43 Appendix - Het grote conflict
HOOFDSTUK 3
TITELS VAN DE PAUS.
- „De paus wordt met een betrekkelijk groot aantal titels aangeduid. Vroeger waren zijn aanspreektitels: Beatitudo Vestra, Magnitudo Vestra, Excellentia Vestra, Majestas Vestra. De meest gebruikte titels zijn Pontifex Maximus, Sumus Pontifex, die eertijds aan de bisschoppen en aartsbisschoppen werden gegeven, Sanctitas et Sanctissime Pater (Zijne Heiligheid, Zeer Heilige Vader). De titel Plaatsbekleder van Christus werd aan de bisschop van Rome gegeven en later ook aan bisschoppen en koningen, maar wordt pas sinds de dertiende eeuw uitsluitend voor de paus gebruikt. De bekende titel Dienaar der Dienaren Gods (Servus servorum Dei) komt voor het eerst voor in een brief van Augustinus. Deze titel was één van de vele die Gregorius I voor zichzelf gebruikte. Pas onder Innocentius III wordt hij algemeen gebruikt en tegen het midden van de 15de eeuw komt hij uitsluitend voor in pauselijke bullen” (ontleend aan P. Larousse, Dictionnaire Universel, art. „Papauté”, vol. XII, p.137).
„Sinds Innocentius III hebben de pausen, die geen genoegen meer namen met de benaming ‘opvolger’ of ‘plaatsbekleder’ van Petrus of niet meer tevreden waren over het feit dat ze met deze apostel werden vereenzelvigd (Gregorius VII!), de titel ‘plaatsbekleder van Christus’ of ‘plaatsbekleder van God’ aangenomen. Innocentius verklaarde in dit verband: „Wat de paus in de Kerk doet, is niet door een mens gedaan, maar door God zelf, door bemiddeling van zijn plaatsbekleder”. Innocentius’ uitleggers beweren dat dit gebeurt krachtens een coeleste arbitrium, waardoor hij de aard der dingen kan wijzigen, alsook het recht kan ombuigen en dat hij daar geen ander argument voor hoeft aan te voeren dan dat het zijn wil is. De monnik Augustinus Triumphus zei: „Niemand kan tegen een oordeel van de paus bij God in beroep gaan, aangezien het vonnis van de paus dan van God zelf is (unum consistorium et ipsius papae et ipsius Dei). Hij is zoals Christus de Bruidegom van de Kerk; hij oordeelt de hele wereld en kan door niemand geoordeeld worden”. Tenslotte deinsde Zizelinus, specialist in het canoniek recht, er niet voor terug hem Dominum Deum nostrum papam te noemen en de Normandische dichter Geoffoy de Visinaut verklaarde dat God bij het scheppen van de wereld twee bestuursgebieden had ingesteld: de hemel voor Hem en de aarde voor Innocentius III” (Etienne Chastel, Histoire du Christianisme depuis son origine jusqu’à nos jours, vol III, pp.188, 189 Parijs, Fischbacher, 1885).
In een passage van het rooms-katholieke kanoniek recht of Corpus Juris Canonici verklaart Innocentius III dat de paus „stedehouder op aarde is - niet van een gewoon mens, maar van God zelf”. In een aantekening bij deze tekst wordt gezegd dat dit zo is omdat hij de stedehouder is van Christus, die „werkelijk God en werkelijk mens is”. Zie Decretales Domini Gregorii Papae IX (Decretalen van de Heer Paus Gregorius IX), liber 1, de translatione Episcoporum, titel 7, hoofdst. 3; Corpus Juris Canonici (2de druk Leipzig, 1881), kol. 99; (Parijs, 1612). deel 2, Decretales, kol.205). De documenten van de Decretalen werden verzameld door Gratianus, die omstreeks 1140 aan de universiteit van Bologna doceerde. Zijn werk werd uitgebreid en opnieuw uitgegeven door paus Gregorius IX in een uitgave van 1234. Van tijd tot tijd verschenen nog meer documenten, met inbegrip van de Extravagantes, die tegen het einde van de vijftiende eeuw werden toegevoegd. Al deze documenten werden samen met het Decretum van Gratianus in 1582 uitgegeven onder de titel Corpus Juris Canonici. In 1904 gaf paus Pius X toestemming om het tot kanoniek recht te codificeren. Het wetboek dat daaruit voortkwam, werd in 1918 van kracht. Wat de titel „Here God de Paus” betreft, zie aantekening bij de Extravagantes van Paus Joannes XXII, titel 14, hoofdst. 4, Declaramus. In een Antwerpse uitgave van de Extravangantes uit het jaar 1584 komen de woorden „Dominum Deum nostrum Papam” voor in kolom 153. In een Parijse editie van 1612 komen ze voor in kolom 140. In verscheidene edities na 1612 is het woord „Deum” („God”) weggelaten.
Ook de lijst van pauselijke functies en wereldlijke, kerkelijke, lokale, regionale en universele bevoegdheden is bepaald indrukwekkend te noemen. De paus is:
· plaatsbekleder van Jezus Christus
· opvolger van Petrus
· opperherder van de universele kerk
· patriarch van het Westen
· primaat van Italië
· aartsbisschop en metropoliet van de Romeinse kerkprovincie
· bisschop van Rome
· soeverein van de staat Vaticaanstad
Prof. Dr. J. C. Groot maakt over deze bonte mengeling van functies de volgende opmerkingen:
„Deze verstrengeling van heterogene grootheden heeft reeds een lange geschiedenis. De Vaticaanse staat heeft via de schenking van Pippijn de Korte in 754 zijn wortels tot in de 4de eeuw; de metropolitane rechten van Rome in Italië dateren uit de tijd vóór Ambrosius; de patriarchale rechten ten aanzien van geheel het Westen en van Afrika kregen hun eerste uitdrukking in de 6de eeuw, ten tijde van keizer Justinianus I. Daarom is het niet verwonderlijk dat in de uitoefening van het pausschap een verwarring van functies is binnengeslopen, waardoor men niet goed meer weet waarmee men nu eigenlijk te maken heeft. Niet alleen dreigen bisschoppelijke beleidslijnen voor het bisdom Rome (bijv. de Romeinse synode onder paus Johannes XXIII) omhangen te worden met de glans van het opperherderlijk gezag over de universele kerk, maar omgekeerd kon ook het opperherderlijk beleid de gestalte gaan aannemen van het patriarchaal of metropolitaan functioneren bijv. door benoeming of eventuele afzetting van bisschoppen). Dit kon dan tot gevolg hebben dat andere patriarchen of metropolieten zich in hun rechten bedreigd gingen voelen, niet alleen in het Oosten, maar ook in het Westen. Zo kwam in de 9de eeuw Hincmar van Reims herhaaldelijk in verzet tegen de toenmalige pausen wegens vermeende aantasting van zijn metropolitane bevoegdheden. Een duidelijk onderscheid in de veelheid van titels en van functies die in de loop der eeuwen de paus zijn toebedacht, is daarom niet zonder belang voor de feitelijke uitoefening van het pausschap. Overigens berust de exclusieve toekenning van de naam ‘paus’ en van die van ‘plaatsbekleder van Christus’ op het diepgewortelde rooms-katholieke besef dat in de bisschoppen van Rome de functie van Petrus als ‘rots’ van de kerk voortleeft. Het ,Gij zijt Petrus’ (Matt. 16:18) wordt dan ook onomwonden met de pausen in verband gebracht”. Grote Winkler Prins, deel 15 (Elsevier, Amsterdam-Brussel, MCMLXXII).
ONFEILBAARHEID. - Zie voor de leer van de onfeilbaarheid zoals die op Vaticanum I (1870-1871) is uiteengezet, Philip Schaff, The Creeds of Christendom, vol. 2, Dogmatic Decrees of the Vatican Council, pp. 234-271, waarin zowel de Latijnse als de Engelse tekst worden gegeven. Voor commentaar zie, voor de rooms-katholieke visie, The Catholic Encyclopedia, vol 7, art. „Infallibility door Patrick J. Toner, p. 790 e.v.; James kardinaal Gibbons, The Faith of Our Fathers (Baltimore: John Murphy Company, 110de druk, 1917), in het Nederlands vertaald door E.H. Blaisse en uitgegeven door J.R. van Rossum, Utrecht (1920, 4de druk), hoofdst. 7, 11. Voor verzet van rooms-katholieke zijde tegen de leer van de pauselijke onfeilbaarheid, zie Johann Joseph Ignaz von Döllinger (pseudoniem ”Janus”) The Pope and the Council (New York: Charles Scribner’s Sons, 1869) en W.J. Sparrow Simpson, Roman Catholic Opposition to Papal Infallibility (London; John Murray, 1909). Voor een niet-katholiek standpunt, zie George Salmon, Infallibility of the Church (London: John Murray, herziene uitgave 1914), en V. Norskov Olsen, Pausdom en godsdienstvrijheid (Tekenen des Tijds, Brussel, uitg. 1974).
Een recente, geruchtmakende publikatie is het boek van de rooms-katholieke hoogleraar Hans Küng, met de veelzeggende titel Unfehlbar? (Benziger Verlag, 1970), in het Nederlands vertaald onder de titel Onfeilbaar? (1970).
Verschuerens Modern Woordenboek (1961) zegt in dit verband: „Als wettig opvolger van de H. Petrus, heeft de paus, krachtens goddelijke instelling, het hoogste, onvergankelijk kerkelijk oppergezag of primaatschap. Dit omvat de macht om te besturen, te oordelen en te straffen. Als hij ex cathedra spreekt is hij onfeilbaar.”
BEELDENDIENST. - „De eerste christenen hadden de vormen van hun eredienst rechtstreeks ontleend aan de diensten in de synagoge en hadden uiteraard geen beelden. Ze vonden de bijgelovige verering van de heidenen voor de zichtbare voorstelling van hun goden gewoon bespottelijk. Dit is trouwens één van de thema’s die de apologeten bij voorkeur behandelen. De verdedigers van de oude godsdienst maakten precies hetzelfde onderscheid als de rooms-katholieken van vandaag tussen het beeld op zichzelf en degene die het voorstelt, maar ze slaagden er evenmin als zij in het bezwaar dat uit de praktijk voortvloeide uit te schakelen (Lactantius, Divinae Institutiones, II, 2)...
„Bij de massale toetreding van de heidenen tot de kerk in de vijfde eeuw maakte deze oorspronkelijk strengheid evenwel geleidelijk plaats voor meer soepelheid. Het duurde niet lang of de heilige afbeeldingen werden vereerd en deze verering ontaardde spoedig in afgoderij. Enkele bisschoppen probeerden dit misbruik te bestrijden...
„Maar Rome was altijd geneigd deze devotie eerder aan te moedigen dan te beperken, hoewel Gregorius de Grote streng de hand hield aan het verbod van elke vorm van aanbidding van beelden die door de mens waren gemaakt. Dit nam niet weg dat de massa verder ging op deze gevaarlijke weg... In Byzantium werd de eerste poging gedaan om het tij te keren. Zij die deze hervorming wilden invoeren, wensten de christelijke kerk te zuiveren van de blaam dat ze afgodendienaars waren. Deze beschuldiging kwam van de moslims en was wellicht één van hun opvallendste verwijten...
„In 754 riep Constantijn Copronymus (keizer van Byzantium) een oecumenisch concilie bijeen te Constantinopel. Geen van de patriarchen was aanwezig, maar de 338 bisschoppen die in deze stad vergaderden, verklaarden dat alleen Satan de aanbidding van (beelden en ) schepselen had kunnen invoeren... Ze betoogden ook dat de beeldendienst in strijd was met de Heilige Schrift (Johannes 4:24; 1:18; 20:29; Deuteronomium 5:8,9; Romeinen 1:23; 2 Korintiërs 5:7; Romeinen 10:17) en door de kerkvaders was veroordeeld. Zij die een tegengestelde mening verdedigden, werden vervloekt, en alle geestelijken moesten het decreet onderschrijven. ... PAUS STEPHANUS III VERWIERP HET DECREET VAN 754, en in 769 liet zijn opvolger, STEPHANUS IV, DE TEGENSTANDERS VAN DE BEELDENDIENST VEROORDELEN DOOR EEN LATERAANS CONCILIE. ... In 787 (TWEEDE CONCILIE VAN NICEA) WERD HET DECREET VAN 754 VEROORDEELD, en werd bepaald dat men de beelden hulde en verering verschuldigd was, waarbij een onderscheid werd gemaakt met de eigenlijke aanbidding, die alleen God toekwam.
„De beeldenstrijd in de Byzantijnse kerk had zijn weerslag in het Westen. ... Het concilie van Frankfort (794), verwierp ondanks de aanwezigheid van de legaat de in Nicea opgestelde decreten met eenparigheid van stemmen en sprak een vloek uit over iedereen die de beelden servitium aut adorationem (hulde of verering) bewees. Zolang Karel de Grote leefde, bleef het verzet tegen de beeldendienst in het Frankische rijk en in Bretagne bestaan. Het pauselijk hof durfde alleen maar enkele gedempte protesten te laten horen. ...
„Maar deze individuele of plaatselijke inspanningen konden de geleidelijke invasie van de beeldendienst, die steeds door Rome was aangemoedigd, niet tegenhouden. Langzamerhand vond het grofste bijgeloof, waarvan Rome de bron was, ingang” (F. Lichtenberger, Encyclopédie des Sciences religieuses, Parijs, Fischbacher, 1879, vol. VI, pp. 486-490, art. Images (Querelle des), door A Réville).
In de door E.G. White Trustees goedgekeurde aantekeningen bij The Great Controversy wordt over dit onderwerp het volgende gezegd:
„De beeldendienst ... is één van de misbruiken van het christendom die heimelijk en bijna ongemerkt de kerk zijn binnengeslopen. Dit misbruik is niet zoals andere ketterijen ineens ontstaan, want dan zou het onherroepelijk zijn afgewezen en veroordeeld. Het deed zijn intrede in een fraaie vermomming en de invoering van allerlei praktijken die er verband mee hielden was zó geleidelijk dat de kerk op den duur doordrongen was van afgoderij, waar niemand zich werkelijk tegen verzette of ernstig tegen protesteerde. Toen er later pogingen werden gedaan om het uit te roeien, was het kwaad al te diepgeworteld om het nog te vernietigen. ... Het moet worden toegeschreven aan de afgodische neiging van het menselijk hart en aan de zucht van de mens het schepsel meer te eren dan de Schepper. ...
„Beelden en schilderijen werden aanvankelijk niet in kerken aangebracht om te worden aanbeden, maar ze werden gebruikt in plaats van boeken om de gelovigen die niet konden lezen aanschouwelijk onderwijs te geven en de anderen die dat wel konden tot vroomheid aan te sporen. Het is de vraag of ze ooit aan dit doel hebben beantwoord. Zelfs als we aannemen dat dit enige tijd wel het geval was, heeft het zeker niet lang geduurd en kan men vaststellen dat de schilderijen en beelden die men in de kerken had geplaatst de geesten van de analfabeten eerder verduisterden dan verlichtten en de vroomheid van de kerkgangers eerder deed afnemen dan toenemen. Ook al waren ze bedoeld om de geesten naar God te richten, op den duur keerden de mensen zich toch van God af en begonnen ze de voorwerpen te aanbidden” - J. Mendham, The Seventh General Council, the Second of Nicaea, Introduction, pp. III - VI.
Voor het verslag van handelingen en besluiten van het tweede concilie van Nicea (787 na Chr.), dat bijeengeroepen was om de beeldendienst officieel in te stellen, zie Baronius, Ecclesiastical Annals, vol. 9, pp. 391-407 (Antwerpen, 1612); J. Mendham, The Seventh General Council, the Second of Nicaea; Ed. Stillingfleet, Defense of the Discourse Concerning the Idolatry Practiced in the Church of Rome (London, 1686); A Select Library of Nicene and Post-Nicene Fathers, tweede serie, vol. 14, pp. 521-587 (New York, 1900); Charles J. Hefele, A History of the Councils of the Church, From the Original Documents, b. 18, ch.1, sec. 332,333; ch.2, sec. 345-352 (T. en T. Clark, ed., 1896), vol.5, pp. 260-304, 342-372. Zie ook: abbé Fleury, Histoire Ecclésiastique, vol. IX, Brussel, 1721; C.J. Hefele, Histoire des Conciles, 7 vol. 1855-1874, 2de druk, 1873).
DE ZONDAGSWETTEN VAN CONSTANTIJN
- De wet die op 7 maart 321 door keizer Constantijn werd uitgevaardigd met het oog op het officieel instellen van een rustdag luidt als volgt:
„Alle rechters, alle stedelingen en alle ambachtslieden moeten op de gedenkwaardige Dag van de Zon rusten. De bewoners van het platteland mogen echter vrij op het land werken omdat het vaak voorkomt dat geen enkele andere dag zó geschikt is om het graan te zaaien of om wijnstokken te planten. Daarom mogen zij de zegeningen van de hemel niet door hun rust verloren laten gaan” -Joseph Cullen Ayer, A Source Book for Ancient Church History (New York: Charles Scibner’s Sons, 1913), div.2, per.1, ch.1, sec.59, g. pp. 284, 285.
De oorspronkelijke Latijnse tekst kan men vinden in Codex Justiniani (Codex van Justinianus), lib. 3, titel 12, lex. 3. Philip Schaff geeft in zijn History of the Christian Church zowel de Latijnse tekst als de Engelse vertaling (vol. 3, 3rd period, ch. 7, sec. 75, p. 380, voetnoot 1); ook in James A, Hessey, Bampton Lectures, Sunday, lecture 3, par. 1, 3d ed. (Murray, 1866, p.58). Zie bespreking in Schaff (supra) en in Albert Henry Newman, A Manual of Church History (Philadelphia: The American Baptist Publication Society, ed. 1933), herz. uitg., vol.1, pp. 305-307; en in LeRoy E. Froom, The Prophetic Faith of Our Fathers (Washington, D.C.: Review and Herald Publishing Association, 1950), vol.1, pp. 378-381.
PROFETISCHE TIJDPERKEN
- Een belangrijk beginsel bij het verklaren van profetieën met een tijdsaanduiding is ,het jaar-dag principe’: één dag in de profetie betekent één jaar in de geschiedenis. Voordat de Israëlieten het land Kanaän binnengingen, zonden ze twaalf verspieders uit om het land te verkennen. De verspieders bleven veertig dagen weg. Toen de Hebreeën na hun terugkeer het verslag hoorden wilden ze het Beloofde Land niet in bezit nemen. Toen sprak de Here een oordeel over hen uit: „Overeenkomstig het aantal dagen, gedurende welke gij het land verspied hebt, veertig dagen, zult gij uw ongerechtigheden veertig jaar lang boeten, voor elke dag één jaar” (Numeri 14:34). Ook de profeet Ezechiël gebruikte deze methode om de profetische tijd te berekenen. Het koninkrijk Juda zou veertig jaar moeten boeten voor zijn ongerechtigheden. De Here zei: „Als gij dit hebt volbracht, zult gij opnieuw gaan liggen, op uw rechterzijde; dan zult gij de ongerechtigheid dragen van het huis van Juda: veertig dagen; voor elk jaar leg Ik u een dag op” (Ezechiël 4:6). Dit ,jaar-dag principe’ wordt ook gebruikt bij de berekening van de „tweeduizenddriehonderd avonden en morgens” (Daniël 8:14) en de periode van 1260 dagen, die ook wordt aangeduid als „een tijd en tijden en een halve tijd” (Daniël 7:25), de ,,twee en veertig maanden” (Openbaring 11:2; 13:5), de ,,twaalfhonderd zestig dagen” (Openbaring 11:3; 12:6) en de ,,drie en een halve dag” (Openbaring 11:9).
Zie verder ook de aantekening onder PROFETISCHE TIJDPERKEN EN TIJDREKENING.
VERVALSINGEN
- „Onder de documenten die tegenwoordig door iedereen als vervalsingen worden beschouwd, nemen de ,,Donatio Constatini” en de „Pseudo-Isidorische Decretalen” een zeer belangrijke plaats in. ,,Donatio Constantini” is de naam die men al sinds het einde van de Middeleeuwen gebruikt voor een document dat door Constantijn de Grote zou zijn geschreven aan paus Sylvester I en waarvan de oudst bekende versie voorkomt in een Parijs handschrift (Codex lat. 2777), waarschijnlijk uit het begin van de negende eeuw. Het is sinds de elfde eeuw gebruikt als een sterk argument voor de aanspraken van de paus en heeft dan ook sinds de twaalfde eeuw geleid tot een hevige strijd. Dit document heeft ook een grote invloed gehad op de geschiedenis van Europa omdat het de mogelijkheid schept het pausdom te beschouwen als de schakel tussen het Romeinse rijk en het middeleeuwse Roomse Rijk, waardoor het de theoretische basis legt voor de aanvaarding van het Romeinse recht in de Middeleeuwen” - The New Schaff-Herzog Encyclopedia of Religious Knowledge, vol.3, art ,,Donation of Constantine”, pp. 484-485.
De belangrijkste bepalingen van de Donatio Constantini luiden:
,,Aan de allerheiligste en gezegende vader der vaderen, Sylvester, bisschop van de stad Rome en paus, en aan alle opvolgers, de kerkvorsten, die op de stoel van de Heilige Petrus zullen zitten, tot aan de tijd van het einde ... maken wij bekend, dat deze Heilige Roomse Kerk met eer bekroond zal worden; en dat, meer nog dan onze keizerlijke macht en onze aardse troon, de allerheiligste stoel van St. Petrus glorierijk verhoogd moet worden doordat wij Constantijn haar de keizerlijke macht, waardigheid, aanzien en eer verlenen ... dat zij dientengevolge de oppermacht zal bezitten over de vier andere belangrijke zetels ... als ook over de kerken van God in de gehele wereld ... dat zij vereerd zal worden met macht en glorie in de gehele wereld, met meer nog dan de waardigheid van een aardse heerser.
Zie, wij geven aan de reeds dikwijls genoemde meest gezegende opperpriester, onze vader Sylvester, de paus over de gehele wereld, niet slechts ons paleis, zoals reeds vermeld is, maar ook de stad Rome en al de provincies, plaatsen en steden van Italië en van de westelijke gebiedsdelen; die wij geven bij deze onherroepelijke gift over in de macht en de heerschappij van Sylvester en van zijn opvolgers in het pausdom”. (geciteerd in V. Norskov Olsen, Pausdom en Godsdienstvrijheid, Tekenen des Tijds, Brussel 1974, pp. 44,45).
De historische theorie die in de ,,Donatio” wordt uiteengezet, is grondig besproken in Henry E. kardinaal Manning, The Temporal Power of the Vicar of Jesus Christ, Londen, 1862. De argumenten van de Donatio waren scholastisch van inslag en pas bij het ontstaan van de moderne historische kritiek in de vijftiende eeuw is de mogelijkheid geopperd dat het een vervalst document zou kunnen zijn. Nicolaus Cusanus was één van de eersten die tot de conclusie kwam dat Constantijn nooit zo’n schenking had gedaan. De Italiaan Lorenza Valla heeft in 1450 op een schitterende manier bewezen dat het een vervalst document is (zie Christopher B. Coleman, Treatise of Lorenzo Valla on the Donation of Constantine (New York, 1927). Toch geloofden sommigen een eeuw later nog altijd in de authenticiteit van de Donatio en de Decretalen. Luther geloofde aanvankelijk ook dat de decretalen echt waren, maar na enige tijd zei hij aan Eck: ,,Ik aanvaard deze decretalen niet”; en aan Spalatinus (Burckhardt) zei hij: ,,Hij (de paus) ontluistert en kruisigt Christus, dat wil zeggen de waarheid, in zijn decretalen”.
Het is bewezen dat de Donatio 1) een vervalst document is, 2) het werk is van één man of van één periode, 3) de vervalser gebruik gemaakt heeft van oudere documenten, 4) de vervalsing gebeurd is tussen 752 en 778. Sinds Baronius, Ecclesiastical Annals, 1592, verdedigen de rooms-katholieke de authenticiteit van dit document niet meer. Voor de beste tekst verwijzen wij naar K. Zeumer, in de Festgabe für Rudolf van Gneist (Berlin, 1888). Het is vertaald in Coleman, Treatise, cfr supra, en in Ernest F. Henderson, Select Historical Documents of the Middle Ages (New York, 1892) p. 319; Briefwechsel (Wiemar e.d.), pp. 141,161. Zie ook The New Schaff-Herzog Encyclopedia of Religious Knowledge (1950), vol. 3, p. 484; F. Gregorovius, Rome in the Middle Ages, vol. 2, p. 329; en Johann Joseph Ignaz von Döllinger, Fables Respecting the Popes of the Middle Ages (Londen, 1871).
Naast de Donatio zijn er nog andere vervalsingen. De beruchtste daarvan zijn wel de Pseudo-Isidorische Decretalen. Deze decretalen zijn gefingeerde brieven die aan de ,,vroege pausen” - van Clemens (100 na Chr.) tot Gregorius de Grote (600) - worden toegeschreven. Ze komen voor in een verzameling van de negende eeuw die afkomstig zou zijn van ,,Isidorus Mercator”. De naam ,,Pseudo-Isidorische Decretalen” wordt gebruikt sinds de opkomst van de historische kritiek in de vijftiende eeuw.
Pseudo-Isidorus heeft voor zijn vervalsingen een verzameling authentieke canons, de Hispana Gallica Augustodunensis, gebruikt om minder makkelijk betrapt te worden, want zulke verzamelingen worden gewoonlijk gemaakt door toevoeging van nieuwe canons aan reeds bestaande. De vervalsingen zouden dus minder opvallen als ze werden opgenomen tussen authentiek materiaal. De vervalsing van de Pseudo-Isidorische Decretalen is nu onbetwistbaar bewezen door intern bewijsmateriaal, bronnenonderzoek, de gebruikte methodes en door het feit dat dit materiaal vóór 852 onbekend was. De historici zijn het erover eens dat de verzameling hoogstwaarschijnlijk omstreeks 850 of 851 voltooid is, daar dit document voor het eerst vermeld wordt in de Admonitio van de capitularia van Quiercy, 857 na Chr.
De vervalser is niet bekend. Waarschijnlijk zijn deze vervalsingen ontstaan in de agressieve nieuwe richting in de kerk die begonnen is te Reims (Frankrijk) in de negende eeuw. Men is het erover eens dat bisschop Hincmar van Reims deze Decretalen heeft gebruikt bij de afzetting van Rothad van Soissons, die de Decretalen in 864 naar Rome bracht en ze aan paus Nicolaas I voorlegde.
Nicolaus Cusanus (1401-1464), Charles Dumoulin (1500-1566) en George Cassender (1513-1564) hebben de authenticiteit van de Decretalen in twijfel getrokken. Het onweerlegbare bewijs van de vervalsing werd door David Blondel in 1628 geleverd.
Een vroegere editie van de decretalen kan men vinden in Migne Patrologia Latina, CXXX. Voor het oudste en beste manuscript, zie P. Hinschius, Decretales Pseudo-Isidorianiae at capitula Angilramni (Leipzig, 1863). Zie ook The New Schaff-Herzog Encyclopedia of Religious Knowledge (1950), vol. 9, pp. 343-345; en H.H. Milman, Latin Christianity (9 vols.); vol. 3; Johann Joseph Ignaz von Döllinger, The Pope and the Council (1869); en Kenneth Scott Latourette, A History of the Expansion of Christianity (1939), vol. 3; The Catholic Encyclopedia, vol.5, art. ,,False Decretals” en Fournier, ,,Etudes sur les Fausses Décrétales” in Revue d’Histoire Ecclésiastique (Leuven), vol.7 (1906) en vol.8 (1907).
Het is in dit verband interessant te wijzen op enkele rooms-katholieke commentaren op deze vervalsingen:
In zijn werk Le Pouvoir du pape sur les souverains du Moyen Age (Parijn, 1839) schrijft M. (Gosselin), directeur van het Seminarie van St. Sulpice, over de Constantijnse Schenking het volgende: ,,... Men meende dat het wereldlijk gezag van de paus over verschillende Europese staten berustte op de Constantijnse Schenking, dat wil zeggen op een plechtig besluit waardoor deze vorst de stad Rome, Italië en alle westelijke provincies van het Romeinse rijk voor altijd aan de Heilige Stoel had geschonken. Wij geloven dat het overbodig is om deze zogenaamde schenking aan een onderzoek te onderwerpen. Dit document wordt sedert de Renaissance door de moderne critici algemeen als en apocrief stuk beschouwd”.
Over de Decretalen schrijft abbé Fleury in zijn Histoire ecclésiastique (vol. IX, b. 45, par.22, pp. 445,446, Brussel, 1721):
,,De verzameling waarin ze voorkomen, draagt de naam van Isidorus Mercator, die een Spanjaard schijnt te zijn geweest. ... Hij zegt helemaal niet waar hij deze documenten heeft gevonden. Denys-le-Petit, die tweehonderd jaar daarvoor de decretalen van de pausen had verzameld, kende ze niet. ... Ze hebben trouwens de duidelijk zichtbare kenmerken van een vervalsing. Ze zijn allemaal in dezelfde stijl opgesteld, die meer bij de achtste dan bij de eerste drie eeuwen past: ze zijn langdradig en doorspekt met gemeenplaatsen: bij nader onderzoek is ook gebleken dat ze veel passages van de heilige Leo, en heilige Gregorius en van andere schrijvers die leefden ná de pausen naar wie ze zijn genoemd. Bijna alle tijdsaanduidingen zijn vervalst. ... De Decretalen zijn grof van opzet, maar hebben toch de Latijnse kerk beïnvloed en georiënteerd. Deze valse Decretalen zijn ruim acht eeuwen als authentiek beschouwd. Men heeft het geloof in hun echtheid pas in de vorige eeuw schoorvoetend opgegeven. Vandaag is er wel niemand die nog in hun echtheid gelooft, ook al is men maar oppervlakkig bekend met deze materie”.
Dr. Du Pin, die aan de Sorbonne promoveerde, verklaarde in Nouvelle Bibliographie des auteurs ecclésiastiques, p. 215, Utrecht, 1731: ,,Het feit dat de Decretalen die aan de pausen worden toegeschreven vals zijn, is nu zó algemeen bekend dat we er niets meer over hoeven te zeggen” (geciteerd in Gaussen, Le Canon des Ecritures, vol. II, p.169).
Naar aanleiding van ,,de vele apocriefe of vervalste documenten" zegt het Dictionnaire de Théologie catholique: ,,In de negentiende eeuw werd de vervalser nog verdedigd door Dumont en abbé Darras, maar tegenwoordig protesteren alle geleerden, zonder onderscheid van land of godsdienst, unaniem tegen het betreurenswaardige succes van deze ergerlijke schurkenstreek” (art. ,,Les fausses Décrétales”), kol. 214 en 221. Letouzey et Ané, ed., Parijs).
DICTATUS PAPAE. - ,,Op die manier was het geestelijk oppergezag van de roomse opperpriesters in het Westen volledig. Men gaf hun universele administratieve bevoegdheid door middel van legaten, alsook de hoogste grondwettelijke, gerechtelijke en wetgevende bevoegdheden. Deze bevoegdheden werden reeds ex professo verkondigd in het zogenaamde Dictatus Gregorii VII, waarvan de echtheid wordt betwist, en ze werden in elk geval af en toe opgeëist in de brieven van Gregorius VII en in de verschillende besluiten van zijn pontificaat” (Etienne Chastel, Histoire du Christianisme, vol. III, p.188).
Voor de oorspronkelijke Latijnse tekst, zie Baronius, Annales Ecclesiastici, ann. 1076, vol.17, pp. 405,406 van de editie van Parijs, 1869; en de Monumenta Cermaniae Historica Selecta, vol.3, p.17. Voor de engelse vertaling, zie Frederic A. Ogg, Source Book of Medieval History (New York: American Book Co., 1907), ch.16, sec. 45, pp. 262-264; en Oliver J. Thatcher en Edgar H. McNeal, Source Book for Medieval History (New York: Charles Scrbner’s Sons, 1905), sec. 3, item 65, pp. 136-139. Voor een bespreking van de achtergronden van het Dictatus Papae, zie James Bryce, The Holy Roman Empire, rev. ed., ch. 10; en James w. Thompson en Edgar N. Johnson, An Introduction to Medieval Europe, 300-1500, pp. 377-380.
HET VAGEVUUR.
- Dr. J. Verschueren, S.J., omschrijft ,,het vagevuur” als ,,een reiniging door lijden die de in Gods liefde gestorven zielen voor de nog uit te boeten dagelijkse zonden en straffen ondergaan”, op. cit. Dr. Joseph Faa Di Bruno definieert het als volgt: ,,Het vagevuur is een lijdenstoestand na dit leven, die de zielen enige tijd moeten ondergaan. De bezoedeling, de schuld en de eeuwige pijn van hun doodzonden zijn wel vergeven, maar ze moeten vanwege hun zonden toch nog enige tijd boeten. In die toestand verkeren ook de zielen die deze wereld verlaten en alleen schuldig zijn aan dagelijkse zonden” - Catholic Belief (ed. 1884), imprimatur aartsbisschop van New York, p. 196.
Zie ook K.R. Hagenbach, Compendium of the History of Doctrines (T. en T. Clark, ed.) vol. 1, pp. 234-237, 405, 408; vol. 2, pp. 135-150, 308, 309; Charles Elliot, Delineation of Roman Catholicism, b.2, ch. 12; The Catholic Encyclopedia, vol. 12, art. ,,Purgatory”, James kardinaal Gibbons, The Faith of Our Fathers, in het Nederlands vertaald: ,,Het Geloof onzer vaderen (J.R. van Rossum, Utrecht 1920), pp. 248-264.
AFLATEN
- Voor een grondige behandeling van de geschiedenis van de leer van de aflaten, zie Mandell Creigton, A History of the Papacy From the Great Schism to the Sack of Rome (London; Longmans, Green and Co., 1911), vol. 5, pp. 56-64; 71; W.H. Kent, ,,Indulgences”, The Catholic Encyclopedia, vol. 7, pp. 783-789; H.C. Lea, A History of Auricular Confession and Indulgences in the Latin Church (Philadelphia: Lea Brothers and Co., 1896); Thomas M. Lindsay, A History of the Reformation (New York: Charles Scribner’s Sons, 1917), vol. 1, pp. 216-227; Albert Henry Newman, A Manual of Church History (Philadelphia: The American Baptist Publication Society, 1953), vol. 2, pp. 53,54,62; Leopold Ranke, History of the Reformation in Germany (2de London ed., 1845, vertaald door Sarah Austin, vol. 1, pp. 331, 335-337, 343-346; Preserved Smith, The Age of the Reformation (New York: Henry Holt and Company, 1920), pp. 23-25, 66.
Voor de praktische aspecten van de aflatenleer in de tijd van de Hervorming, zie o.a. dr. Berkhof, Geschiedenis der Kerk, pp. 144-146 en 149-160 (Callenbach, Nijkerk, 1950); dr. W.J. Kooiman, Luther, zijn weg en werk (ten Have, Amsterdam, 1959); een artikel van dr. H.C. Lea, ,,Indulgences in Spain”, in Papers of the American Society of Church History, vol. 1, pp. 129-171. Over de waarde van Spanje’s bijdrage zegt dr. Lea in zijn inleiding: ,,Spanje trok zich helemaal niets aan van de strijd die woedde tussen Luther, Eck en Sylvester Prierias, maar bleef de oude platgetreden paden bewandelen en verschaft ons onbetwistbare officiële documenten, waardoor wij dit onderwerp in het zuivere licht van de geschiedenis kunnen onderzoeken”.
DE MIS
- Voor de opvattingen van het concilie van Trente over de mis, zie Catechismus van het Concilie van Trente, pp. 259-316 (Dessain, Mechelen, 1935); The Canons and Decrees of the Council of Trent in Philip Schaff, Creeds of Christendom, vol. 2, pp. 126-139, waarin zowel de Latijnse als de Engelse teksten zijn opgenomen. Zie ook H.G. Schroeder, Canons and Decrees of the Council of Trent (St. Louis, Missouri: B. Herder, 1941).
Voor de behandeling van de mis, zie brochures 12 en 13, Rondgang door de rooms-katholieke kerk, Una Sancta Cursus, Den Haag; The Catholic Encyclopedia, vol. 5, art. ,,Eucharist” door Joseph Pohle, p. 572 e.v.; Nikolaus Gihr, Holy Sacrifice of the Mass, Dogmatically, Liturgically, Ascetically Explained, 12de dr. (St. Louis, Missouri: B. Herder, 1937); Joseph Andreas Jungmann, The Mass of the Roman Rite, Its Origins and Development, uit het Duits vertaald door Francis A. Brunner (New York: Benziger Bros., 1951). Voor een niet-katholiek standpunt, zie Johannes Calvijn, Institutie en Edward Bouverie Pusey, The Doctrine of the Real Presence (Oxford, England: John H. Parker, 1855).
In de tijd van de Hervorming verklaarde dr. Guy Furbity van de Sorbonne, op wie men in 1533 een beroep had gedaan om het evangelie in Genève te bestrijden:
,,Een priester die de hostie en de wijn consacreert, staat hoger dan de heilige Maagd, want zij heeft Christus slechts één maal het leven geschonken, terwijl de priester Hem iedere dag schept, zo dikwijls als hij dat wil. ... O! de priester! ... Men zou hem niet alleen moeten begroeten, maar ook voor hem neerknielen en in aanbidding voor hem neervallen”.
Dergelijke beweringen kan men geregeld vinden in rooms-katholieke kranten of in werken die de rooms-katholieke devotie willen bevorderen. In december 1912 stond bijvoorbeeld in de Messager du Très-Saint Sacrament (Montreal, Canada) onder de titel ,,Le Prêtre” (de Priester) een artikel waar wij twee regels ontlenen:
Des hommes revêtus de grâce surhumaine
Parlent, et Dieu soudain se fait obéissant.
(Mannen begiftigd met bovennatuurlijke genade spreken, en God gehoorzaamt onmiddellijk).
HOOFDSTUK 4
DE WALDENZEN EN DE SABBAT
- Sommige schrijvers beweren dat alle Waldenzen de sabbat vierden. Ze zijn tot deze opvatting gekomen door de Latijnse bronnen waarin staat dat de Waldenzen de dies dominicalis vierden. Deze uitdrukking betekent ,dag des Heren’ of ,zondag’. In de vertalingen van deze bronnen werd echter het woord sabbat gebruikt. De vertaling ,sabbat’ voor ,dies dominicalis’ komt voor vanaf de zestiende eeuw.
Toch zijn er historische bewijzen dat er wel degelijk gevallen van sabbatviering waren. In een verslag van een kerkelijke rechtbank waarvoor enkele Waldenzen uit Moravië in het midden van de vijftiende eeuw moesten verschijnen komt de zin voor: „Velen vieren sabbat, zoals de Joden” - Johan Joseph Ignaz von Döllinger, Beitrage zur Sekten-geschichte des Mittelalters (Bijdrage tot de geschiedenis van de sekten in de Middeleeuwen), München, 1890, 2de deel, p. 661. Het lijdt niet de minste twijfel dat het in deze bron gaat om de viering van de sabbat op de zevende dag van de week.
DE WALDENZEN EN DE BIJBEL
- Voor recente ontdekkingen van Waldenzische handschriften, zie M. Esposito, „Sur quelques manuscrits de l’ancienne littérature des Vaudois du Piémont” in Revue d’Histoire ecclésiastique (Leuven, 1951) p. 130 e.v.; F. Jostes, „Die Waldenzerbibeln” in Historisches Jahrbuch, 1894; D. Lortsch, Histoire de la Bible en France (Paris, 1910), ch. 10.
Een klassiek geworden werk van één van de Waldenzische „barbes” is Jean Leger, Histoire générale des Eglises évangéliques des Vallées de Piémont (Leiden, 1669), dat geschreven werd in een tijd van zware vervolgingen. Het versterkt informatie uit de eerste hand en is geïllustreerd met tekeningen.
Voor de letterkunde van de Waldenzen, zie A. deStefano, Civiltà Medioevale (1944); en Riformatori ed erètici nel medioèvo (Palermo, 1938); J.D. Bounous, The Waldensian Patois of Pramol (Nashville, 1936); en A. Dondaine, Archivum Fratrum Praedicatorum (1946).
Enkele recentere, betrouwbare werken over de geschiedenis van de Waldenzen zijn: E. Comba, History of the Waldenses in Italy (zie latere Italiaanse uitgave, Torre Pellice, 1934); E. Gebhardt, Mystics and Heretics (Boston, 1927); G. Gonnet, II Valdismo Medioevale, Prolegomeni (Torre Pellice, 1935); en Jalla, Histoire des Vaudois et leurs colonies (Torre Pellice, 1935).
EDICT TEGEN DE WALDENZEN. - Een groot gedeelte van de pauselijke bul die in 1487 door Innocentius VIII tegen de Waldenzen werd uitgevaardigd (de oorspronkelijke tekst berust in de universiteitsbibliotheek te Cambridge) is in het Engels vertaald in John Dowling, History of Romanism (ed. 1871), b. 6, ch. 5, sec. 62. Zie ook Jean Léger, Histoire générale des Eglises vaudoises, en Etienne Chastel, Histoire du Christianisme, vol. III, pp. 476-479.
HOOFDSTUK 5
Voor ,Aflaten’, zie aantekeningen van hoofdstuk 3.
WYCLIF. - Deze naam wordt op verschillende manieren gespeld. Voor een uitgebreide behandeling, zie J. Dahmus, The Prosecution of John Wyclyf (New Haven; Yale University Press, 1952, p.7.
ONFEILBAARHEID
- Zie aantekening van hoofdstuk 3. Voor de oorspronkelijke tekst van de pauselijke bullen die zijn uitgevaardigd tegen Wyclif met hun vertaling in het Engels, zie J. Dahmus, The Prosecution of John Wyclyf (New Haven): Yale University Press, 1952), pp. 35-49; en John Foxe, Acts and Monuments of the Church (London: Pratt Townsend, 1870), vol. 3, pp. 4-13.
Voor een samenvatting van deze bullen, die werden gezonden naar de aartsbisschop van Canterbury, koning Edward en de rector magnificus van de universiteit van Oxford, zie Merle d’Aubigné, The History of the Reformation in the Sixteenth Century (London: Blackie and Son, 1885), vol. 4, div. 7, p. 93; August Neander, General History of the Christian Church (Boston: Crocker and Brester, 1862), vol. 5, pp. 146,147; George Sargeant, History of the Christian Church (Dallas: Frederick Publishing House, 1948), p. 323; Gotthard V. Lechler, John Wycliffe and His English Precursors (London: The Religious Tract Society, 1878), pp. 162-164; Philips Schaff, History of the Christian Church (New York: Charles Scribner’s Sons, 1915, vol. 5, deel 2, p. 317.
HOOFDSTUK 6
Voor ,Aflaten’, zie aantekening van hoofdstuk 3.
HET CONCILIE VAN KONSTANZ
- Een primaire bron voor het concilie van Konstanz is Richendal Ulrich, Das Concilium so zu Constanz gehalten ist worden (Augsburg, 1483, incun.). Een interessante recentere studie van deze tekst, gebaseerd op de „Aulendorf Codex”, is opgenomen in de ,Spencer Collection’ van de New York Public Library en is uitgegeven door Karl Küp, Ulrich von Richental’s Chronicle of the Council of Constance (New York, 1936). Zie ook H. Finke (ed.), Acta Concilii Constanciensis (1896), vol. 1; Hefele, Konziliengeschichte (9 vol.), vol. 6, 7; L. Mirbt, Quellen zur Geschichte des Papsttums (1934); Milman, Latin Christianity, vol. 7, pp. 426-524; Pastor, The History of the Popes (34 vols.), vol. 1, p. 194 e.v.; abbé Fleury, Histoire ecclésiastique, Brussel 1726, vol. 21; Lenfant, Histoire du Concile de Constance, 1714-1727.
Recentere publikaties over het concilie zijn: K. Zähringer, Das Kardinal Kollegium auf dem Konstanzer Konzil (Münster; 1935); Th. F. Grogau, The Conciliar Theory as It Manifested Itself at the Council of Constance (Washington, 1949); Fred. A. Kremple, Cultural Aspects of the Council of Constance and Basel (Ann Arbor, 1955); John Patrick McGrowan, d’Ailly and the Council of Constance (Washington: Catholic University, 1936).
Voor Johannes Hus, zie John Hus, Letters, 1904; E.J. Kitts, Pope John XXIII and Master John Hus (London, 1910); D. S. Schaff, John Hus (1915); Schwarze, John Hus (1915); en Matthew Spinka, John Hus an the Czech Reform (1941).
HOOFDSTUK 7
Voor ,De Mis’, zie aantekening van hoofdstuk 3.
HOOFDSTUK 8
Voor het proces dat tegen Luther is gevoerd, zie het recente werk van de bekende Franse historicus, tevens rooms-katholiek priester, verbonden aan het Hoger Instituut voor Oecumenische Studies te Parijs, Le procès Luther (Fayard, Parijs, 1971); Nederlandse vertaling, ingeleid door prof. dr. H.A.M. Fiolet, Het Proces Luther (Ambo, Bilthoven, 1973).
In deze publikatie beschrijft de auteur de opzienbarende ontwikkeling in het denken van de beklaagde in de loop van de vier jaren die het proces heeft geduurd:
· in 1518 was Maarten Luther nog roomser dan de paus;
· in 1519 geloofde hij niet meer dat de paus nog rooms-katholiek genoemd kon worden;
· in 1520 was hij de verdediger van een christendom zonder paus.
Ook maakt de schrijver enkele uiterst interessante opmerkingen over de onverzoenlijke tegenstelling tussen de pontifex - de behoeder van de gevestigde orde, het kerkelijk „establishment”, de verdediger van het apparaat, het instituut, de kerkadministratie, de echte „apparatsjik”, die een „heilige” vrees heeft voor „wanorde”, dat wil zeggen: vernieuwingen, spontaneïteit, bezieling - en de profeet, die de platgetreden paden verlaat, een (nieuwe) boodschap heeft, het nog niet geziene of gehoorde moet openbaren.
HOOFDSTUK 12
JEZUÏETEN
- In een artikel in het Dictionnaire d’Histoire ecclésiastique van J.A. Bost (Fischbacher, Parijs, en Beroud, Genève, 1884) wordt over dit onderwerp ondermeer het volgende gezegd:
„De orde werd in 1534 door Ignatius van Loyola gesticht en in 1540 door paus Paulus III goedgekeurd. Ze wordt ook de Sociëteit van Jezus (Societas Jesu) genoemd. In het begin had ze verschillende doelstellingen, maar heel kort na haar stichting moest ze door omstandigheden de strijd aanbinden tegen de Hervorming. Ze deed dat met een niets en niemand ontziende hardvochtigheid en behaalde daarbij successen die haar stoutste verwachtingen overtroffen. ... Door haar regels wil de orde van elk ordelid een absoluut willoos instrument van zijn superieuren maken. ... De theorie van de passieve gehoorzaamheid, waardoor het individuele geweten in zijn ontwikkeling wordt gefnuikt, is samen met het pelagianisme, dat ten grondslag ligt aan het hele stelsel, de inspirerende kracht van de jezuïetenmoraal ... waarvan sommige voorschriften streng zijn, en bedoeld zijn voor mensen die de godsdienst ernstig nemen, terwijl andere schrikwekkend toegeeflijk zijn voor alle verdorvenheden, voor alle gepleegde of nog te plegen misdaden. ...
De jezuïetenmoraal wordt ook gekenmerkt door, de oriëntatie van de bedoeling’; men mag stelen, lasteren en doden op voorwaarde dat men zich verre houdt van ,de schuldige bedoeling’ en zich houdt aan ,de toegelaten bedoeling’, bijvoorbeeld: het verlangen om rijk te zijn om goed te doen, het verlangen om zijn eer en misschien zijn leven te redden”. ...
Dat de spreekwoordelijke kadavergehoorzaamheid van de jezuïeten geen fabeltje is, blijkt ook uit de volgende citaten. Niemand minder dan de stichter van de orde overtuigt ons daarvan door zijn voorschrift: „zij behoren zich te gedragen als een lijk”, met andere woorden ,als een kadaver’.
Enkele leden van deze orde hebben de oorsprong, de beginselen en de doelstellingen van de Societas Jesu uiteengezet in Concerning Jesuits, ed. Rev. John Gerard, S.J., uitgegeven in Londen (1902) door de Catholic Truth Society. In dit werk lezen wij: „Het leidmotief van de hele organisatie van de jezuïetenorde is absolute gehoorzaamheid. St Ignatius schrijft in dit verband: ,Laat iedereen zichzelf ervan overtuigen dat zij die in gehoorzaamheid leven zich moeten laten leiden door de goddelijke Voorzienigheid die door hun superieuren werkt. Zij behoren zich te gedragen als een lijk, dat zich ook overal laat dragen en zich elke behandeling laat welgevallen, of als de stok van een oude man, die met zijn stok kan doen wat hij wil.’”
„Deze absolute onderwerping wordt veredeld door de beweegredenen en zou volgens de stichter ,stipt, blijmoedig en volhardend’ moeten zijn; ... het gehoorzame lid van de orde doet met blijdschap wat zijn superieuren hem voor het algemeen welzijn hebben opgelegd en is ervan overtuigd dat hij daardoor volledig in overeenstemming met Gods wil handelt” - Comtesse R. de Courson, in Concerning Jesuits, p. 6.
Zie ook: dr. H. Berkhof, De Geschiedenis der kerk, pp. 200-203, Callenbach, Nijkerk 1950), L.E. Dupin, A Compendious History of the Church, 16de eeuw (cent. 16), ch. 33 (London, 1713, vol. 4, pp. 132-135); Mosheim, Ecclesiastical History, cent. 16, sec. 3, pt. 1, ch. 1 par. 10 (met inbegrip van de voetnoten); The Encyclopedia Britannica, art. „Jesuits”; C. Paroissen, The Principles of the Jesuits, Developed in a Collection of Extracts From Their Own Authors (London, 1860 - er is ook een vroegere editie uit 1839); W.C. Cartwright, The Jesuits, Their Constitution and Teaching (London, 1876); E.L. Taunton, The History of the Jesuits in England, 1580-1773 (London, 1901).
Zie ook: H. Boehmer, The Jesuits (vertaling uit het Duits, Philadelphia, Castle Press, 1928); E. Goethein, Ignatius Loyola and the Gegenreformation (Halle, 1895); T. Campbell, The Jesuits, 1534-1921 (New York, 1922); E.L. Taunton, The History of the Jesuits in England, 1580-1773 (London, 1901).
DE INQUISITIE
- Voor het rooms-katholieke standpunt, zie The Catholic Encyclopedia, vol. 8, art. „Inquisition” door Joseph Blötzer, p. 26 e.v.; en E, Vacandard, The Inquisition; A Critical and Historical Study of the Coercive Power of the Church (New York: Longmans, Green and Company, 1908).
Mgr. Baudrillard, rector van het Institut Catholique te Parijs, schrijft: „De rooms-katholieke kerk eerbiedigt geweten en vrijheid. ... Voor ketters beperkt zij zich echter niet tot het overtuigen. Verstandelijke en morele argumenten acht zij niet voldoende. Zij gebruikt geweld, legt straffen op en past folteringen toe. Ze stelt rechtbanken in, bijvoorbeeld de Inquisitie. Ze doet een beroep op de wetten van de Staat. Zij organiseert desnoods een kruistocht, voert een heilige oorlog of een godsdienstoorlog. ... In Italië, in de Nederlanden en vooral in Spanje heeft ze de brandstapels van de Inquisitie aangestoken. In Frankrijk heeft ze de ketters gefolterd ten tijde van Frans I en Hendrik II. In Engeland heeft ze dat gedaan onder Mary Tudor. In Frankrijk en in Duitsland heeft ze in de tweede helft van de 16de eeuw en in de eerste helft van de 17de eeuw godsdienstoorlogen uitgelokt, of in elk geval aangemoedigd en op doeltreffende manier gesteund” (L’Eglise catholique, la Renaissance, le Protestantisme, lezingen gehouden in 1904, 3de druk, pp. 221-223, Parijs, Libraire Bloud & Cie). Zie ook Oosthoek’s Encyclopedie, art. Albigenzen.
Voor het anglo-katholieke standpunt, zie Hoffman Nickerson, The Inquisition; A Political and Military Study of Its Establishment. Voor het niet-katholieke standpunt, zie Philip Van Limborch, History of the Inquisition; Henry Charles Lea, A History of the Inquisition of the Middle Ages, 3 vol.; A History of the Inquisition of Spain, 4 vol., en The Inquisition in the Spanish Dependencies; H.S. Turberville, Medieval Heresy and the Inquisition (London: C. Lockwood and Son, 1920 - een tussenpositie).
HOOFDSTUK 15
OORZAKEN VAN DE FRANSE REVOLUTIE
- Voor de vérstrekkende gevolgen van de verwerping van de Bijbel en de godsdienst van de Bijbel door de Fransen, zie H. von Sybel, History of the French Revolution, b.5, ch. 1, par. 3-7; Henry Thomas Buckle, History of Civilization in England, ch. 8, 12,14 (New York, 1895, vol. 1, pp. 364-366, 369-371, 437, 540, 541, 550,); Blackwood’s Magazine, vol. 34, no. 215 (november 1833), p. 739; J.G. Lorimer, An Historical Sketch of the Protestant Church in France, ch. 8, par. 6,7.
Voor een behandeling van deze problematiek door Franse specialisten, zie Edgar Quinet, Des Dragonnades à la Terreur, Le Christianisme et la Révolution Française, 1845, en Philosophie de l’Histoire de France, 1854 (La Révolution, vol. 2); Charles Bost, Histoire des Protestants de France, éd. Cause, Neuilly-sur-Seine, 1925, pp. 79-126; Etienne Chastel, Histoire du Christianisme, vol. 4, p. 203.
POGINGEN OM DE BIJBEL TE VERBIEDEN EN TE VERNIETIGEN
- „Het concilie van Toulouse, dat omstreeks de tijd van de kruistocht tegen de Albigenzen bijeenkwam, bepaalde: Leken mogen geen exemplaren van het Oude en Nieuwe Testament in hun bezit hebben. ... Het is hun ten strengste verboden de hierboven aangeduide boeken in de volkstaal te hebben”.
„De districtsbestuurders moeten de ketters opsporen in hun huizen en in de bossen. Zelfs hun ondergrondse schuilplaatsen moet men volledig vernietigen”. - Concil. Tolosanum, paus Gregorius IX, Anno chr. 1229. Canons 14 en 2. Dit concilie werd gehouden tijdens de kruistocht tegen de Albigenzen.
„Deze plaag (de Bijbel) had zich zó verspreid dat sommigen hun eigen priesters hadden aangesteld en zelfs enkele evangelisten hadden benoemd die de waarheid van het evangelie verdraaiden en haar geweld aandeden. Ze hadden hun eigen nieuwe evangeliën verzonnen ... hoewel ze weten dat het leken absoluut verboden is de Bijbel te verkondigen en uit te leggen” - Acts of the Inquisition, Philip van Limborch, History of the Inquisition, ch. 8.
Het concilie van Tarragona (1234) bepaalde: „Niemand mag de boeken van het Oude en Nieuwe Testament in de volkstaal in zijn bezit hebben. Indien dit wel het geval is, moeten de boeken binnen de acht dagen na de afkondiging van dit decreet bij de plaatselijke bisschop worden ingeleverd om te worden verbrand, anders zal men - of men nu geestelijke of leek is - als verdacht worden beschouwd tot het tegendeel is bewezen” - D. Lortsch, Histoire de la Bible en France, 1910, p. 14.
Op het concilie van Konstanz (1414-1418) werd Wyclif postuum veroordeeld door Arundel, aartsbisschop van Canterbury, die zie: „Die vervloekte ketter heeft een nieuwe vertaling van de Schrift in zijn moedertaal verzonnen”.
De rooms-katholieke kerk is zich in de loop der eeuwen blijven verzetten tegen de Bijbel en heeft zich vooral gekant tegen de verspreiding toen de bijbelgenootschappen werden opgericht. Paus Pius IX heeft op 8 december 1866 in zijn encycliek Quanta cura een lijst van acht dwalingen onder tien verschillende titels opgesomd. Onder titel IV lezen we: „Socialisme, communisme geheime genootschappen, bijbelgenootschappen. ... Deze pestilentiën moeten met alle mogelijke middelen worden bestreden”.
De rooms-katholieke kerk schijnt thans wel een andere houding aan te nemen, maar ze blijft zich toch het recht voorbehouden te bepalen wat de bijbelteksten al dan niet betekenen.
HET SCHRIKBEWIND
- Voor een betrouwbare, korte inleiding tot de geschiedenis van de Franse Revolutie, zie L. Greshoy, The French Revolution (1932); G. Lefebvre, The Coming of the French Revolution (Princeton, 1947); en H. von Sybel, History of the French Revolution (1869), 4 vol.
De Moniteur Officiel was het Franse staatsblad tijdens de Franse Revolutie. Het is een primaire bron met gegevens over de beslissingen van de Nationele Vergadering, volledige teksten van de documenten, enz. Het is later opnieuw uitgegeven. Zie ook A. Aulard, Christianity and the French Revolution (London, 1927), waarin de schrijver de lijn doortrek tot 1802: een uitstekende studie; W.H. Jervis, The Gallican Church and the Revolution (London, 1882); een nauwkeurige studie door een anglicaan, die het vaak opneemt voor het rooms-katholicisme.
Voor de betrekkingen tussen Kerk en Staat in Frankrijk tijdens de Franse Revolutie, zie Henry H. Walsh, The Concordate of 1801; A Study of Nationalism in Relation to Church and State (New York, 1933); Charles Ledre, L’Eglise de France sous la Révolution (Paris, 1949).
Enkele werken over de godsdienstige betekenis van de Franse Revolutie die in de tijd van de Revolutie zelf geschreven zijn: G. Chais de Sourcesol, Le Livre des Manifestes (Avignon, 1800), waarin de schrijver de oorzaken van de omwenteling, de godsdienstige betekenis, enz. behandelt; James Bicheno, The Signs of the Times (London, 1794); James Winthrop, A Systematic Arrangement of Several Scripture Prophecies Relating to Antichrist; With Their Application to the Course of History (Boston, 1795); en Lathrop, The Prophecy of Daniël Relating to the Time of the End (Springfield, Massachusetts, 1811).
Voor de toestand van de kerk tijdens de Revolutie, zie W.M. Sloan, The French Revolution and Religious Reform (1901); P.F. la Gorce, Histoire religieuse de la Révolution (Paris, 1909).
Voor de betrekkingen met het pausdom, zie G. Bourgin, La France et Rome de 1788-1797 (Paris, 1808), gebaseerd op geheime dossiers in het Vaticaan; A. Latreille, L’Eglise catholique et la Révolution (Paris, 1950), vooral interessant voor Pius VI en de godsdienstige crisis, 1775-1799.
Voor de toestand van de protestanten tijdens de Revolutie, zie Pressensé (red.), The Reign of Terror (Cincinnati, 1869).
DE VOLKSMASSA EN DE BEVOORRECHTE STANDEN
- Voor de behandeling van de maatschappelijke toestand in Frankrijk vóór de Franse Revolutie, zie H. von Holst, Lowell Lectures on the French Revolution, lecture 1; ook Taine, Ancien Régime en A. Young, Travels in France.
VERGELDING
- Voor nadere bijzonderheden over het vergeldend karakter van de Franse Revolutie, zie Thos. H. Gill, The Papal Drama, b. 10; Edmond de Pressensé, The Church and the French Revolution, b. 3, ch. 1. Zie ook opmerkingen onder OORZAKEN VAN DE FRANSE REVOLUTIE.
DE GRUWELEN TIJDENS HET SCHRIKBEWIND. - Zie M. A. Thiers, History of the French Revolution, vol. 3, pp. 42-44, 62-74, 106 (New York, 1890, vertaald door F. Shoberl); F.A. Mignet, History of the French Revolution, ch 9, par. 1 (Bohn, 1894); A. Alison, History of Europa, 1789-1815, vol. 1, ch. 14 (New York, 1872, vol. 1, pp. 293-312).
DE VERSPREIDING VAN DE BIJBEL
- Volgens William Canton van het Brits en Buitenlands Bijbelgenootschap waren er in 1804 over de hele wereld „niet veel meer dan vier miljoen bijbels in handschrift of in druk. ... Deze vier miljoen exemplaren waren geschreven in een vijftigtal talen, met inbegrip van dode talen zoals het Gotisch van Wulfila en het Oudengels van Beda” - What is the Bible Society?, herziene uitgave, 1904, p. 23.
Volgens het Amerikaanse Bijbelgenootschap zijn er tussen 1816 en 1955 481.149.365 bijbels, testamenten of bijbelgedeelten verspreid. Daarnaast heeft het Brits en Buitenlands Bijbelgenootschap 600.000.000 bijbels of bijbelgedeelten verspreid. In 1955 alleen heeft het Amerikaanse Bijbelgenootschap in totaal 23.819.733 bijbels, testamenten of bijbelgedeelten over de hele wereld verspreid.
In 1973 werden in de wereld 249.152.091 bijbels of bijbelgedeelten verspreid dat is 14,1% meer dan in 1972.
In 1973 was de Bijbel volledig of gedeeltelijk vertaald in 1.526 talen en elk jaar wordt de Bijbel in nog meer talen vertaald. In 1972 was het laatstgenoemde cijfer bijvoorbeeld 1500.
BUITENLANDSE ZENDING
- De zendingsactiviteit van de eerste christengemeente is pas in onze tijd geëvenaard. Tegen het jaar 1000 was er van zending bijna geen sprake meer. Omstreeks die tijd begonnen de militaire veldtochten die bekend staan als de Kruistochten. Tijdens de Hervorming heeft men heel weinig aan buitenlandse zending gedaan. Alleen jezuïeten vormden een uitzondering op deze regel. Door het piëtistisch reveil werden er enkele zendelingen uitgezonden. Het werk van de Moravische Broeders in de achttiende eeuw was merkwaardig en er werden enkele zendingsgenootschappen door de Britten gesticht om het evangelie te verkondigen in de toenmalige kolonie Noord-Amerika. De grote herleving van de buitenlandse zending begint echter omstreeks 1800, „in de eindtijd” (Daniël 12:4). In 1792 werd het Baptistisch Zendingsgenootschap (Baptist Missionary Society) gesticht en werd Carey naar India uitgezonden. In 1795 werd de London Missionary Society georganiseerd. Er werd ook een ander genootschap gesticht in 1799, dat in 1812 de Church Missionary Society werd. Kort daarna werd de Wesleyan Missionary Society opgericht. In Amerika werd de Raad voor de Buitenlandse Zending (Board of Commissioners for Foreign Missions) in 1812 geïnstalleerd en in hetzelfde jaar ging Adoniram Judson naar Calcutta. Het jaar daarop vestigde hij zich in Birma. In 1814 werd de American Baptist Missionary Union gevormd. De Presbyteriaanse Raad voor de Buitenlandse Zending (Presbyterian Board of Foreign Missions) werd in 1837 ingesteld.
„In 1800 ... waren de meeste christenen afstammelingen van mensen die al vóór 1500 voor het evangelie waren gewonnen. ... In de negentiende eeuw, werd het christendom weer op grote schaal verspreid. Het is niet zo dat het evangelie toen voor het eerst in evenwel nieuwe werelddelen of belangrijke nieuwe landen werd verkondigd, zoals dat in de driehonderd jaar daarvoor wel het geval was. Dat was gewoon onmogelijk, want het christendom werd al vóór 1800 in alle werelddelen behalve Australië verkondigd en had al ingang gevonden onder alle grote volken en in alle gebieden met een hoge beschaving. In de negentiende eeuw kreeg men vaste voet in gebieden en onder volken die vroeger het evangelie al hadden gehoord en kon het evangelie zowel vanuit de nieuwe centra op een nooit gekende schaal worden verspreid. Het christendom werd toen ingevoerd in de meeste landen, eilanden, volken en stammen die het evangelie nog nooit hadden gehoord. ...
„De verspreiding van het christendom in de negentiende eeuw was in de eerste plaats te danken aan een nieuwe opbloei van het geestelijk leven door de impuls van het christendom. ... De stuwkracht die van het christendom uitging, had nog nooit tevoren in dezelfde tijdspanne zoveel nieuwe bewegingen doen ontstaan. Het had nog nooit zo’n grote invloed op de West-Europese volken gehad. De zendingsbeweging die in de negentiende eeuw de getalsterkte en de invloed van het christendom zo verbeterde, was een uitvloeisel van deze grote stuwkracht” - Kenneth Scott Latourette, A History of the Expansion of Christianity, vol. IV, The Great Century A.D. 1800 - A.D. 1914 (New York: Harper and Brothers, 1941) pp. 2-4.
HOOFDSTUK 18
PROFETISCHE DATA
- Volgens de Joodse kalender duurde de vijfde maand (Ab) van het zevende jaar van Artaxerxes’ (Artachsasta) regeringsperiode van 23 juli tot 21 augustus 457 v. Chr. Het decreet van de koning werd van kracht na Ezra’s aankomst in Jeruzalem in de herfst van dat jaar. Wij zijn er absoluut zeker van dat het zevende jaar van Artaxerxes in 457 v. Chr. viel; zie S.H. Horn en L.H. Wood, The Chronology of Ezra 7 (Washington, D.C.: Review and Herald Publishing Association, 1953); E.G. Kraeling, The Brooklyn Museum Aramaic Papyri (New Haven - Londen, 1953) pp. 191-193; The Seventh-day Adventist Bible Commentary (Washington, D.C.: Review and Herald Publishing Association, 1954), vol. 3, pp. 97-110. Zie ook het werk van de rooms-katholieke theoloog Mémain, Les 70 semaines de la Prophétie de Daniel, pp. 31-48, éd. Haton - Parijs, 1904, en van de protestantse theoloog J.A. Bost, Histoire des Macchabées, p. 7,17.
VAL VAN HET OTTOMAANSE RIJK
- De invloed van het mohammedaanse Turkije op Europa na de val van Constantinopel in 1453 was even erg als de rampzalige veroveringen van de mohammedaanse Saracenen op het Oostromeinse rijk tijdens de 150 jaar na de dood van Mohammed. In de tijd van de Hervorming was Turkije een permanente bedreiging aan de oostgrens van het Europese christendom. De hervormers hebben de Ottomaanse macht talloze keren in hun publikaties veroordeeld. Christelijke schrijvers hebben zich van toen af zorgen gemaakt over de rol van Turkije in toekomstige wereldgebeurtenissen. De onderzoekers van de profetie meenden dat de opkomst en de val van de Turkse macht in de Bijbel was voorzegd.
Volgens Josiah Litch zou er een eind komen aan de onafhankelijkheid van Turkije in augustus 1840. Het standpunt van Litch is volledig uitgewerkt in zijn publikatie. The Probability of the Second Coming of Christ About A.D. 1843 (juni 1838); An Address to the Clergy (lente 1840); een tweede druk verscheen in 1841 en verschaft historische gegevens om de nauwkeurigheid van vroegere berekeningen van de profetische periode, die reikte tot aan de val van het Ottomaanse rijk, te bewijzen; en in een artikel in Signs of the Times and Expositor of Prophecy, 1 augustus 1840. Zie ook een artikel in Signs of the Times and Expositor of Prophecy, 1 februari 1841; en J.N. Loughborough, The Great Advent Movement (ed. 1905), pp. 129-132. Uriah Smith behandelt de profetische tijdrekening van deze profetie op pp. 506-517 van zijn boek Thoughts on Daniel and the Revelation (herz. druk, 1944).
Zie voor de begingeschiedenis van het Ottomaanse rijk en de val van het Turkse rijk, William Miller, The Ottoman Empire and Its Successors, 1801-1927 (Cambridge University Press, 1936); George G.S.L. Eversly, The Turkish Empire From 1288 to 1914 (London; T. Fisher Unwin, Ltd., 2de druk, 1923). Joseph von Hammer-Purgstall, Geschichte des Osmannischen Reiches (Pesth: C.A. Hartleben, 2de druk, 1934-36), 4 vol.; Herbert A. Gibbons, Foundation of the Ottoman Empire, 1300-1403 (Oxford University Press, 1916); Arnold J. Toynbee en Kenneth B. Kirkwood, Turkey (London, 1926).
DE KATHOLIEKE KERK EN DE BIJBEL
- Voor het eeuwenlang gevoerde beleid van de rooms-katholieke kerk met betrekking tot de verspreiding van de Heilige Schrift in de volkstaal onder de leken, zie The Catholic Encyclopedia, art. „Bible” ook G.P. Fisher, The Reformation, ch. 15, par 16 (ed. 1873, pp. 530-532); J. kardinaal Gibbons, The Faith of Our Fathers, ch. 8 (49ste druk, 1897), pp. 98-117; John Dowling, History of Romanism, b. 7, ch. 2, sec. 14; en b. 9, ch. 3, sec. 24-27 (ed. 1871, pp. 491-496, 621-625); L.F. Bungener, History of the Council of Trent, pp. 101-110 (2de dr. Edinburgh, 1853, vertaling D. D. Scott); G.H. Putman, Books and Their Makers During the Middle Ages, vol. 1, pt. 2, ch. 2, par. 49,54-56; J. Gibbons, Het Geloof onzer Vaderen, hoofdst. 8 (4de uitg., Utrecht, 1920), pp. 91-117.
Zie ook William Muir, The Arrested Reformation (Morgan and Scott, 1912), pp. 37-43; Harold Grimm, The Reformation Era (Macmillan, 1954), p. 285; Index of Prohibited Books (Vatican Polyglot Press, 1930), pp. ix, x; Timothy Hurley, A Commentary on the Present Index Legislation (New York: Benziger Brothers, 1908), p. 71; Translation of the Great Encyclical Letters of Leo XIII (New York: Benziger Brothers, 1903), p. 413.
Het is wellicht niet overbodig nogmaals te wijzen op de enigszins gewijzigde houding van de rooms-katholieke kerk van vandaag tegenover de Bijbel, al valt het te betreuren dat zij zich nog altijd beschouwt als de enige die de tekst kan en mag uitleggen.
HOOFDSTUK 20
HEMELVAARTSKLEDEREN
- Het verhaal dat de adventisten speciale kleren hadden gemaakt waarmee ze zouden opvaren „om de Here in de lucht te ontmoeten” is een verzinsel van de tegenstanders van de Adventboodschap. Dit verhaal werd overal rondgebazuind waardoor velen het geloofden, maar een nauwkeurig onderzoek heeft uitgewezen dat deze praatjes van elke grond zijn ontbloot. Men heeft jarenlang een grote beloning uitgeloofd als iemand kon bewijzen dat er inderdaad minstens één geval was geweest, maar het bewijs is nooit geleverd. Niemand die de verschijning van Christus liefhad was zó onwetend om te veronderstellen dat de Bijbel voorschreef dat er speciale kleren voor die gelegenheid moesten worden gemaakt. Het enige kleed dat de heiligen zullen nodig hebben om de Here te ontmoeten is de gerechtigheid van Christus (zie Jesaja 61:10, Openbaring 19:8).
Voor een grondige weerlegging van de legende van de „hemelvaartsklederen” zie Francis D. Nichol, Midnight Cry (Washington, D.C.: Review and Herald Publishing Association, 1944), ch. 25-27 en Appendices H-J; zie ook LeRoy Edwin Froom, Prophetic Faith of Our Fathers (Washington, D.C.: Review and Herald Publishing Association, 1954), vol. 4, pp. 822-826.
PROFETISCHE TIJDPERKEN EN TIJDREKENING
- Dr. George Bush, hoogleraar in de Hebreeuwse taal en oosterse letterkunde aan de New York City University, heeft in een brief aan William Miller (gepubliceerd in de Advent Herald en Signs of the Times Reporter, Boston, 6 en 13 maart 1844) enkele opmerkingen gemaakt over diens berekening van de profetische tijdperken. Dr. Bush schreef: „Volgens mij kan men het u of uw vrienden niet ten kwade duiden dat u zoveel tijd en aandacht heeft besteed aan de studie van de profetische tijdrekening en dat u zich zoveel moeite heeft getroost om de begin- en einddata van de grote tijdperken vast te leggen. Als de Heilige Geest inderdaad deze periodes in de profetische boeken heeft laten opschrijven, was dat zonder enige twijfel met de bedoeling dat ze bestudeerd zouden worden, zodat men ze op den duur waarschijnlijk helemaal zou begrijpen. Niemand die dit in alle eerbied probeert te doen, mag van aanmatiging en dwaasheid worden beschuldigd. ... Uw interpretatie dat één dag in de profetie één jaar op de kalender betekent, wordt gesteund door de beste exegese en door bekende figuren als Mede, Sir Isaac Newton, bisschop Newton, Kirby, Scott, Keith en vele anderen die lang geleden tot hetzelfde inzicht als u waren gekomen. Zij zijn het er allen over eens dat de grote periodes van Daniël en de Openbaring ongeveer in deze tijd verstrijken en men moet er wel een heel eigenaardige logica op na houden, als men u van ketterij beschuldigt, terwijl u in feite dezelfde standpunten inneemt als deze bekende theologen”. „De resultaten van uw onderzoek schijnen mij niet zo buitenissig dat ze ook maar één van de grote waarheden of verplichtingen in het gedrang zouden brengen”. „Mijns inziens ligt uw vergissing niet in uw tijdberekening”. „U heeft zich echter helemaal vergist in de aard van de gebeurtenissen die zich aan het eind van deze periodes moeten voordoen. Hier ligt de oorzaak van uw verkeerde verklaring”. Zie ook Leroy Edwin Froom, Prophetic Faith of Our Fathers (Washington, D.C.: Review and Herald Publishing Association, 1950), vol. 1, ch. 1,2.
HOOFDSTUK 25
EEN DRIEVOUDIGE BOODSCHAP
- In Openbaring 14:6,7 wordt de verkondiging van de boodschap van de eerste engel voorzegd. Dan zegt de profeet: „En een andere, een tweede engel, volgde, zeggende: Gevallen, gevallen is het grote Babylon ... En een andere engel, een derde, volgde hen”. Het woord „volgde” betekent ,meegaan, vergezellen’. Zie Henry George Little en Robert Scott, Greek English Lexicon (Oxford, Clarendon Press, 1940), vol. 1, p. 52; George Abbott-Smith, A Manual Greek Lexicon of the New Testament (Edinburgh: T. and T. Clark, 1950), p. 17. Hetzelfde Griekse woord wordt ook gebruik in Marcus 5:24: „En Hij ging met hem mede en een grote schare volgde Hem en zij drongen tegen Hem op”. Het wordt ook gebruikt in verband met „de honderd vier en veertig duizend”, over wie Johannes in Openbaring 14:4 schrijft: „Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Hij ook heen gaat”. In beide teksten treedt de betekenis ,samengaan, vergezellen’ duidelijk op de voorgrond. In 1 Korintiërs 10:4 lezen wij over de kinderen van Israël dat „zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen medeging”, waarin ook hetzelfde woord in de grondtekst wordt gebruikt. Hieruit blijkt dat de tweede en de derde engel niet op een later tijdstip dan de eerste kwamen, maar dat ze in feite tegelijkertijd samengingen. De drie boodschappen worden na elkaar verkondigd, maar gaan onafscheidelijk samen.
SUPREMATIE VAN DE BISSCHOPPEN VAN ROME
- Enkele van de belangrijkste omstandigheden die hebben geleid tot de opperheerschappij van de bisschoppen van Rome worden behandeld in Robert Francis kardinaal Bellarminus, Power of the Popes in Temporal Affairs (Engelse vertaling in de „Library of Congress”, Washington, D.C.); Henry Edward kardinaal Manning, The Temporal Power of the Vicar of Jesus Christ (London: Burns and Lambert, 2de druk, 1862); en James kardinaal Gibbons, Faith of Our Fathers (Baltimore: John Murphy Co., 110 dr., 1917), ch. 5, 9, 10, 12. Voor het protestantse standpunt, zie Trevor Gervase Jalland, The Church and the Papacy (London; Society for Promoting Christian Knowledge, 1944, een z.g. Bampton Lecture); en Richard Frederick Littledale, Petrine Claims (London: Society for Promoting Christian Knowledge, 1899). Voor bronnen over het ontstaan van de theorie over het primaatschap van Petrus, zie James T. Shotwell en Louise Ropes Loomis, The See of Peter (New York: Columbia University Press, 1927. Voor de vervalste „Donatio Constantini”, zie Christopher B. Coleman, The Treatise of Lorenzo Valla on the Donation of Constantine (New York, 1914), die een volledige Latijnse tekst met een Engelse vertaling geeft, alsook een grondige kritiek op de documenten en de aanspraken; J. Gibbons, Het Geloof onzer Vaderen (van Rossum - Utrecht, 1920, 4de uit.); Mosheim, Histoire ecclésiastique, vol. 2, hoofdstuk 4, sect. 9-11).
HOOFDSTUK 35
DE ETHIOPISCHE KERK EN DE SABBAT
- De Koptische Kerk van Ethiopië heeft tot zeer onlangs nog sabbat gevierd. De Ethiopiërs hebben ook de zondag, de eerste dag van de week, in hun hele geschiedenis als christelijk volk gevierd. Op deze dagen waren er speciale diensten in de kerken. Tegenwoordig wordt de sabbat in Ethiopië praktisch niet meer gevierd (A. P. Stanley, Lectures on the History of the Eastern Church, N.Y., 1862, pp. 96-97). Voor ooggetuigenverslagen van godsdienstige feestdagen in Ethiopië, zie Pero Gomes de Teixeira, The Discovery of Abyssinia by the Portuguese in 1520 (Engelse vertaling, London, British Museum, 1938), p. 79; Francisco Alverez, Narrative of the Portuguese Embassy to Abyssinia During the Years 1520-1527, in de Records of the Hakluyt Society (London, 1881), vol, 64, pp. 22-49; Michael Russell, Nubia and Abyssinia (citeert Lobo, een missionaris in Ethiopië in 1622) (New York: Harper and Brothers, 1837), pp. 226-229; S. Giacomo Baratti, Late Travels Into the Remote Countries of Abyssinia (London: Benjamin Billingsley, 1670), pp. 134-137; Job Ludolphus, A New History for Ethiopia (London: S. Smith, 1682), pp. 234-357; Samuel Gobat, Journal of Three Years’ Residence in Abyssinia (New York: ed. 1850), pp. 55-58, 83-98. Voor andere werken in verband met dit probleem zie Peter Heylyn, History of the Sabbath, 2de dr., 1636, vol. 2, pp. 198-200; Arthur P. Stanley, Lectures on the History of the Eastern Church (New York: Charles Scribner’s Sons, 1882), lecture 1, par. 1; C. F. Rey, Romance of the Portuguese in Abyssinia (London: F.H. en G. Witherley, 1929), pp. 59, 253-279.