ze kort voor hun vertrek uit Mesopotamië zeiden: Hij heeft ons verkocht. "Ook heeft hij ons geld geheel en al opgemaakt."

Hoewel deze oude gewoonte soms misbruikt werd, zoals in het geval van Laban, had ze toch in het algemeen goede resultaten. Als de bruide­gom eerst moest dienen om zijn bruid te verkrijgen, werd een overhaast huwelijk voorkomen en had men de gelegenheid de diepte van elkanders gevoelens en de mogelijkheid een gezin te onderhouden na te gaan. In onze dagen komen heel wat narigheden voort uit het volgen van een tegenovergestelde weg.
Dikwijls hebben jongen mensen weinig gelegen­heid elkaars gewoonten en karakter vóór het huwelijk te leren kennen. Wat het dagelijks leven betreft zijn ze in feite vreemdelingen voor elkaar wanneer ze hun belangen voor het altaar verenigen. Velen komen te laat tot de ontdekking dat ze niet bij elkaar passen; levenslange ellende is het gevolg van een dergelijke vereniging. Dikwijls lijden vrouw en kinderen onder de onverschilligheid, de ongeschiktheid of de ondeugden van hun man en vader. Als het karakter van de bruidegom voor het aangaan van het huwelijk op de proef was gesteld, zoals vroeger gebruikelijk was, zou veel ellende voorkomen worden.

Zeven jaren van trouwe dienst bewees Jakob om Rachel tot vrouw te krijgen. De jaren schenen hem slechts enige dagen, want hij had haar lief. Maar de zelfzuchtige en gierige Laban, die zo'n waardevolle helper graag wilde vasthouden, bedroog Jakob op wrede wijze door Lea te geven in plaats van Rachel. Het feit dat Lea meewerkte aan dit bedrog was oorzaak dat Jakob niet van haar kon houden. Zijn verontwaardigd verwijt tot La­ban werd beantwoord met het aanbod dat hij Rachel kon krijgen als hij nog eens zeven jaar zou dienen. Maar Laban stond erop dat Lea niet zou worden weggezonden, omdat daardoor de familie onteerd zou worden. Zo kwam Jakob voor een moeilijke beslissing te staan; tenslotte besloot hij om Lea als vrouw te houden en tevens met Rachel te trouwen. Van Rachel hield hij het meest; maar deze voorkeur was oorzaak van afgunst en nijd, en zijn leven werd verbitterd door de rivaliteit tussen de beide zusters en vrouwen.

Jakob bleef gedurende twintig jaar in Mesopotamië. Al die tijd diende hij Laban, die er steeds op uit was zichzelf te bevoordelen, zonder reke­ning te houden met de bloedverwantschap. Veertien jaar dienst eiste hij voor zijn beide dochters en de resterende zes jaar werd het loon van Jakob keer op keer veranderd. Toch bleef Jakob trouw en ijverig in zijn werk.
Zijn woorden tot Laban tijdens hun laatste gesprek laten duidelijk zien met welk een waakzaamheid hij de belangen van zijn veeleisende meester had behartigd: "Het is nu twintig jaar, dat ik bij u geweest ben; uw ooien en uw geiten hebben geen misdracht gehad en de rammen van uw kleinvee heb ik niet gegeten. Wat verscheurd was, bracht ik niet tot u, ik moest het zelf vergoeden; wat gestolen was, hetzij bij dag, hetzij bij nacht, hebt gij van mijn hand geëist. Zo ging het mij: Des daags sloopte mij de hitte en des nachts de koude, en de slaap week van mijn ogen."

De herder was verplicht dag en nacht te waken over zijn kudde. Deze stond bloot aan de gevaren van rovers en van wilde dieren, die vrij veel voorkwamen en dikwijls grote schade toebrachten aan een kudde waar­voor niet goed werd gezorgd. Jakob had heel wat helpers om te zorgen voor de talrijke kudden van Laban, maar hij was verantwoordelijk voor al deze kudden. Bepaalde tijden van het jaar moest hij persoonlijk bij de kud­den aanwezig zijn, om ze in het droge jaargetijde te behoeden tegen dorst, en gedurende de koude maanden tegen de kilheid van de nachten.
Jakob was de voornaamste herder; zijn bedienden waren de onderherders. Als er een schaap werd gemist, leed de opperherder het verlies. Hij eiste van de dienstknechten dat ze zo goed mogelijk zorgden voor de kudden die aan hun zorg waren toevertrouwd, terwijl hij van hen verantwoording eiste als de kudden niet in goede staat verkeerden.

Het ijverige en zorgelijke leven van de herder, zijn zorg en medege­voel voor de hulpeloze dieren die aan zijn hoede waren toevertrouwd, is door de geïnspireerde schrijvers gebruikt om enkele van de belangrijkste waarheden van het evangelie te verduidelijken. In zijn verhouding tot Zijn volk wordt Christus vergeleken met een herder. Na de zondeval zag Hij hoe Zijn schapen gedoemd waren om te komen in de duisternis van de zonde. Om deze afgedwaalden te redden, verliet Hij de eer en de heerlijk­heid van het huis van Zijn Vader. Hij zegt: "De verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde terughalen; de gewonde zal Ik verbinden en de zieke ver­sterken." "Ik zal Mijn schapen verlossen, opdat zij niet langer tot een prooi zijn." "Het wild gedierte der aarde zal ze niet meer verslinden." Ezechièl 34:16,22,28
Zijn stem wordt gehoord als Hij hen tot Zijn kudde roept "tot een schaduw des daags tegen de hitte en tot een schuilplaats en toevlucht tegen stortbui en regen." Jesaja 4:6.
Zijn zorg voor de kudde blijft dezelfde. Hij sterkt de zwakken, verlicht de lijdenden, neemt de lammeren in Zijn armen en draagt ze aan Zijn boezem. Zijn schapen hebben Hem lief. "Een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen." Johannes10:5

Christus zegt: "De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht - en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen - want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte. Ik ben de goede Herder en Ik ken de Mijne en de Mijne kennen Mij." Johannes 10:11-14

Christus heeft, als de overste Herder, de zorg over Zijn kudde toever­trouwd aan Zijn dienstknechten als onderherders; en Hij wenst dat ze de­zelfde belangstelling tonen die Hij heeft geopenbaard; dat ze dezelfde verantwoordelijkheid beseffen voor de taak die hun is toevertrouwd door Hem. Hij heeft hen ernstig bevolen getrouw te zijn, de kudde te voeden, de zwakken te sterken, de vermoeiden op te beuren, en hen te beschermen te­gen verscheurende wolven.

Om Zijn schapen te redden legde Christus Zijn leven af. Hij wijst Zijn onderherders op deze liefde, om dit voorbeeld na te volgen. Maar "wie huurling is... wie de schapen niet toebehoren", heeft geen echte belang­stelling voor de kudde. Hij werkt alleen om gewin en zorgt alleen voor zichzelf. Hij zoekt zijn eigen voordeel in plaats van de belangen van hen die aan hem zijn toevertrouwd. In tijden van gevaar zal hij vluchten en de kudde in de steek laten.

De apostel Petrus vermaant de onderherders: "Hoedt de kudde Gods, die bij u is, niet gedwongen, maar uit vrije beweging, naar de wil van God, niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid, niet als heer­schappij voerend over hetgeen u ten deel gevallen is, maar als voorbeelden der kudde." 1 Petrus 5:2,3

Paulus zegt: "Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van Zijn Eigene verworven heeft. Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen." Handelingen 20:28,29

Allen die de zorg en de lasten van de getrouwe herder beschouwen als een onwelkome taak, wor­den door de apostel vermaand: "Niet gedwongen, maar uit vrije beweging, niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid." Al zulke ontrouwe dienstknechten zullen zonder meer door de overste Herder worden ontslagen.
De gemeente van Christus is gekocht met Zijn bloed. Elke herder moet beseffen dat de schapen die aan hem zijn toevertrouwd met een oneindig offer betaald zijn. Hij moet ze zien als van onschatbare waar­de en hij moet onvermoeid zijn in zijn streven om ze in een gezonde, bloeiende conditie te houden. De herder die bezield is met de geest van Christus, zal diens zelfverloochenend voorbeeld navolgen en gedurig wer­ken voor het welzijn van hen die aan hem zijn toevertrouwd. Onder zijn zorg zal de kudde gedijen.

Allen zullen een nauwgezette verantwoording moeten afleggen van hun dienst. De Meester zal aan elke herder vragen: "Waar is de kudde, u gegeven, uw prachtig kleinvee?" Jeremia 13:20
Wie getrouw bevonden is, zal een rijk loon ontvangen. "Wanneer de Opperherder verschijnt," zegt de apostel, "zult gij de onverwelkelijke krans der heerlijkheid verwerven." l Petrus 5:4.

Toen Jakob, vermoeid van het dienen van Laban, voorstelde om terug te keren naar Kanaän, zei hij tot zijn schoonvader: "Laat mij vertrekken, opdat ik naar mijn geboorteplaats en mijn land ga. Geef (mij) mijn vrou­wen en kinderen, om wie ik u gediend heb, opdat ik moge heengaan, want gij weet welke diensten ik voor u verricht heb." Maar Laban drong bij hem erop aan dat hij zou blijven, met de woorden: "Ik heb waargenomen, dat de Here mij om uwentwil gezegend heeft." Hij had gezien dat zijn bezit­tingen onder de zorg van zijn schoonzoon waren toegenomen.

Maar Jakob zei: "Wat gij bezat, voordat ik kwam, was weinig, maar het heeft zich uitgebreid in menigte." Met verloop van tijd echter werd La­ban afgunstig op het groeiende bezit van Jakob, die "ten zeerste toenam in bezit, en veel kleinvee, slavinnen, slaven, kamelen en ezels had". Ook de zonen van Laban waren jaloers, en hun kwaadspreken bereikte de oren van Jakob: Hij "heeft zich alles toegeëigend wat van onze vader was, en uit hetgeen van onze vader was heeft hij zich al deze rijkdom gevormd". Ook lette Jakob op het gezicht van Laban, en zie, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.

Als Jakob niet bevreesd was geweest Esau te ontmoeten was hij reeds veel eerder vertrokken. Nu echter voelde hij zich in gevaar door de zonen van Laban, die, afgunstig op zijn rijkdom, zouden kunnen trachten deze met geweld hem afhandig te maken. Hij geraakte in grote zorg en wist niet wat hij moest doen. Maar gedachtig aan Gods belofte in Bethel, legde hij de zaak aan God voor en vroeg Hem om raad. In een droom kreeg hij ant­woord op zijn gebed: "Keer terug naar het land uwer vaderen en naar uw maagschap, en Ik zal met u zijn."

De afwezigheid van Laban bood een gelegenheid om te vertrekken. De kudden werden haastig bijeengebracht en vooruit gestuurd, en samen met zijn vrouwen, kinderen en slaven stak Jakob de Eufraat over, op weg naar Gilead, aan de grenzen van Kanaan. Na drie dagen hoorde Laban van zijn vlucht en zette de achtervolging in, zodat hij op de zevende dag het gezelschap achterhaalde. Hij was woedend en vast besloten hen te dwin­gen terug te keren, wat hij zonder twijfel had kunnen doen, daar hij veel sterker was. De vluchtelingen bevonden zich in groot gevaar.

Dat hij zijn vijandige plannen niet volvoerde, was te danken aan het feit dat de Here zelf tussenbeide kwam om Zijn knecht te beschermen. "Het is in mijn macht u kwaad te doen," zei Laban, "maar de God van uw vader heeft gisternacht tot mij gezegd: Neem u in acht, dat gij met Jakob niet ten goede of ten kwade spreekt." Dat wil zeggen: hij mocht hem niet dwingen terug te keren, of proberen hem door mooipraten over te halen.

Laban had de huwelijksgift voor zijn dochters aan Jakob onthouden en hem altijd sluw en hardvochtig behandeld. Maar met kenmerkende hui­chelarij verweet hij Jakob nu, dat deze in het geheim vertrokken was, zon­der de vader in de gelegenheid te stellen een afscheidsfeest te vieren of zelfs zijn dochters en hun kinderen vaarwel te zeggen.

Jakob antwoordde door Laban duidelijk zijn zelfzuchtige en hebzuch­tige houding voor ogen te stellen, en beriep zich op hem als getuige van zijn eigen trouw en oprechtheid.
"Indien de God van mijn vader, de God van Abraham en de Vreze van Isaäk, niet met mij was geweest," zei Ja­kob, "dan zoudt gij mij nu voorzeker met lege handen hebben weggezon­den; mijn ellende en de arbeid mijner handen heeft God aangezien en Hij heeft gisternacht het geding beslist."

Laban kon de feiten die Jakob aan­voerde, niet weerleggen; hij stelde nu voor om een verbond des vredes te sluiten. Hierin stemde Jakob toe en een steenhoop werd opgericht als te­ken van dit verbond. Laban gaf aan deze steenhoop de naam Mispa, "wachttoren", met de woorden: "De Here houde wacht tussen mij en u, wanneer wij van elkaar gescheiden zullen zijn."
Voorts zeide Laban tot Ja­kob: "Zie, deze steenhoop, en zie de opgerichte steen die ik geplaatst heb tussen mij en u - deze steenhoop zij getuige, en de opgerichte steen zij ge­tuige: voorzeker, ik zal deze steenhoop niet voorbijtrekken naar u toe, en gij zult deze hoop en deze opgerichte steen niet voorbijtrekken naar mij toe, met kwade bedoeling. De God van Abraham en de God van Nahor, de God van hun vader, moge richten tussen ons. Toen zwoer Jakob bij de Vreze van zijn vader Isaäk." Om het verbond te bezegelen hielden de ver­wanten een feestmaal. De nacht werd in vriendschappelijk samenzijn doorgebracht, en bij het aanbreken van de dag vertrokken Laban en zijn metgezellen. Met deze scheiding kwam een eind aan alle contact tussen de kinderen van Abraham en de bewoners van Mesopotamië. ("Patriarchen en Profeten” E.G.White)