12 De Hervorming in Frankrijk
Het protest van Spiers en de Augsburgse Confessie, die de triomf van de Hervorming in Duitsland inluidden, werden gevolgd door jaren van strijd en duisternis.
Het protestantisme, dat verzwakt werd door de verdeeldheid onder zijn aanhangers en werd aangevallen door machtige vijanden, scheen volledig uitgeroeid te zullen worden. Duizenden gelovigen bezegelden hun getuigenis met hun bloed. Er brak een burgeroorlog uit. De protestantse zaak werd door één van haar voornaamste aanhangers verraden. De edelmoedigste evangelische vorsten vielen in handen van de keizer en werden als gevangenen van stad tot stad gedeporteerd.
Maar op het ogenblik dat de keizer schijnbaar triomfeerde, leed hij de nederlaag. Zijn prooi werd aan zijn greep ontrukt en hij was op de duur genoodzaakt de nieuwe leer te gedogen, terwijl het zijn levensideaal was geweest haar uit te roeien. Hij had zijn keizerrijk, zijn schatten en zelfs zijn leven op het spel gezet om de ketterij te verpletteren. Nu zag hij hoe zijn legers door de strijd waren gedecimeerd, hoe leeg zijn schatkist was en hoe zijn koninkrijken door opstand werden bedreigd, terwijl het geloof dat hij tevergeefs had willen onderdrukken zich overal verspreidde. Karel V had tegen een alvermogende macht gestreden. God had gezegd: „Er zij licht", maar de keizer wilde de duisternis met alle geweid handhaven. Zijn plannen waren verijdeld. Hij deed afstand van zijn troon en trok zich terug in een klooster; hij was oud vóór zijn tijd en uitgeput door de strijd.
Zowel in Zwitserland als in Duitsland kwamen er donkere dagen voor de Hervorming. Terwijl vele kantons het protestantisme aannamen, klampten andere zich met blinde halsstarrigheid vast aan het geloof van Rome. Rome's vervolging van degenen die de waarheid wilden aannemen, leidde tenslotte tot het uitbreken van een burgeroorlog. Zwingli en vele anderen die zich bij hem hadden aangesloten, sneuvelden tijdens de bloedige veldslag bij Kappel.
Oecolampadius werd overmand door deze verschrikkelijke rampen en stierf kort daarna. Rome triomfeerde en scheen op veel plaatsen alles te zullen heroveren wat ze verloren had. Maar God, wiens raadsbesluiten eeuwig zijn, had zijn werk en zijn volk niet verlaten. Hij zou hen met zijn eigen hand bevrijden. God had in andere landen mensen opgeroepen om de hervorming voort te zetten.
In Frankrijk begon de dageraad al door te breken vóór de naam Luther bekend was. Eén van de eersten die het licht ontvingen, was de bejaarde Lefëvred' Etaples, een zeer geleerd man, hoogleraar aan de universiteit van Parijs en een oprecht, vurig papist. Bij zijn onderzoek van de oude literatuur werd zijn aandacht getrokken door de Bijbel, die hij samen met zijn studenten begon te bestuderen.
Lefëvre was een vurig heiligenvereerder en hij was van plan een geschiedenis van de heiligen en martelaren te schrijven, waarvoor hij gebruik zou maken van de legenden van de kerk. Dit werk vergde veel inspanning. Hij was er echter al flink mee opgeschoten toen hij op de gedachte kwam dat de Schrift hem heel wat zou kunnen helpen. Daarom begon hij haar met het oog op zijn werk te bestuderen. Door het onderzoek van de Bijbel leerde hij inderdaad het bestaan van heiligen kennen, maar het waren niet die van de roomse kalender. Zijn geest werd overspoeld door een vloed van goddelijk licht. Verbijsterd en verontwaardigd liet hij de taak die hij op zich had genomen vallen en wijdde zich aan het Woord van God. Kort daarna ging hij over tot de verkondiging van de kostbare waarheden die hij daarin ontdekte.
In 1512, nog vóór Luther of Zwingli hun hervormingswerk hadden aangevat, schreef Lefèvre: „God alleen schenkt ons door het geloofde gerechtigheid die ons door zijn genade alleen tot het eeuwige leven rechtvaardigt". (Wylie, b. 13, ch. 1).
Toen hij dieper inging op de verborgenheden van de verlossing, riep hij uit: „Hoe majestueus is deze ruil: de Zondeloze; wordt veroordeeld en de schuldige gaat vrijuit. De Zegen draagt de vloek en de vervloekte wordt gezegend. Het Leven sterft en de doden leven. De Heerlijkheid wordt gehuld in duisternis en hij die niets anders kende dan een beschaamd gezicht wordt met heerlijkheid bekleed". (D'Aubigné, London cd., b. 12, ch. 2).
Hij verkondigde dat de eer van de verlossing alleen God toekwam en hij zei ook dat het de plicht van de mens was te gehoorzamen. „Als je een lid van Christus' gemeente bent", zei hij, „ben je een lid van zijn lichaam. Als je een lid van zijn lichaam bent, ben je ook vol van de goddelijke natuur... Als de mensen dit voorrecht beter begrepen, zouden ze een zeer rein, ingetogen en heilig leven leiden. Ze zouden alle heerlijkheid van deze wereld verachten als ze haar vergeleken met de heerlijkheid die in hen is - een heerlijkheid die het vleselijke oog niet kan zien". (Ibid., b. 12, ch. 2).
Onder de studenten van Lefëvre waren er enkelen die aandachtig naar zijn woorden luisterden en lang nadat hun leermeester er niet meer was, de waarheid zouden verkondigen. Zo iemand was Guillaume Farel. Hij was de zoon van vrome ouders, die hem hadden ingeprent dat hij zich onvoorwaardelijk aan de leer van de kerk diende te onderwerpen. Farel kon zoals de apostel Paulus van zichzelf zeggen: „Ik heb naar de meest nauwgezette partij van onze godsdienst, als Farizeeër, geleefd" (Handelingen 26:5). Als toegewijd aanhanger van Rome brandde hij van ijver om allen die zich tegen de kerk durfden te verzetten te verdelgen. Later schreef hij over deze periode in zijn leven: „Als ik hoorde dat iemand zich tegen de paus verzette, knarsten mijn tanden als die van een razende wolf' (Wylie, b. 13, ch. 2).
Hij was onvermoeibaar in zijn heiligenverering en trok samen met Lefëvre in Parijs van kerk tot kerk om voor de altaren te bidden en om gaven voor de relikwieënkastjes neer te leggen. Toch kon zijn devotie hem geen innerlijke vrede schenken. Hij was zich bewust van zijn zondigheid, maar zijn boetedoening kon hem daar niet van bevrijden. Hij luisterde naar de woorden van de hervormer als naar een stem uit de hemel: „Wij worden door genade verlost". „De Onschuldige wordt veroordeeld en de misdadiger wordt vrijgesproken". „Alleen het kruis van Christus opent de poorten van de hemel en sluit de poorten van het dodenrijk" (Ibid., b. 13, ch. 2).
Farel nam de waarheid met blijdschap aan. Door een bekering zoals die van Paulus werd hij bevrijd uit de slavernij van de traditie en ging hij over naar de vrijheid van de zonen Gods. „Ik had niet meer het moordlustige hart van een uitgehongerde wolf, maar werd zo rustig als een gedwee en onschuldig lam. Ik had mij volledig ontworsteld aan de paus en mij volkomen gewijd aan Jezus Christus", zei hij (D'Aubigné, b.12, ch. 3).
Terwijl Lefëvre het licht onder zijn studenten verspreidde, verkondigde Farel de waarheid in het openbaar. Hij was even toegewijd in het werk van Christus als vroeger toen hij in dienst van de paus was. Kort daarna sloot een hoogwaardigheidsbekleder van de kerk, de bisschop van Meaux, zich bij hen aan. Ook andere bekwame en geleerde mensen deden mee aan de verkondiging van het evangelie, dat mensen van alle rangen en standen - van ambachtslieden en boeren tot mensen van koninklijke bloede - aansprak.
De zuster van Frans I, die toen de regerende vorst was, nam het evangelisch geloof aan. De koning en de koningin-moeder schenen het protestantisme enige tijd gunstig gezind te zijn en de hervormers keken vol verwachting uit naar de tijd waarin Frankrijk voor het evangelie zou worden gewonnen.
Ze werden echter teleurgesteld in hun verwachtingen. Beproevingen en vervolgingen stonden de discipelen van Christus te wachten. Deze werden echter genadig aan hun blik onttrokken. Er kwam weer vrede. Intussen konden ze weer op krachten komen om beter het hoofd te kunnen bieden aan de storm. De Hervorming ging snel vooruit. De bisschop van Meaux werkte ijverig in zijn eigen bisdom om zowel geestelijken als leken te onderwijzen. Onwetende en immorele priesters werden afgezet en zoveel mogelijk door vrome en geleerde mannen vervangen. Het was de vurige wens van de bisschop dat de mensen het Woord van God in hun eigen taal zouden kunnen lezen. Deze wens ging kort daarna in vervulling. Lefêvre begon aan de Franse vertaling van het Nieuwe Testament. Op hetzelfde ogenblik dat Luthers Duitse vertaling in Wittenberg van de pers kwam, werd het Franse Nieuwe Testament in Meaux uitgegeven. De bisschop spaarde kosten noch moeite om het in zijn parochies te verspreiden en het duurde niet lang of de boeren van Meaux hadden allemaal een exemplaar van de Heilige Schrift.
Deze mensen namen de boodschap uit de hemel aan zoals reizigers die tot hun grote vreugde een waterbron ontdekken op het ogenblik dat ze van dorst versmachten. De boeren op het land en de ambachtslieden in hun werkplaatsen vrolijkten hun dagelijks werk op met gesprekken over de kostbare waarheden van de Bijbel, 's Avonds gingen ze niet meer naar de wijnhuizen, maar ontmoetten elkaar thuis om het Woord van God te lezen, te bidden en God te prijzen.
Na korte rijd was er een ingrijpende verandering in deze dorpen merkbaar. Hoewel ze maatschappelijk gezien tot de laagste klasse van ontwikkelde, hard werkende boeren behoorden, kon men de hervormende, verrijkende, kracht van Gods genade in hun leven merken. Ze waren eenvoudig, liefdevol en heilig en lieten zien wat het evangelie kan doen in het leven van hen die de boodschap in alle oprechtheid aannemen.
Het licht dat te Meaux werd ontstoken, wierp zijn stralen tot ver in de omtrek. Elke dag nam het aantal bekeerlingen toe. Gedurende enige rijd werd de woede van de geestelijkheid in bedwang gehouden door de koning, die het bekrompen fanatisme van de monniken verachtte.
De leiders van de rooms-katholieke kerk kregen op den duur echter toch hun zin. Er werden brandstapels opgericht. De bisschop van Meaux werd gedwongen te kiezen tussen de vuurdood en de herroeping van de nieuwe leer. Hij koos de makkelijkste weg. Ondanks de val van de leider bleef de kudde standvastig. Velen getuigden te midden van de vlammen, voor de waarheid. Door hun moed en trouw op de brandstapel spraken deze eenvoudige christenen tot duizenden die nooit van hun getuigenis hadden gehoord in de dagen toen er nog vrede was.
Het waren niet alleen eenvoudige, arme mensen die ondanks hun lijden en in weerwil van de spot, voor Christus durfden te getuigen. In de prachtige kastelen en paleizen waren er mensen van adel die de waarheid belangrijker vonden dan rijkdom of rang en haar zelfs meer op prijs stelden dan het leven. Mensen met een koninklijke wapenrusting bleken edelmoediger en standvastiger te zijn dan de man met zijn bisschoppelijke gewaden en zijn mijter.
Louis de Berquin was van adellijke afkomst. Hij was een dappere en hoofdse ridder en hij wijdde zijn leven aan de studie. Hij had verfijnde manieren en was op moreel gebied onberispelijk. „Hij was een stipte navolger van pauselijke ordonnantièn en woonde veel missen en preken bij;…...zijn belangrijkste deugd was wel dat hij het lutheranisme bijzonder verafschuwde", aldus een schrijver. Maar zoals zovele anderen werd hij door de Voorzienigheid tot de Bijbel gebracht en ontdekte er tot zijn verbazing „niet de leer van Rome, maar die van Luther" (Wylie, b. 13, ch. 9). Van toen afzette hij zich volledig in voor het evangelie.
Velen beschouwden hem als de man die voorbestemd was om de hervormer van Frankrijk te worden omdat hij „de geleerdste onder de Franse edelen was" en omdat hij bekend stond om zijn talenten en welsprekendheid, zijn ontembare moed, zijn heldhaftige geloofsijver en zijn invloed aan het hof, want hij was een gunsteling van de koning. Beza zei: "Berquin zou een tweede Luther zijn geworden als Frans I voor hem een tweede keurvorst was geweest". De papisten brulden: „Hij is erger dan Luther" (Ibid., b. 13, ch. 9). Hij werd inderdaad meer gevreesd door de rooms-katholieken van Frankrijk. Ze wierpen hem als een ketter in de gevangenis, maar hij werd weer in vrijheid gesteld door de koning. De strijd duurde jarenlang voort.
Frans I werd heen en weer geslingerd tussen Rome en de Reformatie. Het gevolg daarvan was dat hij nu eens de onstuimige ijver van de monniken tolereerde en ze dan weer in bedwang hield. Berquin werd tot drie maal toe door de rooms-katholieke leiders gevangen gezet en telkens weer vrijgelaten door de vorst, die uit bewondering voor zijn talenten en zijn edelmoedig karakter weigerde hem aan de haat van de geestelijkheid over te leveren.
Men had Berquin herhaaldelijk gewaarschuwd voor het gevaar dat hem in Frankrijk bedreigde. Men had hem aangeraden het voorbeeld te volgen van anderen die dankzij hun vrijwillige ballingschap in veiligheid waren. De bange, opportunistische Erasmus, die ondanks zijn grote geleerdheid niet de morele kracht had om prestige en leven ondergeschikt te maken aan de waarheid, schreef aan Berquin:
„U moet een verzoek indienen om als ambassadeur naar het buitenland te worden gestuurd. U zou een reis door Duitsland moeten maken. U kent Beza en zijn soortgenoten. Hij is een duizendkoppig monster dat zijn gif naar alle kanten spuwt. Uw vijanden zijn legio. Al was uw zaak beter dan die van Jezus Christus, zij zullen u niet loslaten tot ze u een wrede dood hebben laten sterven. U mag niet te veel vertrouwen stellen in de bescherming van de koning. Brengt u mij in elk geval niet in opspraak bij de faculteit der godgeleerdheid" (Ibid., b. 13, ch. 9).
De geloofsijver van Berquin werd echter groter naarmate er meer gevaar dreigde. Hij volgde dus de sluwe, zelfzuchtige raad die Erasmus hem had gegeven helemaal niet op, maar besloot nog moediger op te treden. Hij wilde niet alleen de verdediging van de waarheid op zich nemen, maar hij was ook van plan de dwaling te bestrijden. De rooms-katholieken wilden hem van ketterij beschuldigen, maar hij zou juist bewijzen dat zij ketters waren. Zijn actiefste en felste tegenstanders waren de geleerde theologen en monniken van de theologische faculteit van de grote Parijse universiteit, één van de hoogste kerkelijke autoriteiten van Parijs en van Frankrijk. Uit de werken van deze theologen citeerde Berquin twaalf stellingen die hij openlijk „onbijbels en ketters" noemde en deed een beroep op de koning om in dit geschil uitspraak te doen.
De koning was blij dat hij de kracht en de scherpzinnigheid van de elkaar bestrijdende partijen tegenover elkaar zou kunnen stellen en was erg verheugd dat hij de kans kreeg om de trots van deze hoogmoedige monniken te breken. Daarom verzocht hij de rooms-katholieken hun stellingen aan de hand van de Bijbel te verdedigen. Ze wisten wel dat ze niet veel hadden aan dit wapen. Ze waren meer vertrouwd met gevangenneming, folteringen en de brandstapel.
De bordjes waren verhangen en ze merkten dat ze zelf voor de afgrond stonden waarin ze Berquin hadden willen gooien. Ze zochten koortsachtig naar een uitweg. "Juist in die dagen werd een beeld van de Maagd op de hoek van één van de straten beschadigd". Dit veroorzaakte grote opschudding in de stad. De massa stroomde naar de plaats waar het gebeurd was en gaf uiting aan haar droefheid en verontwaardiging. Ook de koning was erg onder de indruk. De monniken konden munt slaan uit dit voorval en grepen de kans met beide handen aan. „Dit zijn de gevolgen van de leer van Berquin". riepen ze. „Deze lutherse samenzweerder staat op het punt alles omver te werpen: de godsdienst, de wetten en zelfs de troon" (Ibid., b. 13, ch. 9).
Berquin werd nogmaals gearresteerd. De koning trok zich uit Parijs terug. Daardoor hadden de monniken vrij spel om hun wil door te drijven. De hervormer werd berecht en ter dood veroordeeld. Om te vermijden dat Frans I nog zou ingrijpen om hem te redden, werd het vonnis op staande voet voltrokken. Om twaalf uur 's middags werd Berquin naar de plaats van de terechtstelling gebracht. Er was een enorme menigte samengestroomd om getuige te zijn van de gebeurtenis. Velen waren verbaasd en verontrust over het feit dat het slachtoffer een telg was uit één van de beste en moedigste families van Frankrijk. Op de gezichten van de mensen die elkaar verdrongen, kon men hun ontzetting, verontwaardiging, verachting en bittere haat lezen. Maar op één gezicht was er geen droefheid. De gedachten van de martelaar waren ver verwijderd van dit rumoerige toneel. Hij was zich alleen bewust van de aanwezigheid van zijn Heer.
Het kon hem echt niet schelen dat hij op een smerige mestwagen stond. Hij trok zich niets aan van de sombere tronies van zijn vervolgers en verontrustte zich niet over de vreselijke dood die hem te wachten stond. De Levende die dood geweest was, maar in alle eeuwigheden leeft en de sleutels van de dood en het dodenrijk heeft, stond naast hem. Berquins gezicht straalde van licht en vrede uit de hemel. Hij had „een mooie fluwelen mantel, een wambuis van satijn en damast en een goudgele broek aan" (D'Aubigné, History of the Reformation in Europe in the time of Calvin, b. 2, ch. 16).
Hij zou van zijn geloof getuigen voor de Koning der Koningen en voor het toeziend heelal. Geen enkel verdriet kon zijn blijdschap overschaduwen
Toen de stoet langzaam door de overvolle straten trok, werden de toeschouwers getroffen door zijn sereniteit en vrede. Met verbazing stelden ze de blijde triomf in zijn blik en in zijn optreden vast. Men zei: „Hij is als iemand die in een tempel over heilige dingen zit na te denken" (Wylie, b. 13, ch. 9).
Berquin probeerde op de brandstapel een paar woorden tot het volk te richten. De monniken waren echter bang voor de invloed die daarvan zou kunnen uitgaan en begonnen te schreeuwen, terwijl de soldaten met hun wapens kletterden, zodat hun lawaai de martelaar overstemde. Zo gaf het hoogste literair en kerkelijk gezag van het beschaafde Parijs in 1529 „het laffe voorbeeld om de heilige woorden van de stervende op het schavot te overstemmen. Dit voorbeeld zou door het gepeupel worden gevolgd in 1793" (Ibid., b. 13, ch. 9).
Berquin werd gewurgd en zijn lichaam werd door de vlammen verteerd. Het nieuws van zijn dood stemde de aanhangers van de Hervorming in heel Frankrijk tot droefheid. Maar zijn offer was niet vergeefs. De getuigen van de waarheid zeiden: „Wij zijn ook bereid om blijmoedig de dood in te gaan, met onze ogen gericht op het toekomstige leven" (D'Aubigné, b. 2, ch. 16).
Tijdens de vervolgingen in Meaux werden de vergunningen van de predikanten ingetrokken. Ze werden op die manier verplicht naar andere gebieden te vertrekken. Na enige tijd vertrok Lefêvre naar Duitsland. Farel keerde terug naar zijn geboortestad in Oost-Frankrijk om het licht te laten schijnen op de plaats waar hij zijn kinderjaren had doorgebracht. Daar wist men al wat er in Meaux gebeurde, maar er kwamen toch veel mensen luisteren naar de waarheid, die hij onbevreesd en met grote ijver verkondigde.
Het duurde echter niet lang of er werd een beroep op de overheid gedaan om hem het zwijgen op te leggen. Hij werd uit de stad verbannen. Hoewel hij niet meer in het openbaar mocht optreden, trok hij door velden en dorpen en verkondigde het evangelie in particuliere woningen en afgelegen weiden. Hij vond een schuilplaats in de bossen en grotten die hij als jongen vaak had bezocht.
God was hem op nog grotere beproevingen aan het voorbereiden. Hij zei: „Het heeft mij niet ontbroken aan de kruisen, vervolgingen en samenzweringen van Satan waartegen ik gewaarschuwd was. Ze waren veel erger dan ik in eigen kracht had kunnen dragen, maar God is mijn Vader. Hij heeft mij de kracht geschonken die ik nodig had en Hij zal dat altijd blijven doen". (D'Aubigné, History of the Reformation of the 16th Century, b. 12, ch. 9).
Zoals in de dagen van de apostelen hadden de vervolgingen „veeleer tot bevordering van de evangelieprediking gestrekt" (Filippenzen 1:12). Uit Parijs en Meaux verdreven, „trokken zij dan, die verstrooid werden het land door, het evangelie verkondigende" (Handelingen 8:4). Zo vond het licht zijn weg naar vele van de afgelegen gebieden van Frankrijk.
God was nog altijd mensen aan het voorbereiden om zijn werk te bevorderen. In één van de Parijse scholen was er een ernstige, kalme jongeman die blijk gaf van intelligentie en scherpzinnigheid en ook door zijn onberispelijke levenswandel, studie-ijver en vroomheid opviel. Door zijn talenten en zijn toewijding werd hij spoedig de trots van de school en men verwachtte vol vertrouwen dat Johannes Calvijn één van de bekwaamste en voornaamste verdedigers van de kerk zou worden.
Maar een straal van het goddelijke licht drong zelfs door de muren van scholastiek en bijgeloof die hem omringden. Hij huiverde bij het horen van de nieuwe leer en twijfelde er geen ogenblik aan dat de ketters de vuurdood waartoe ze veroordeeld werden, verdienden. Zonder dat hij het wist, kwam hij evenwel oog in oog te staan met de ketterij en werd hij gedwongen de kracht van de rooms-katholieke theologie te toetsen om de protestantse leer te bestrijden.
Een neef van Calvijn die protestant was geworden, woonde in Parijs. De twee neven ontmoetten elkaar geregeld en discussieerden dan over de problemen die de christenheid verontrustten. Olivetanus, de protestant zei: „Er zijn maar twee godsdiensten in de wereld. Enerzijds de godsdiensten die de mensen zelf hebben verzonnen; ze hebben met elkaar gemeen dat de mens zichzelf redt door ceremoniën en goede werken. En anderzijds de godsdienst die in de Bijbel wordt geopenbaard en die de mens leert dat verlossing slechts een genadegift van God is".
„Ik wil niets met jouw nieuwe leer te maken hebben", zei Calvijn. „Denk je soms dat ik mijn hele leven gedwaald heb?" (Wylie, b. 13, ch. 7).
Maar in zijn geest waren er gedachten opgeroepen die hij niet zomaar kon verdrijven. Toen hij alleen op zijn kamer was, dacht hij na over de woorden van zijn neef. Hij werd zich bewust van zijn zondigheid. Hij zag zichzelf zonder middelaar in tegenwoordigheid van een heilige en rechtvaardige Rechter. De voorspraak van heiligen, goede werken en kerkelijke ceremonies konden geen verzoening doen voor de zonde. Hij zag alleen de duisternis van de eeuwige wanhoop. De leraren van de kerk probeerden hem tevergeefs te troosten. Tevergeefs nam hij zijn toevlucht tot de biecht en tot boetedoening; ze konden hem niet met God verzoenen.
Terwijl Calvijn nog in deze hopeloze strijd gewikkeld was, kwam hij eens op een plein en zag hoe men er een ketter verbrandde. De vrede die van het gezicht straalde van deze martelaar vervulde hem met verbazing. Ondanks de foltering van die vreselijke dood en ondanks de nog verschrikkelijkere veroordeling van de kerk, gaf deze martelaar blijk van een geloof en een moed die de jonge student pijnlijk verrasten toen hij aan zijn eigen wanhoop en geestelijke duisternis dacht, terwijl hij zich toch bijzonder stipt aan de voorschriften van de kerk hield. Hij wist dat de ketters zich op de Bijbel beriepen. Hij besloot die te onderzoeken om indien mogelijk het geheim van hun blijdschap te ontdekken.
In de Bijbel vond hij Christus. „O, Vader", riep hij uit, „zijn offer heeft uw toorn bevredigd. Zijn bloed heeft mijn onreinheid weggewassen. Zijn kruis heeft mijn vloek gedragen. Door zijn dood zijn mijn zonden vergeven. Wij hebben voor onszelf veel nutteloze dwaasheden verzonnen, maar U heeft uw Woord als een fakkel voor mij gesteld en U heeft mijn hart geraakt, opdat ik alle andere verdiensten dan die van Jezus zou verafschuwen" (Martijn, vol. 3, ch. 13).
Calvijn was voor het priesterschap opgeleid. Toen hij nog maar twaalf jaar oud was, werd hij tot kapelaan van een kleine kerk benoemd en werd zijn kruin overeenkomstig de kerkelijke regel door de bisschop geschoren. Hij ontving geen wijding en vervulde ook geen priesterlijke functies, maar werd wel tot de geestelijkheid gerekend, droeg de titel van zijn ambt en kreeg er een vergoeding voor.
Toen hij inzag dat hij nooit priester zou kunnen worden, ging hij een tijdje rechten studeren, maar hield daar tenslotte mee op en nam zich voor zijn leven aan het evangelie te wijden. Hij aarzelde echter om het evangelie in het openbaar te verkondigen. Hij was verlegen van aard en ging gebukt onder het besef van de zware verantwoordelijkheid die zijn ambt met zich mee bracht en wilde nog altijd verder studeren. Tenslotte ging hij toch in op het dringende verzoek van zijn vrienden. Hij zei: „Het is fantastisch dat iemand van zo lage afkomst tot zo'n hoge waardigheid kan worden geroepen" (Wylie, b. 13, ch. 9).
Calvijn begon rustig aan zijn taak en zijn woorden waren als dauw die de aarde verfrist. Hij had Parijs verlaten en ging wonen in een provinciestadje onder bescherming van prinses Margaretha, die het evangelie liefhad en de evangelische christenen beschermde.
Calvijn was jong, vriendelijk en bescheiden. Hij zocht de mensen eerst thuis op. Omringd door de leden van het gezin las hij voor uit de Bijbel en leerde hun de waarheden van de verlossing. Zij die de boodschap hoorden, brachten het goede nieuws aan anderen. Later ging hij naar afgelegen dorpen en gehuchten buiten de stad. Hij werd in kastelen en hutten ontvangen en legde de grondslag van gemeenten die onbevreesde getuigen voor de waarheid zouden opleveren.
Enkele maanden later keerde hij naar Parijs terug. Er heerste een ongewone opwinding in kringen van geleerden en studenten. Door de studie van de oude talen had men belangstelling voor de Bijbel gekregen. Velen die de waarheid nog niet hadden aangenomen, discussieerden vol vuur en bestreden zelfs de verdedigers van het rooms-katholicisme.
Hoewel Calvijn bedreven was in theologische disputen, had hij een belangrijkere opdracht te vervullen dan deze luidruchtige redenaars. De mensen stonden open voor de Bijbel en nú was het de tijd om hun de waarheid te verkondigen. Terwijl er in de auditoria van de universiteiten volop werd gediscussieerd over theologische onderwerpen, ging Calvijn van huis tot huis om de mensen de Bijbel te leren kennen en met hen te praten over Christus „en die gekruisigd."
God had het zo beschikt dat Parijs nog een uitnodiging zou ontvangen om het evangelie aan te nemen. Men had de oproep van Lefêvre d' Etaples en Farel afgewezen, maar de boodschap zou weer aan alle standen van de hoofdstad worden verkondigd.
De koning, die zich door politieke motieven liet leiden, had zich nog niet volledig tegen de Hervorming gekeerd door een definitieve keuze voor Rome. Margaretha hoopte nog altijd dat het protestantisme in Frankrijk zou zegevieren. Ze besloot dat het protestantisme in Parijs verkondigd moest worden. Tijdens de afwezigheid van de koning gaf ze een protestants predikant opdracht om in de kerken van de stad te preken.
Toen de leiders van de rooms-katholieke kerk dit verboden, stelde zij het paleis open. Een vertrek werd als kapel ingericht en er werd aangekondigd dat er elke dag op een bepaald uur een preek zou zijn en dat alle mensen van alle standen welkom waren. Het volk stroomde naar de diensten. Niet alleen de kapel, maar ook de voorvertrekken en zalen waren stampvol. Duizenden mensen - edelen, staatslieden, rechtsgeleerden, kooplieden en ambachtslui - kwamen elke dag samen.
De koning verbood deze samenkomsten niet, maar gaf juist bevel om twee Parijse kerken open te stellen. Nooit tevoren was de stad zó door het Woord van God aangegrepen. De geest des levens uit de hemel scheen de mensen te inspireren. Matigheid, reinheid, orde en vlijt kwamen in de plaats van dronkenschap, bandeloosheid, strijd en leegloperij.
Maar de geestelijken bleven niet werkloos toezien. De koning wilde nog niet ingrijpen om een eind te maken aan de prediking. Daarom deden ze een beroep op het gepeupel. Ze lieten geen middel onbeproefd om de vooroordelen, de vrees en het fanatisme van de onwetende, bijgelovige massa aan te wakkeren.
Parijs volgde deze dwaalleraars blindelings; zoals ook vroeger het geval was geweest met Jeruzalem hadden ze niet opgemerkt dat God naar hen omzag en verstonden ze niet wat tot hun vrede diende. Twee jaar lang was het Woord van God in de hoofdstad gepredikt. Velen hadden het evangelie aangenomen, maar de meerderheid had het verworpen. Frans I had alleen om politieke redenen gedaan alsof hij verdraagzaam was. De aanhangers van de paus kregen weer de overhand; de kerken werden opnieuw gesloten en er werden nogmaals brandstapels opgericht.
Calvijn was nog in Parijs, waar hij zich door studie, meditatie en gebed op zijn toekomstige taak voorbereidde. Ondertussen bleef hij het evangelie verkondigen. Na enige tijd werd ook hij verdacht.
De overheid was vastbesloten hem naar de brandstapel te brengen. Hij dacht dat hij veilig was in zijn afzondering en was zich niet bewust van het gevaar, tot het ogenblik dat enkele vrienden naar zijn kamer kwamen gesneld met het nieuws dat gerechtsdienaren hem kwamen arresteren. Op dat ogenblik hoorden ze op de deur bonzen. Ze mochten geen minuut verliezen. Enkele van zijn vrienden hielden de gerechtsdienaren op aan de deur, terwijl anderen de hervormer door een raam hielpen ontvluchten.
Hij nam de wijk naar de rand van de stad. Hij vond een veilig onderkomen in het huis van een boer die hervormingsgezind was. Hij vermomde zich met de kleren van zijn gastheer en met een schoffel op zijn schouder trok hij verder naar het zuiden. Hij vond weer een veilige schuilplaats in het gebied van Margaretha (zie D'Aubigné, History of 4 Ref. in Europe in the Time of Calvin, b. 2, ch. 30).
Hij bleef enkele maanden in dit gebied onder bescherming van machtige vrienden en legde zich weer toe op de studie. Hij werd echter voortgestuwd door het verlangen het evangelie aan het Franse volk te verkondigen en wilde voortdurend actief zijn.
Zodra de storm een beetje geluwd was, zocht hij een nieuw werkterrein in Poitiers. Deze stad had een universiteit waar de nieuwe opvattingen gunstig waren ontvangen. Mensen uit alle lagen van de bevolking luisterden met grote belangstelling naar het evangelie.
Calvijn preekte niet in het openbaar, maar verkondigde de woorden van het eeuwige leven voor wie naar hem wilde luisteren in het huis van de belangrijkste magistraat, in zijn eigen huis en soms in een park.
Toen het aantal belangstellenden begon te groeien vond men het na enige tijd veiliger buiten de stad te vergaderen. Een spelonk aan de kant van een diepe, nauwe kloof, waar bomen en overhangende rotsen de aanwezigen volledig van de buitenwereld afsloten, werd als vergaderplaats gekozen. Langs verschillende wegen verlieten de mensen in groepjes de stad en ontmoetten elkaar op die plek. Op deze afgelegen plaats werd de Bijbel voorgelezen en uitgelegd. Hier vond de eerste Avondmaalsviering van de Franse protestanten plaats. Deze kleine gemeente zond verschillende trouwe evangelisten uit.
Calvijn keerde weer naar Parijs terug. Hij had nog altijd hoop dat het Franse volk de Hervorming zou aannemen. Bijna alle deuren bleven echter voor hem gesloten. Als hij het evangelie bleef verkondigen, ging hij beslist de vuurdood tegemoet. Tenslotte besloot hij naar Duitsland te vertrekken. Nauwelijks had hij Frankrijk verlaten of er stak een storm op over de protestanten van Frankrijk. Als hij in Frankrijk was gebleven, zou hij zeker in de algemene ondergang zijn meegesleurd.
De Franse hervormers wilden dat hun land gelijke tred hield met Duitsland en Zwitserland. Daarom besloten ze het bijgeloof van Rome een zware slag toe te brengen om de ogen van het hele volk te openen; in één nacht werden er over heel Frankrijk plakkaten aangebracht waarin de mis werd aangevallen. Deze actie, die wel van geloofsijver, maar niet van overleg getuigde, stortte niet alleen degenen die aan de actie hadden deelgenomen, maar alle aanhangers van de Hervorming in heel Frankrijk in het verderf. Door hun optreden kregen de rooms-katholieken iets waar ze allang op zaten te wachten; ze zochten een voorwendsel om de volledige uitroeiing van de ketters te eisen omdat ze opruiers waren en de stabiliteit van de troon en de vrede in het land in gevaar brachten.
Men heeft nooit ontdekt of het een onvoorzichtige vriend of een sluwe vijand geweest is die één van de plakkaten op de deur van de particuliere kamer van de koning heeft geplakt. De koning vond het in elk geval verschrikkelijk. In dit pamflet werd het bijgeloof dat eeuwenlang in ere gehouden was, meedogenloos aangevallen. De koning was woedend omdat iemand zo ongelooflijk vrijpostig was geweest deze onverbloemde en verbijsterende uitspraken te hangen waar hij ze kon lezen. Hij stond er enige tijd stomverbaasd naar te kijken en beefde van verontwaardiging. Toen gaf hij uiting aan zijn woede door het uitspreken van de vreselijkste woorden: „Iedereen die van deze lutherse ketterij wordt verdacht, moet ogenblikkelijk worden gegrepen. Ik wil ze allemaal uitroeien" (Ibid., b. 4, ch. 10). De teerling was geworpen; de koning had besloten volledig partij te kiezen voor Rome.
Er werden onmiddellijk maatregelen genomen om elke lutheraan in Parijs te arresteren. Men hield een arme vakman aan die protestant was en gewoonlijk de gelovigen bezocht om hun te zeggen dat ze op hun geheime vergaderplaatsen moesten samenkomen. Men zei hem dat hij onmiddellijk verbrand zou worden als hij de gezant van de paus niet naar het huis van elke protestant van de stad bracht. Vol afschuw deinsde hij terug voor dit gemene voorstel. Hij zwichtte echter uit vrees voor de vlammen en stemde ermee in zijn broeders te verraden.
Voorafgegaan door de hostie en omringd door een gevolg van priesters, wierookdragers, monniken en soldaten, trok Morin, de hofspeurder, met de verrader langzaam en in stilte door de straten van de stad. Ogenschijnlijk was het een processie ter ere van „het heilig sacrament" - een boetedoening voor de smaad die de protestanten de mis hadden aangedaan. In werkelijkheid moest deze processie echter hun moordplannen camoufleren. Als de stoet voor het huis van een lutheraan kwam, gaf de verrader een seintje. Er werd geen woord gezegd. De processie stopte. Men drong het huis binnen. Het gezin werd naar buiten gesleurd en in boeien geslagen. Daarna trok het macabere gezelschap verder, op zoek naar nieuwe slachtoffers. „Zij sloegen geen enkel huis - groot of klein - over. Zelfs de collegezalen van de Parijse universiteit werden niet gespaard... Morin deed de stad beven... Het was een schrikbewind" (Ibid., b. 4, ch. 10).
De slachtoffers werden op barbaarse wijze dood gefolterd, want men had uitdrukkelijk opdracht gegeven het vuur te verminderen om hun doodsstrijd te rekken. Maar ze stierven als overwinnaars. Hun vastberadenheid was onwrikbaar en hun vrede was onverstoorbaar.
Hun vervolgers hadden hun onverzettelijke standvastigheid niet aan het wankelen kunnen brengen en voelden zich verslagen. „De schavotten werden over alle wijken van Parijs verspreid en de terechtstellingen vonden dagen na elkaar plaats. Door deze spreiding wilde men de angst voor ketterijen tot iedereen laten doordringen. Achteraf bleek dit echter in het voordeel van het evangelie uit te vallen. Heel Parijs kon zien welke invloed de nieuwe opvattingen in het leven van de mensen konden hebben. De brandstapel van de martelaren was de beste preekstoel. De serene vreugde die van het gezicht van deze mensen straalde wanneer ze ... naar de plaats van de terechtstelling gingen, hun heldenmoed wanneer zij te midden van de hete vlammen stonden, hun edelmoedige vergevensgezindheid voor het onrecht dat men hun had aangedaan, deden in veel gevallen boosheid in medelijden en haat in liefde omslaan en pleitten met onweerstaanbare welsprekendheid ten gunste van het evangelie" (Wylie, b. 13, ch. 20).
De priesters deden hun uiterste best om de volkswoede aan te wakkeren en verspreiden daarom de ergste beschuldigingen tegen de protestanten. Ze werden ervan beschuldigd te hebben samengezworen om de rooms-katholieken te vermoorden, de regering omver te werpen en de koning om het leven te brengen. Men kon evenwel geen enkel bewijs voorleggen om deze beweringen te staven. Toch zouden deze onheilsvoorspellingen onder zeer verschillende omstandigheden en door heel andere oorzaken werkelijkheid worden. De wreedheden die de rooms-katholieken tegen de onschuldige protestanten hadden bedreven, stapelden zich op tot een zware schuldenlast en leidden enkele eeuwen later tot de ondergang die volgens hun eigen voorspellingen voor de deur stond. Deze ramp, die de koning, zijn regering en zijn onderdanen trof, werd door de ongelovigen en pausgezinden zelf veroorzaakt. Niet de invoering, maar de onderdrukking van het protestantisme bracht driehonderd jaar later dit vreselijke onheil over Frankrijk.
Achterdocht, wantrouwen en angst hielden alle standen van de maatschappij in hun greep. Te midden van de algemene verontrusting kon men vaststellen welke grote invloed de leer van Luther had uitgeoefend op de mensen die de beste ontwikkeling, het grootste prestige en het beste karakter hadden. De mensen die de vertrouwensposities en de eervolle ambten hadden bekleed, waren er plots niet meer. Vaklui, drukkers, studenten, hoogleraren, schrijvers en zelfs hovelingen waren verdwenen. Honderden mensen vluchtten uit Parijs en verlieten als vrijwillige ballingen hun geboorteland.
Velen lieten op die manier voor de eerste keer blijken dat ze de zijde van de Hervorming hadden gekozen. De pausgezinden stelden met verbazing vast dat ze zoveel mensen die ze niet van ketterij hadden verdacht in hun midden hadden geduld. Ze koelden daarom hun woede op de vele eenvoudige slachtoffers die zij in hun macht hadden. De gevangenissen waren overvol en de lucht scheen verduisterd door de rook van de brandstapels die voor de aanhangers van het evangelie werden aangestoken.
Frans I was er trots op dat hij één van de leiders was van de beweging die aan het begin van de zestiende eeuw de opbloei van kunst en cultuur wilde bevorderen. Met veel vreugde ontving hij schrijvers uit alle landen aan zijn hof. Hij had de aanhangers van de Hervorming een zekere mate van godsdienstvrijheid toegestaan en dit was zeker voor een deel te danken aan zijn liefde voor kunst en cultuur en aan zijn minachting voor de onwetendheid en het bijgeloof van de monniken. In zijn ijver om de ketterij uit te roeien vaardigde deze beschermer van kunsten en wetenschappen echter een edict uit om de vrijheid van drukpers in heel Frankrijk af te schaffen! Frans l is één van de vele voorbeelden uit de geschiedenis die aantonen dat intellectuele ontwikkeling geen waarborg biedt tegen onverdraagzaamheid en vervolging.
Frankrijk ging door middel van een openbare plechtigheid over tot de volledige uitroeiing van het protestantisme. De priesters eisten dat de smaad die de protestanten God hadden aangedaan door hun veroordeling van de mis zou worden goedgemaakt met bloed en dat de koning in naam van zijn volk openlijk zijn goedkeuring zou hechten aan deze barbaarse onderneming.
Deze macabere plechtigheid zou op 21 januari 1535 plaatsvinden. Men had de bijgelovige vrees en de fanatieke haat van het hele volk aangewakkerd. De straten van Parijs zagen zwart van de mensen die uit de omliggende streken naar de hoofdstad waren samengestroomd. De eerste plechtigheid van de dag was een indrukwekkende processie. „Op de gevels van de huizen langs de processieweg had men rouwfloers gehangen. Om de zoveel meter had men een altaar opgericht". Vóór elke deur hing een brandende fakkel ter ere van „het heilige sacrament". De stoet werd vóór zonsopgang bij het koninklijk paleis gevormd. „Eerst kwamen de vaandels en kruisen van de verschillende parochies, daarna de burgers, twee aan twee, met fakkels in de hand", gevolgd door de vier monnikenorden, elk in eigen karakteristieke pij. Na deze groep kwam de indrukwekkende verzameling beroemde relikwieën, gevolgd door de kerkelijke gezagsdragers in hun purperen en scharlaken gewaden en met juwelen bezette versierselen -een prachtige, schitterende groep.
„De bisschop van Parijs droeg de hostie onder een prachtig baldakijn... gedragen door vier prinsen van den bloede….. Achter de hostie kwam de koning... Frans I droeg op die dag geen kroon of staatsiemantel". „Met ongedekt hoofd, de ogen neergeslagen en met een brandende kaars in de hand" verscheen de koning van Frankrijk „als een boeteling" (Ibid., b. 13, ch. 21).
Bij ieder altaar boog hij zich in verootmoediging neer. Hij deed dat niet vanwege de ondeugden die zijn ziel hadden bezoedeld, niet vanwege het onschuldige bloed dat aan zijn handen kleefde, maar vanwege de doodzonde van zijn onderdanen die het hadden aangedurfd de mis te veroordelen. Na hem kwamen de koningin en de hoogwaardigheidsbekleders van het rijk - ook twee aan twee, met een brandende fakkel in de hand.
In de loop van de diensten op die dag sprak de vorst in hoogst eigen persoon de hoge ambtenaren van zijn koninkrijk toe in de grote zaal van het bisschoppelijk paleis. Met een treurig gezicht verscheen hij voor hen en bejammerde in aandoenlijke bewoordingen „de misdaad, de godslastering en de dag van verdriet en schande" die over het volk gekomen was.
Hij deed een beroep op elke trouwe onderdaan om zijn medewerking te verlenen bij de uitroeiing van de verderfelijke ketterij die Frankrijk met de ondergang bedreigde. Frans I zei: „Mijne heren, als ik wist dat één van mijn eigen ledematen besmet of aangetast was door deze verfoeilijke verrotting, zou ik u het - zowaar als ik uw koning ben - laten afhakken…... Bovendien, als één van mijn eigen kinderen erdoor bezoedeld was, zou ik hem niet sparen... Ik zou hem zelf uitleveren en aan God offeren". De koning kon niet verder spreken van aandoening en weende. De hele vergadering huilde mee en riep eenstemmig: „Wij willen leven en sterven voor het rooms-katholieke geloof!" (D'Aubigné, History of the Reformation in Europe in the time of Calvin, b. 14, ch. 12).
Het volk dat het licht van de waarheid had verworpen, was in een vreselijke dichte duisternis gedompeld. De heilbrengende genade was verschenen, maar Frankrijk had zich afgewend en de duisternis boven het licht verkozen ondanks het feit dat het de kracht en de heiligheid van de genade had gezien, duizenden door haar goddelijke schoonheid waren aangetrokken en steden en dorpen door haar stralen waren verlicht.
Het Franse volk weigerde de hemelse gave toen die hun werd aangeboden. Wat slecht was vonden ze goed en wat goed was vonden ze slecht. Tenslotte werden ze het slachtoffer van hun halsstarrig zelfbedrog. Ook al geloofden ze oprecht dat ze God een dienst bewezen door zijn volk te vervolgen, dan waren ze toch niet onschuldig. Ze hadden immers zelf het licht verworpen dat hen behoed zou hebben voor misleiding en bloedschuld.
Er werd een plechtige eed tot uitroeiing van de ketterij afgelegd in de grote kathedraal, waar bijna driehonderd jaar later „de godin van de Rede" op de troon zou worden geplaatst door een volk dat de levende God had vergeten. Weer ging er een processie uit. De vertegenwoordigers van Frankrijk begonnen aan de taak waarvoor ze de plechtige eed hadden gezworen.
„Op korte afstand had men schavotten opgericht waarop sommige protestanten levend zouden worden verbrand. De takkenbossen zouden worden aangestoken op het ogenblik dat de koning naderde. De processie zou blijven staan om de deelnemers de gelegenheid te geven de terechtstelling bij te wonen" (Wylie, b. 13, ch. 21).
De details van de folteringen die deze getuigen van Christus moesten verduren, zijn te pijnlijk om te worden opgesomd. De slachtoffers waren echter onwankelbaar in hun geloof. Toen één van hen werd aangespoord om zijn ketterij te herroepen, zei hij: „Ik geloof alleen wat de profeten en apostelen vroeger predikten en wat de hele gemeenschap der heiligen geloofde. Ik stel mijn vertrouwen in God. Daardoor kan ik alle krachten van het dodenrijk overwinnen" (D'Aubigné, History of the Reformation in Europe in the time of Calvin, b. 4, ch. 12).
De processie stopte bij elke folterplaats. Toen ze weer bij hun vertrekpunt - het koninklijk paleis - waren, ging de massa uiteen. Ook de koning en de prelaten trokken zich terug. Ze waren zeer tevreden over de gebeurtenissen van die dag en waren blij dat het werk waar ze nu aan begonnen waren, zou worden voortgezet tot alle ketters zouden zijn uitgeroeid.
De vredesboodschap die Frankrijk had verworpen, werd inderdaad onderdrukt, maar de gevolgen waren rampzalig. Op 21 januari 1793, tweehonderd achtenvijftig jaar na de dag waarop Frankrijk het besluit had genomen de hervormers te vervolgen, trok een andere stoet met heel andere bedoelingen door de straten van Parijs. „Weer was de koning de hoofdfiguur. Weer was er lawaai en geschreeuw. Weer hoorde men het geroep om méér slachtoffers. Er waren weer zwarte schavotten en de dag werd ook dit keer besloten met afschuwelijke executies.
Lodewijk XVI verzette zich met al zijn kracht tegen zijn bewakers en zijn beulen toen hij naar het blok werd gesleept. Hij werd er met geweld op gedrukt tot de valbijl was gevallen en zijn afgehakt hoofd van het schavot rolde" (Wylie, b. 13, ch. 21). Maar de koning was niet het enige slachtoffer. In dezelfde buurt werden tweeduizend achthonderd mensen tijdens de bloedige dagen van het Schrikbewind met de guillotine terechtgesteld.
De Hervorming had de Bijbel voor de wereld geopend, ze wees de mensen op de geboden van Gods wet en legde de nadruk op haar eisen. God openbaarde in zijn oneindige liefde de wetten en beginselen van de hemel aan de mensen. Hij zei: „Onderhoudt ze dan naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken, die bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen: Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie" (Deuteronomium 4:6). Toen het Franse volk het geschenk uit de hemel verwierp, zaaide dit volk het zaad van wetteloosheid en ondergang. Door de wet van oorzaak en gevolg leidde dit tot de Revolutie en het Schrikbewind.
De moedige, vurige Farel had lang vóór de vervolgingen die door de plakkaten werden uitgelokt zijn geboorteland moeten verlaten. Hij ging naar Zwitserland, waar hij door zijn medewerking aan het werk van Zwingli een bijdrage leverde tot de overwinning van het protestantisme. Aan dit land wijdde hij zijn laatste levensjaren, maar bleef toch veel invloed uitoefenen op de hervorming in Frankrijk.
In de eerste jaren van zijn ballingschap waren zijn inspanningen vooral gericht op de verspreiding van het evangelie in zijn geboorteland. Hij besteedde veel tijd aan de verkondiging van het evangelie onder zijn landgenoten in de grensstreek, waar hij met nooit aflatende waakzaamheid de strijd volgde en de mensen moed insprak en raad gaf. Met medewerking van andere ballingen werden de geschriften van de Duitse hervormers in het Frans vertaald en samen met de Franse vertaling van de Bijbel op grote schaal gedrukt. Deze werken werden op vele plaatsen in Frankrijk verkocht door colporteurs, die de boeken tegen een lage prijs inkochten zodat ze van de winst konden leven en het werk konden voortzetten.
Farel werkte in Zwitserland eerst als een gewone dorpsonderwijzer. Hij vestigde zich in een afgelegen parochie en gaf er les aan kinderen. Hij gaf de gewone leervakken, maar sprak met de nodige voorzichtigheid ook over de waarheid van de Bijbel, want hij wilde de ouders door middel van de kinderen bereiken. Sommigen kwamen tot het geloof, maar de priesters grepen in om het werk stop te zetten. Ze ruiden de bijgelovige dorpelingen op om zich tegen Farel en zijn werk te verzetten. De priesters zeiden: „Dit kan onmogelijk het evangelie van Christus zijn, want de prediking ervan brengt geen vrede, maar oorlog" (Wylie, b. 14, ch. 3).
Farel volgde het voorbeeld van de eerste discipelen en vluchtte wanneer hij in de ene stad vervolgd werd naar een andere. Hij ging te voet van stad tot stad en van dorp tot dorp. Hij leed honger, kou en ontberingen en overal was zijn leven in gevaar. Hij preekte op marktpleinen, in kerken en soms op de preekstoel van kathedralen. Soms waren er geen toehoorders in de kerk. Af en toe begonnen de mensen tijdens zijn preek te schreeuwen en te spotten. Het kwam ook voor dat hij met geweld uit de preekstoel werd verwijderd.
Hij werd meer dan eens door het gepeupel achtervolgd en meer dood dan levend achtergelaten. Hij liet zich echter niet ontmoedigen. Hoewel hij dikwijls werd afgewezen, ging hij met onvermoeibare volharding opnieuw tot de aanval over. Hij zag hoe steden en dorpen die eens bolwerken van het pausdom waren geweest één voor één hun poorten voor het evangelie openden. De kleine parochie waar hij in het begin had gewerkt, werd kort daarna protestants. Ook de steden Morat en Neuchătel verwierpen de rooms-katholieke riten en verwijderden de afgodische beelden uit hun kerken.
Farel had de banier van het protestantisme allang in Genève willen planten, omdat hij ervan uitging dat als deze stad voor het evangelie gewonnen kon worden, zij het centrum van de Hervorming in Frankrijk, Zwitserland en Italië zou worden. Met dit doel voor ogen ging hij door met zijn werk tot veel van de omliggende dorpen en gehuchten het evangelie aannamen. Toen ging hij met één medewerker naar Genève, waar hij maar twee keer mocht preken. De rooms-katholieke geestelijkheid was er niet in geslaagd hem te laten veroordelen door de burgerlijke overheid en dagvaardde hem voor een kerkelijke raad. Zij hadden wapens onder hun toga's verstopt om hem van het leven te beroven. Buiten de zaal wachtte een woedende menigte met knuppels en zwaarden. Zij zouden er wel voor zorgen dat hij zeker vermoord werd als hij erin slaagde aan de raad te ontsnappen. Hij werd echter gered dankzij de aanwezigheid van magistraten en gewapende bewakers. Hij werd de volgende morgen in alle vroegte met zijn medewerker naar een veilige plaats op de andere oever van het meer gebracht. Dit was het einde van zijn eerste poging om Genève voor het evangelie te winnen.
Voor de volgende poging koos Farel een jongeman uit die zó bescheiden was en op anderen zo'n armzalige indruk maakte dat hij zelfs door mensen die openlijk met de Hervorming sympathiseerden koel werd behandeld. Wat zou zo iemand kunnen doen waar Farel was afgewezen? Hoe zou iemand met weinig moed en ervaring weerstand kunnen bieden aan de storm waarvoor de sterkste en moedigste man had moeten vluchten? „Niet door kracht noch door geweld, maar door mijn Geest! zegt de HERE der heerscharen" (Zacharia 4:6). „Wat voor de wereld zwak is, heeft God uitverkoren om wat sterk is te beschamen."
„Want het dwaze van God is wijzer dan de mensen en het zwakke van God is sterker dan de mensen" (l Korintiërs 1:27,25).
Froment begon als onderwijzer. De waarheden die hij de kinderen op school leerde, herhaalden ze thuis. Het duurde niet lang of de ouders kwamen naar de uitleg van de Bijbel luisteren en na korte tijd was het schoollokaal tot de laatste plaats bezet door aandachtige toehoorders. Het Nieuwe Testament en traktaten werden kosteloos verspreid. Op die manier bereikte men veel mensen die niet openlijk naar de verkondiging van de nieuwe leer durfden te komen luisteren. Na enige tijd moest hij echter ook vluchten, maar de waarheid die hij had verkondigd, had grote invloed op de mensen.
De Hervorming had ingang gevonden en zou steeds meer aanhangers krijgen. De predikanten keerden terug en dankzij hun werk werd het protestantisme tenslotte in Genève gevestigd. De stad had zich al voor de Hervorming uitgesproken toen Calvijn na vele zwerftochten en allerlei wederwaardigheden zich binnen haar muren vestigde. Hij keerde terug van een bezoek aan zijn geboorteplaats en was op weg naar Bazel toen hij ontdekte dat de kortste weg naar Bazel door het leger van Karel V was bezet. Hij moest daarom noodgedwongen een omweg via Genève maken.
Farel zag in Calvijns bezoek de hand Gods. Hoewel Genève het protestantisme had aangenomen, moest er nog veel veranderen. Mensen worden niet collectief maar individueel tot God bekeerd. De vernieuwing van hart en denken moet door de kracht van de Heilige Geest en niet door decreten van concilies worden verwezenlijkt. De inwoners van Genève hadden zich wel bevrijd van het juk van Rome, maar ze waren niet erg bereid om radicaal te breken met de corruptie die onder haar bewind volop had gewoekerd. Het was niet eenvoudig de zuivere beginselen van het evangelie hier ingang te doen vinden en deze mensen voor te bereiden op de taak waartoe God hen riep.
Farel was ervan overtuigd dat hij met Calvijn zou kunnen samenwerken om dit werk tot een goed eind te brengen. Daarom deed hij een plechtig beroep op de jonge evangelist om in Genève te blijven werken. Calvijn schrok van dit verzoek en aarzelde. Hij was verlegen en vredelievend van aard en zag nogal op tegen het contact met de vrijmoedige, onafhankelijke en zelfs gewelddadige inwoners van Genève. Door zijn zwakke gezondheid en zijn studie-ijver trok hij zich altijd terug. Hij geloofde dat hij de hervorming het best met zijn pen kon dienen en wilde daarom een rustig plekje hebben waar hij volop kon studeren en vanwaar uit hij door middel van het gedrukte woord het evangelie kon verkondigen en kerken kon helpen oprichten. Hij beschouwde de plechtige oproep van Farel echter als een roepstem uit de hemel en durfde die niet af te wijzen. Hij zei dat het was alsof „hij door Gods hand werd vastgegrepen en onherroepelijk werd vastgeketend aan de plaats die hij zo graag wilde verlaten" (D' Aubigné, History of the Reformarion in the time of Calvin, b. 9, ch. 17).
Het protestantisme werd toen van alle kanten ernstig bedreigd. De paus slingerde zijn banbliksems tegen Genève, en machtige volkeren wilden het vernietigen. Hoe zou deze kleine stad weerstand kunnen bieden aan de machtige priesterheerschappij, die al zo vaak koningen en keizers tot onderwerping had gedwongen? Hoe zou ze stand kunnen houden tegen de legers van de grootste veroveraars ter wereld?
Het protestantisme werd overal in Europa door geduchte vijanden bedreigd. Na de eerste overwinningen van de Hervorming bundelde Rome weer al haar krachten in de hoop het protestantisme de genadeslag te geven. De jezuïetenorde werd toen opgericht. Deze orde was de wreedste, meest gewetenloze en machtigste verdediger van het pausdom.
De jezuïeten waren los van alle aardse banden en afgesneden van alle menselijke belangen, ze waren niet in staat tot enige uiting van natuurlijke liefde, ze waren doof voor de stem van het geweten en de rede, ze erkenden geen andere leefregel en geen andere relatie dan die van de orde en hadden geen andere verplichting dan het uitbreiden van haar macht. (Zie aanhangsel onder „Jezuïeten")
Het evangelie van Christus had zijn aanhangers in staat gesteld het hoofd te bieden aan gevaren en lijden, zonder vrees voor honger, kou, ontberingen en armoede. Het had hun ook in de gelegenheid gesteld de banier van de waarheid te houden ondanks pijnbank, kerker en brandstapel. Om deze krachten te bestrijden bezielde de jezuïetenorde haar volgelingen met een fanatisme dat hen in staat stelde ook het hoofd te bieden aan deze gevaren en de waarheid met alle wapens van de misleiding te bestrijden. Voor hen was geen misdaad te erg, geen bedrog te gemeen en geen list te moeilijk. Ze hadden wel de eeuwige gelofte van gehoorzaamheid en armoede afgelegd, maar streefden doelbewust naar het verwerven van rijkdom en macht om de ondergang van het protestantisme te bewerken en de opperheerschappij van de paus weer in te voeren.
Wanneer ze als leden van de orde optraden, deden ze zich voor als heiligen, bezochten gevangenissen en ziekenhuizen, verleenden hulp aan zieken en armen, beweerden dat ze de wereld verzaakt hadden en heriepen zich op de heilige naam van Jezus, die „is rondgegaan, weldoende en genezende allen."
Vaak gingen er echter achter dit onberispelijke uiterlijk de gemeenste en misdadigste bedoelingen schuil.
Eén van de basisbeginselen van de orde was dat het doel de middelen heiligde. Volgens dit principe waren bedrog, diefstal, meineed en moord niet alleen te verontschuldigen, maar zelfs aan te bevelen als men er de belangen van de kerk mee diende. Onder allerlei vermommingen drongen de jezuïeten ongemerkt door in het staatsapparaat, brachten het lot raadslieden van koningen en stippelden het staatsbeleid uit. Ze werden dienaren om hun meester te bespieden. Ze stichtten colleges voor de zonen van vorsten en edellieden en richtten scholen op voor het gewone volk, waar ze ook kinderen van protestantse ouders de roomse riten leerden naleven.
Alle pracht en praal van de roomse eredienst werd gebruikt om de geesten te verwarren en de verbeelding te verblinden en te bekoren. Op die manier werd de vrijheid waar de vaders voor hadden gestreden en hun bloed voor hadden gegeven door de zonen verraden. De jezuïeten verspreidden zich snel over Europa en overal waar ze kwamen, was er een herleving van het pausdom.
Om de jezuïeten meer macht te geven, werd een bul uitgevaardigd waarbij de Inquisitie opnieuw werd ingevoerd (Zie Aanhangsel onder „De Inquisitie"). Deze vreselijke rechtbank werd ondanks de afschuw die men er zelfs in rooms-katholieke landen van had opnieuw ingesteld door papistische machthebbers. In de geheime kerkers van de Inquisitie werden gruweldaden gepleegd die elke beschrijving tarten. In verschillende landen werden duizenden en nogmaals duizenden mensen - het puikje van het volk, de fijnste, edelmoedigste, verstandigste en meest ontwikkelde mensen, vrome en toegewijde predikanten, hard werkende en vaderlandslievende staatsburgers, eminente geleerden, begaafde kunstenaars, bekwame vaklui - vermoord of gedwongen naar andere landen te vluchten.
Zulke middelen gebruikte Rome om het licht van de Hervorming te doven, de mensen van de Bijbel af te houden en de onwetendheid en het bijgeloof van de donkere Middeleeuwen weer in te voeren. Dankzij Gods zegen en dankzij het werk van deze fijne mensen die Hij had geroepen om Luther op te volgen, werd het protestantisme niet ten val gebracht. Het had zijn sterkte zeker niet te danken aan de wapens van vorsten, want de kleinste landen en de zwakste volken werden de bolwerken van het protestantisme: Het kleine Genève te midden van de machtige vijanden die zijn ondergang beraamden; Holland met zijn duinen aan de Noordzee, dat worstelde tegen de dwingelandij van Spanje - op dat ogenblik het machtigste en welvarendste koninkrijk; het gure, onontgonnen Zweden. Deze landen behaalden overwinningen voor de Hervorming.
Calvijn verbleef bijna dertig jaar te Genève. Hij werkte eerst mee aan het oprichten van een kerk die trouw was aan de zedelijke beginselen van de Bijbel. Later zette hij zich in voor de verspreiding van de Hervorming over heel Europa. Zijn beleid als volksleider was niet onberispelijk en ook zijn leerstellingen waren niet vrij van dwalingen, maar hij droeg bij tot de verspreiding van waarheden die in zijn tijd van bijzondere betekenis waren en werkte mee aan de instandhouding van de beginselen van het protestantisme tegen de snel wassende vloed van het papisme. Hij bevorderde ook de eenvoud en reinheid van de evangelische kerken en stelde die in de plaats van de hoogmoed en corruptie die door de roomse leer werden aangemoedigd.
Genève zond predikanten uit om de leerstellingen van het protestantisme te verkondigen en zorgde ook voor de verspreiding van publicaties. De vervolgden uit alle landen richtten hun blik naar deze stad om onderricht en raad van haar te krijgen en om door haar aangemoedigd te worden.
De stad van Calvijn werd een toevluchtsoord voor vervolgde hervormers uit heel West-Europa Zij die op de vlucht waren voor de verschrikkelijke stormen die eeuwenlang woedden, trokken naar Genève. Zij die er uitgehongerd, gewond en eenzaam aankwamen, werden hartelijk ontvangen en liefdevol verzorgd. Als wederdienst voor de ontvangen gastvrijheid verrijkten ze de stad met hun vakkennis, geleerdheid en vroomheid. Verschillende mensen die hier bescherming hadden gevonden keerden naar hun eigen land terug om weerstand te bieden aan de tirannie van Rome.
John Knox, de moedige hervormer van Schotland, veel Engelse puriteinen, de protestanten van Holland en Spanje en de Hugenoten van Frankrijk namen de fakkel van de waarheid uit Geneve mee om haar in de duisternis van hun geboorteland te laten schijnen. ("Het Grote Conflict" - E.G.White)