03 Een tijd van geestelijke duisternis

In zijn tweede brief aan de Tessalonicenzen voorzegde de apostel Paulus de grote afval die zou leiden tot de vestiging van het pausdom. Hij zei dat „de dag des Heren" niet zou aanbreken voordat zich be­paalde ingrijpende veranderingen hadden voorgedaan: „Eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs, de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is". Ook waarschuwde de apos­tel zijn broeders: „Het geheimenis der wetteloosheid is reeds in wer­king" (2 Tessalonicenzen 2:3,4,7). Zelfs in die begintijd zag hij dwa­lingen de gemeente binnensluipen die de weg zouden bereiden voor de ontwikkeling van het pausdom.

Zeer langzaam, in het begin heimelijk en in stilte, maar later open­lijker naarmate het in kracht toenam en ging heersen over de geesten van de mensen, zette „het geheimenis der wetteloosheid" zijn be­drieglijk en godslasterlijk werk voort. Bijna onmerkbaar werden de gebruiken van het heidendom in de christelijke gemeente ingevoerd. De geest van toegevingen en de bereidheid tot aanpassing werden eni­ge tijd tegengehouden door de zware vervolgingen die de gemeente onder het heidendom had te verduren. Maar toen de vervolgingen op­hielden en het christendom ingang vond in de hoven en paleizen van koningen, verwisselde het de nederige eenvoud van Christus en zijn apostelen voor de pracht en praal van heidense priesters en vorsten en stelde het menselijke theorieën en tradities in de plaats van Gods ei­sen.
De zogenaamde bekering van Constantijn in het begin van de vierde eeuw verwekte grote blijdschap. De wereld trad met een schijn van gerechtigheid toe tot de gemeente. Toen begon het verderf snel om zich heen te grijpen. Het heidendom, dat schijnbaar overwonnen was, werd de echte overwinnaar. Zijn geest beheerste de gemeente. Heidense leerstellingen, praktijken en bijgeloof werden opgenomen in het geloof en de godsdienst van mensen die zich voor Christus' vol­gelingen uitgaven. Het compromis tussen het heidendom en het chris­tendom leidde tot het ontstaan van „de mens der wetteloosheid", die zich volgens de profetie zou verzetten tegen en zich ook zou verhef­fen boven God. Dit reusachtige stelsel van dwaalleringen is een mees­terwerk van Satans macht, een monument van zijn pogingen om zich­zelf op de troon te plaatsen en over de wereld te heersen naar eigen goeddunken.

Satan heeft eens een compromis met Christus willen sluiten. Hij kwam tot Gods Zoon in de woestijn en liet Hem alle koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid zien. Hij bood Christus alles aan op voor­waarde dat Hij de heerschappij van de vorst der duisternis zou erken­nen. Christus bestrafte deze arrogante verleider en dwong hem weg te gaan. Maar Satan heeft meer succes wanneer hij zich met dezelfde verleidingen bij de mens aandient. Ter wille van materieel voordeel en wereldse eer ging de kerk erkenning en steun zoeken bij de groten dezer aarde en toen ze Christus door haar handelwijze had verworpen, bewees ze haar trouw aan de vertegenwoordiger van Satan, de bis­schop van Rome.

Volgens één van de belangrijkste leerstellingen van de rooms-katholieke kerk is de paus het zichtbare hoofd van Christus' wereldkerk en is hij bekleed met de hoogste macht over bisschoppen en priesters in alle delen van de wereld. Maar daar blijft het niet bij: men heeft de paus de namen en aanspreektitels van de Godheid gegeven. De paus wordt „Here God de Paus" genoemd en hij is onfeilbaar verklaard (zie Aanhangsel onder „Titels van de paus" en „Onfeilbaarheid"). Hij wil dat alle mensen hem eer bewijzen. Zo wordt dezelfde eis die Satan in de woestijn heeft gesteld nog altijd herhaald door bemidde­ling van de kerk van Rome. Zeer veel mensen zijn bereid hem deze eer inderdaad ook te bewijzen.

Maar zij die God dienen en eren reageren op deze hemeltergende aanmatiging zoals Christus dat gedaan heeft met de verleidingen van de sluwe vijand: „Gij zult de Here, uw God, aanbidden en Hem alleen dienen" (Lucas 4:8).
God heeft nergens in zijn Woord ook maar enige aanwijzing gegeven dat Hij een mens heeft aangesteld tot hoofd van de gemeente. De leer van de pauselijke heerschappij druist lijnrecht in tegen de leer van de Bijbel. De paus heeft slechts macht over Chris­tus' gemeente gekregen door wederrechtelijke toe-eigening.
Rooms-katholieken hebben de protestanten altijd van ketterij en moedwillige afscheiding van de ware kerk beschuldigd. Maar eigen­lijk moeten ze zichzelf daarvan beschuldigen. Zij hebben de banier van Christus omlaag gehaald en zij zijn afgeweken van „het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is" (Judas 3).

Satan wist wel dat de Heilige Schrift de mensen in staat zou stellen zijn bedrog te ontdekken en dat ze zich dan tegen zijn macht zouden verzetten. Met dit Woord had zelfs de Verlosser der wereld zijn aan­vallen afgeslagen. Bij elke aanval hield Christus hem het schild van de eeuwige waarheid voor door het uitspreken van de woorden: „Er staat geschreven".
Tegenover elk voorstel van de verleider plaatste Hij de wijsheid en macht van het Woord. Wilde Satan zijn heerschap­pij over de mensen behouden en de macht van de pauselijke overwel­diger vestigen dan moest hij hen in onwetendheid aangaande de Schrift houden.
De Bijbel verheerlijkt God en zet de sterfelijke mens op zijn plaats. Daarom moesten zijn heilige waarheden verborgen blijven en onderdrukt worden. Deze redenering werd door de rooms-katholieke kerk overgenomen. Eeuwenlang was de verspreiding van de Bijbel verboden. De mensen mochten Gods Woord niet lezen of in huis hebben en gewetenloze priesters en prelaten legden zijn leer op zo'n manier uit dat hun onrechtmatige aanspraken erdoor werden ge­steund. Daarom werd de paus door bijna iedereen erkend als de stede­houder van God op aarde, bekleed met macht over Kerk en Staat.

Toen het instrument dat de dwalingen aan het licht brengt eenmaal uit de weg was geruimd, kon Satan naar eigen inzichten handelen. Volgens de profetie zou het pausdom „er op uit zijn tijden en wet te veranderen" (Daniël 7:25). Dit werk werd onmiddellijk ondernomen. Om de bekeerlingen uit het heidendom iets in de plaats te geven voor de verering van hun afgoden en zodoende hun zogenaamde aanvaar­ding van het christendom te vergemakkelijken, werd het aanbidden van beelden en relikwieën langzamerhand in de christelijke godsdienst opgenomen. Een oecumenisch concilie (zie Aanhangsel onder „Beeldendienst") keurde later deze afgodendienst goed. Om het godslasterlijke werk af te ronden, heeft Rome zich het recht toe­geëigend het tweede gebod, dat de beeldendienst verbiedt, uit Gods wet te schrappen en het tiende gebod te splitsen om toch het juiste aantal te behouden.

De geest van toegevingen aan het heidendom baande de weg voor een nog grotere aanslag op Gods gezag. Satan bediende zich van oneerlijke leiders in de gemeente om ook het vierde gebod te verande­ren en hij probeerde de eeuwenoude sabbat, de dag die door God was gezegend en geheiligd, (Genesis 2:2,3) opzij te schuiven en in plaats daarvan het feest dat de heidenen vierden als „de eerbiedwaardige dag van de zon" in te voeren.
Aanvankelijk werd deze verandering niet direct openlijk doorgevoerd. In de eerste eeuwen was de ware sabbat door alle christenen gevierd. Zij ijverden voor Gods eer en daar ze geloofden dat zijn wet onveranderlijk was, waakten ze ijverig over de heiligheid van haar geboden. Maar Satan ging met grote sluwheid te werk om het beoogde doel door bemiddeling van zijn me­dewerkers te bereiken. Om de aandacht van de mensen op de zondag te richten, maakte men er een feestdag van. Er werden kerkdiensten op die dag gehouden. Toch werd de zondag alleen als een dag van ontspanning beschouwd en werd de sabbat nog altijd geheiligd.

Om de weg te bereiden voor het werk dat hij van plan was tot stand te brengen, had Satan nog vóór de komst van Christus de Joden de sabbat met zeer strenge voorschriften laten verzwaren, waardoor sab­batsviering een last werd. Hij profiteerde van het ongunstige licht waarin de sabbat werd geplaatst en brandmerkte de sabbat als een Joodse instelling. Terwijl de christenen de zondag bleven vieren als een feestdag, zorgde hij ervoor dat ze van de sabbat een vastendag, een dag van droefheid en somberheid maakten om op die manier hun haat tegenover het jodendom te tonen.

In het begin van de vierde eeuw vaardigde keizer Constantijn een bevel uit waarbij de zondag in het hele Romeinse rijk tot openbare feestdag werd uitgeroepen (zie Aanhangsel onder ,De zondagswetten van Constantijn'). De dag van de zon werd door zijn heidense onder­danen gevierd en werd door de christenen in ere gehouden. Het beleid van de keizer was erop gericht de tegenstrijdige belangen van het hei­dendom en het christendom met elkaar te verzoenen. Hij werd daartoe aangespoord door de bisschoppen van de kerk, die door eerzucht en machtswellust gedreven, meenden dat wanneer zowel christenen als heidenen dezelfde dag vierden het christendom door vele heidenen zogenaamd zou worden aangenomen en dat op die manier de macht en luister van de kerk zouden worden vergroot.
Maar hoewel veel godvrezende christenen langzamerhand de zondag een zekere graad van heiligheid begonnen toe te kennen, vierden zij nog altijd de ware sabbat als de heilige dag des heren en heiligden zij hem in gehoor­zaamheid aan het vierde gebod.

Maar daarmee was het werk van de aartsbedrieger nog niet af. Hij was vastbesloten de christelijke wereld onder zijn banier te scharen en er macht over uit te oefenen door bemiddeling van zijn stedehouder, de trotse bisschop, die zich uitgaf voor de vertegenwoordiger van Christus. Hij bereikte zijn doel door de medewerking van halfbekeerde heidenen, eerzuchtige prelaten en wereldsgezinde kerkleden.
Van tijd tot tijd werden er grote concilies gehouden, waartoe de kerkelijke waardigheidsbekleders uit de gehele wereld bijeengeroepen werden. Op bijna elk concilie werd de sabbat die God had ingesteld wat verder verlaagd, terwijl de zondag in dezelfde mate werd verhoogd. Zo werd de heidense feestdag op den duur als een goddelijke instelling ver­eerd, terwijl de sabbat van de Bijbel werd gedoodverfd als een over­blijfsel van het jodendom en de mensen die hem vierden werden ver­vloekt.

De grote afvallige was erin geslaagd zich te verheffen „tegen al wat God of voorwerp van verering heet" (2 Tessalonicenzen 2:4). Hij had het énige gebod van de heilige wet dat het hele mensdom duide­lijk wijst op de ware en enige God veranderd. In het vierde gebod wordt God geopenbaard als de Schepper van hemel en aarde. Het maakt daardoor een onderscheid tussen Hem en de afgoden. De ze­vende dag werd als een gedenkteken van het scheppingswerk en als een rustdag voor de mens ingesteld. Het moest de mens voortdurend herinneren aan God als de bron van alle leven en het voorwerp van verering en aanbidding. Satan wil de mens afleiden van zijn trouw aan God en van de gehoorzaamheid aan zijn wet. Daarom keert hij zich vooral tegen het gebod dat naar de Schepper verwijst.

De protestanten beweren tegenwoordig dat de zondag door de op­standing van Christus op die dag tot christelijke sabbat is verheven. Daar is echter geen enkel bewijs voor te vinden in de Bijbel. Christus en zijn apostelen hebben de zondag die eer niet bewezen. Het vieren van de zondag als een christelijke instelling vindt zijn oorsprong in het „geheimenis der wetteloosheid" (2 Tessalonicenzen 2:7), dat reeds in Paulus' dagen in werking was. Waar en wanneer heeft de Here dit geesteskind van het pausdom aangenomen? Welke geldige reden kan men aanvoeren voor een verandering die de Schrift niet goedkeurt?

In de zesde eeuw had het pausdom al een stevige positie verwor­ven. De zetel van zijn macht was gevestigd in de hoofdstad van het keizerrijk en de bisschop van Rome werd tot hoofd van de hele kerk uitgeroepen. Het heidendom had plaats gemaakt voor het pausdom. „En de draak gaf hem zijn kracht en zijn troon en grote macht" (Openbaring 13:2), (zie Aanhangsel onder „Profetische tijdperken").

Toen begonnen de 1260 jaren van pauselijke onderdrukking, die wa­ren aangekondigd in de profetieën van Daniël en de Openbaring (Daniël 7:25; Openbaring 13:5-7). De christenen werden voor de keus ge­steld hun geloof de rug toe te keren en de roomse ceremoniën en eredienst te aanvaarden óf de rest van hun leven door te brengen in kerkers en ter dood gebracht te worden op de pijnbank, de brandstapel of het schavot.
Toen gingen de woorden van Jezus in vervulling: „En gij zult overgeleverd worden zelfs door ouders en broeders en ver­wanten en vrienden, en zij zullen sommigen van u doden, en gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil" (Lucas 21:16,17). De vervolgingen die over de gelovigen losbarstten waren heviger dan ooit tevoren en de wereld werd één groot slagveld. Eeuwenlang vond de gemeente van Christus een toevlucht in de afzondering en de eenzaamheid. De profeet zegt in dit verband: ,,En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd en zestig dagen onderhouden zou worden" (Openba­ring 12:6).

Toen de rooms-katholieke kerk aan de macht kwam, begonnen de donkere Middeleeuwen. Naarmate haar macht groeide, werd die duis­ternis groter. Het geloof in Christus, het ware fundament, werd op de paus van Rome overgedragen.
De mensen vertrouwden niet meer op de Zoon van God voor de vergeving van hun zonden en hun eeuwige zaligheid, maar richtten hun blik naar de paus en naar de priesters en prelaten die hij met macht had bekleed. Men leerde hen dat de paus hun aardse middelaar was en dat niemand tot God kon komen dan door hem; men zei ook dat hij Gods vertegenwoordiger was en dat de mensen hem daarom onvoorwaardelijk moesten gehoorzamen.
Als ze van deze bevelen afweken, was dat al een reden om de strengste straf­fen op het lichaam en de geest van de overtreders toe te passen. Zo werden de harten van de mensen van God afgeleid en keken ze op naar feilbare, dwalende en wrede mensen en naar de vorst der duister­nis, die zijn macht door hen uitoefende. De zonde werd vermomd on­der de dekmantel van heiligheid.

Wanneer de Schrift wordt onder­drukt en de mens zichzelf boven alles verheft, kan men slechts bedrog, misleiding en verderfelijke goddeloosheid verwachten. Door de verheffing van menselijke wetten en overleveringen werd de verdorvenheid, die altijd volgt op de verwerping van Gods wet, open­baar.

Het waren gevaarlijke dagen voor Christus' gemeente. Er waren maar zeer weinig trouwe dragers van de kruisbanier. Hoewel er altijd getuigen voor de waarheid zijn geweest, was het op sommige ogen­blikken alsof dwaling en bijgeloof helemaal de overhand zouden krijgen en de ware godsdienst van de aarde zou worden gebannen. Men verloor het evangelie uit het oog, terwijl de godsdienstige vormen in aantal toenamen en het volk onder de strenge eisen gebukt ging.

Men vertelde de mensen niet alleen dat ze de paus als hun middelaar moesten beschouwen, maar men leerde ze ook vertrouwen op hun eigen werken ter verzoening van hun zonden. Lange pelgrims­tochten, boetedoening, het vereren van relikwieën, het bouwen van kerken, heiligdommen en altaren, het betalen van grote sommen aan de kerk en nog veel andere verplichtingen werden aan de mensen op­gelegd om Gods toorn te verminderen of om zijn gunst af te smeken, alsof God is als de mensen en door onbenulligheden toornig wordt of door giften en boetedoening gunstig wordt gestemd.

Ondanks de goddeloosheid die zelfs onder de leiders van de rooms-katholieke kerk heerste, scheen haar invloed voortdurend te groeien. Tegen het einde van de achtste eeuw kwamen de pausgezinden voor de dag met de bewering dat de bisschoppen van Rome in de eerste eeuwen van de kerk dezelfde geestelijke macht hadden uitgeoefend als die waar ze op dat ogenblik recht op meenden te hebben. Om deze bewering kracht bij te zetten moesten ze wel een middel vinden om er een schijn van gezag aan te geven.
De vader der leugen zorgde daar in een handomdraai voor: de monniken vervalsten enkele oude docu­menten en men ontdekte besluiten van kerkvergaderingen waar geen mens ooit van gehoord had. Volgens deze vervalsingen zou het op­pergezag van de paus al in de vroegste tijden zijn vastgelegd. De kerk, die de waarheid de rug had toegekeerd, nam dit bedrog gretig aan (zie Aanhangsel onder „vervalsingen"). De weinige trouwe bouwmees­ters die bouwden op het ware fundament (l Korinthiërs 3:10,11), werden in de war gebracht en gehinderd door het puin van de valse
leer­stellingen die hun werk in de weg stonden. Zoals de bouwlieden die in Nehemia's dagen de muur van Jeruzalem bouwden, waren enkelen geneigd te zeggen: „De kracht der dragers schiet te kort en puin is er te veel; wij zijn niet in staat de muur te bouwen" (Nehemia 4:10).
Af­gemat door de voortdurende strijd tegen vervolging, bedrog, godde­loosheid en door elke andere hindernis die Satan maar kon bedenken om hun vooruitgang te stuiten, werden sommige van de trouwe bouwlieden ontmoedigd. Ter wille van de vrede en de veiligheid van hun eigen bezittingen en hun leven wendden zij zich af van het ware fun­dament. Anderen werden niet verschrikt door de tegenstand van hun vijanden en zeiden onbevreesd:
„Vreest toch niet voor hen; denkt aan de grote en geduchte Here" (Nehemia 4:14) en gingen verder met hun werk en elk had zijn zwaard aan zijn zij (Efeziërs 6:17).

Dezelfde geest van haat en verzet tegen de waarheid heeft de vijan­den van God in alle eeuwen bezield en zijn dienaren moeten dezelfde waakzaamheid en getrouwheid aan de dag leggen. De woorden van Christus aan de eerste discipelen slaan ook op zijn volgelingen aan het einde der tijden: „Wat Ik u zeg, zeg Ik allen: Waakt!" (Marcus 13:37).

De duisternis scheen nog dichter te worden. De beeldendienst werd steeds algemener. Men brandde kaarsen voor de beelden en er werden gebeden tot hen gericht. De dwaaste en meest bijgelovige praktijken vierden hoogtij. De geesten van de mensen waren zo in de ban van het bijgeloof dat de rede alle macht scheen te hebben verloren. Daar de priesters en bisschoppen wellustig, zinnelijk en verdorven waren, is het geen wonder dat de mensen die naar hen opkeken voor leiding totaal onwetend waren.

In de elfde eeuw werd er nog een stap gezet op de weg van de pau­selijke aanmatiging toen paus Gregorius VII de volmaaktheid van de rooms-katholieke kerk afkondigde. Eén van de stellingen die hij ver­dedigde luidde: „De kerk heeft volgens de Schrift nooit gedwaald en kan ook nooit dwalen". Maar hij staafde zijn bewering niet met be­wijzen uit de Schrift. De trotse bisschop wilde ook de macht hebben om keizers af te zetten. Hij verklaarde dat geen enkel vonnis dat hij had uitgesproken door iemand anders kon worden vernietigd, maar dat hij wel het recht had de beslissingen van anderen ongedaan te ma­ken (zie Aanhangsel onder „Dictafus Papae" Gregorius VII).

Een sprekend voorbeeld van het tirannieke karakter van deze ver­dediger van de onfeilbaarheid is zijn behandeling van de Duitse kei­zer Hendrik IV. Deze vorst werd geëxcommuniceerd en onttroond omdat hij het gewaagd had geen rekening te houden met het gezag van de paus. Hij werd verschrikt door de bedreigingen van zijn eigen vorsten, die hem in de steek lieten en in hun opstand tegen hem wer­den aangemoedigd door pauselijk verordening, waardoor hij wel genoodzaakt was vrede te sluiten met Rome.
Met zijn vrouw en een trouwe dienaar trok hij in het hartje van de winter over de Alpen om zich voor de paus te verootmoedigen. Toen hij aankwam op het kasteel waar Gregorius zich had teruggetrokken, werd hij zonder geleide naar een voorhof gebracht en moest daar in de strenge winterkou, blootshoofds, barrevoets en in een schamel kleed gehuld, wachten tot het ogenblik dat de paus hem toestemming zou geven in zijn tegen­woordigheid te komen. Pas nadat hij drie dagen had gevast en zijn schuld had beleden, verwaardigde de paus zich hem vergiffenis te schenken. En zelfs toen was het nog op voorwaarde dat de keizer zou wachten op de toestemming van de paus om weer de tekenen van zijn waardigheid te dragen of zijn keizerlijke macht uit te oefenen. Grego­rius, die ontzettend blij was met deze overwinning, was er trots op dat het zijn taak was de trots van de aardse machthebbers te breken.

Hoe opvallend is de tegenstelling tussen de hoogmoed van de paus en de ootmoed en zachtmoedigheid van Christus, die zegt dat Hij aan de deur van het hart staat en vraagt om binnen gelaten te worden, zo­dat Hij vergiffenis en vrede kan brengen, en zijn discipelen leerde: „En wie onder u de eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn" (Matteüs 20:27).

In de daaropvolgende eeuwen slopen er steeds meer dwalingen in de leerstellingen die door Rome werden verkondigd. Zelfs al vóór het instellen van het pausdom had men belangstelling getoond voor de leer van heidense wijsgeren en hadden zij grote invloed uitgeoefend op de kerk. Velen die beweerden dat ze bekeerd waren, geloofden nog in de leerstellingen van hun heidense wijsbegeerte en bleven die niet alleen nog verder bestuderen, maar drongen ze ook op aan anderen om door middel daarvan hun invloed onder de heidenen te vergroten. Zo slopen ernstige dwalingen het christelijk geloof binnen. De be­langrijkste daarvan zijn het geloof in de natuurlijke onsterfelijkheid van de mens en het bewustzijn na de dood. Deze leer legde het funda­ment waarop Rome het aanroepen van de heiligen en de verering van de Maagd Maria grondvestte. Hieruit ontstond ook de ketterij van de eeuwige straf voor degenen die onboetvaardig stierven, een punt dat al heel vroeg in de pauselijke leer werd opgenomen.

Toen stond de weg open voor de invoering van nog een ander ver­zinsel van het heidendom, dat Rome „het vagevuur" noemde en ge­bruikt werd om de lichtgelovige en bijgelovige massa schrik aan te ja­gen. Volgens deze ketterij bestaat er een plaats van pijniging waar de zielen van mensen die geen eeuwige verdoemenis hebben verdiend voor hun zonden moeten boeten en vanwaar uit zij in de hemel worden toegelaten nadat ze van hun onreinheid zijn gezuiverd (zie Aan­hangsel onder „Het Vagevuur").

Er was nog een ander verzinsel nodig om het Rome mogelijk te maken munt te slaan uit de vrees en de zonden van haar aanhangers. Dit gebeurde door de leer van de aflaten. De volledige vergeving van zonden van verleden, heden en toekomst en de kwijtschelding van alle opgelopen straffen en boeten werden beloofd aan alle gelovigen die zouden deelnemen aan de oorlogen van de paus om zijn wereldlij­ke macht uit te breiden, zijn vijanden te straffen of om allen uit te roeien die het zouden wagen zijn geestelijk oppergezag niet te erken­nen. Ook leerde men de mensen dat ze zich door het betalen van geld aan de kerk konden vrijkopen van zonde en ook de zielen van hun overleden vrienden die in het vagevuur waren, konden verlossen. Met zulke middelen vulde Rome haar schatkist en betaalde ze voor de pracht en praal, de weelde en de ondeugden van de zogenaamde ver­tegenwoordigers van Hem, die geen plaats had om zijn hoofd neer te leggen (zie Aanhangsel onder „Aflaten").

De bijbelse instelling van het Heilig Avondmaal was vervangen door het afgodische misoffer. De roomse priesters beweerden dat ze met hun zinloos gemompel het eenvoudige brood en de wijn veran­derden in het ware „lichaam en bloed van Christus" (Kardinaal Wiseman, The Real Presence of the Body and Blood of Our Lord Jesus Christ in the Blessed Eucharist, Proved From Scripture, lecture 8, sec.3, par.26).

Met godslasterlijke aanmatiging eigenden zij zich openlijk de macht toe om God, de Schepper van alle dingen, te schep­pen. Van alle christenen werd op straffe des doods geëist dat ze zou­den geloven in deze gruwelijke, hemeltergende ketterij. Talloze men­sen die weigerden dat te doen, werden aan de vlammen prijsgegeven. (Zie Aanhangsel onder „De Mis").

In de dertiende eeuw werd het vreselijkste werktuig van het pausdom in gebruik genomen: de inquisitie. De vorst van de duisternis werkte samen met de leiders van de pauselijke hiërarchie. In hun ge­heime beraadslagingen beheersten Satan en zijn engelen de geesten van de mensen terwijl ongemerkt een engel van God in hun midden was en het vreselijke verslag van hun schandelijke besluiten opmaak­te en de geschiedenis optekende van daden die te verschrikkelijk zijn om door de ogen van mensen te worden gezien. „Het grote Babyion" was „dronken van het bloed der heiligen". De verminkte lichamen van miljoenen martelaren riepen tot God om wraak op deze afvallige macht.

De paus was de tiran van de wereld geworden. Koningen en keizers bogen zich voor de bevelen van de paus in Rome. Het lot van de men­sen, voor tijd en eeuwigheid, scheen in zijn handen te zijn. Honderden jaren lang werden de leerstellingen van Rome overal onvoorwaarde­lijk aanvaard; haar riten werden in ere gehouden en haar feesten wer­den algemeen gevierd. Haar geestelijkheid werd geëerd en met milde hand gesteund. De rooms-katholieke kerk heeft nooit meer zo'n aanzien, luister en macht gekend.

Maar „de middagglans van het pausdom was het middernachtelijk duister van de wereld" (J.A. Wylie, The History of Protestantism, b. l, ch. 4). De Heilige Schrift was zo goed als onbekend, niet alleen bij het volk, maar ook bij de priesters. Zoals de Farizeeën van vroeger haatten de roomse leiders het licht dat hun zonden zou openbaren.
Daar Gods wet, de maatstaf van gerechtigheid, opzij was geschoven, hadden ze een onbegrensde macht en gaven ze zich over aan een on­gebreidelde goddeloosheid. Bedrog, hebzucht en losbandigheid heer­sten overal.
De mensen deinsden voor geen enkele misdaad terug waardoor ze rijkdom of een goede positie konden verwerven. In de paleizen van pausen en prelaten deden zich de laagste uitspattingen voor. Enkele van de regerende pausen maakten zich schuldig aan zul­ke weerzinwekkende misdaden, dat wereldlijke machthebbers deze kerkelijke waardigheidsbekleders probeerden af te zetten omdat deze monsters te gemeen waren om te worden geduld. Eeuwenlang werd in Europa geen vooruitgang geboekt op het gebied van wetenschap, kunst of beschaving. De christenheid was het slachtoffer geworden van morele en intellectuele verlamming.

De toestand van de wereld onder rooms-katholieke heerschappij was een verschrikkelijke en treffende vervulling van de woorden van de profeet Hosea: „Mijn volk gaat te gronde door het gebrek aan ken­nis. Omdat gij de kennis verworpen hebt, verwerp Ik u (...) daar gij de wet van uw God vergeten hebt, zal ook Ik uw zonen vergeten". „Er (is) geen trouw, geen liefde en geen kennis Gods in het land. Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken! Men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad" (Hosea 4:6,1,2). Dat waren de gevolgen van het verbieden van Gods Woord. ("Het Grote Conflict" E.G.White)