Een
hervorming voor deze tijd
(26)
De sabbathervorming van de eindtijd werd
door de profeet Jesaja voorzegd: „Zo
zegt de HERE: Onderhoudt het recht en
doet gerechtigheid, want mijn heil staat
gereed om te komen en mijn gerechtigheid
om zich te openbaren.
Welzalig de sterveling die dit doet, en
het mensenkind dat daaraan vasthoudt;
die acht geeft op de sabbat, zodat hij
hem niet ontheiligt, en acht geeft op
zijn hand, zodat zij niet kwaads doet.”
„En de vreemdelingen die zich bij de
HERE aansloten om Hem te dienen, en om
de naam des HEREN lief te hebben, om Hem
tot knechten te zijn, allen die de
sabbat onderhouden, zodat zij hem niet
ontheiligen en die vasthouden aan mijn
verbond: „Hen zal Ik brengen naar mijn
heilige berg en Ik zal hun vreugde
bereiden in mijn bedehuis” (Jesaja
56:1,2,6,7).
Uit de tekst blijkt dat deze woorden
betrekking hebben op de periode van de
christelijke bedeling: „Het woord van de
Here HERE, die de verdrevenen van Israël
bijeenbrengt, luidt: Ik zal daartoe nog
meerderen bijeenbrengen, dan er reeds
toegebracht zijn” (vers 8). De heidenen
zouden door de verkondiging van het
evangelie „bijeengebracht worden” en in
de tekst wordt een zegen uitgesproken
over hen die later de sabbat zouden
heiligen. Het vierde gebod blijft dus
ook van kracht na de kruisiging,
opstanding en hemelvaart van Christus,
tot de tijd wanneer Gods boodschappers
het evangelie aan alle volken zullen
verkondigen.
God heeft bij monde van dezelfde profeet
de opdracht gegeven: „Bind de getuigenis
toe, verzegel de wet onder mijn
leerlingen” (Jesaja 8:16).
Het zegel van Gods wet kan men in het
vierde gebod vinden. Dit is het enige
gebod dat zowel de naam als de titel van
de Wetgever noemt. Het zegt dat Hij de
Schepper van hemel en aarde is en
verklaart dat alleen God recht heeft op
aanbidding. Buiten dit gebod is er geen
enkel punt in de Tien Geboden waaruit
men kan opmaken op wiens gezag deze wet
is gegeven. Toen het pausdom de sabbat
veranderde, vernietigde die macht het
zegel van de wet. Tot de volgelingen van
Jezus wordt de oproep gericht dit zegel
opnieuw aan te brengen door de sabbat
van het vierde gebod zijn rechtmatige
plaats als het gedenkteken van de
Schepper en het teken van zijn gezag te
geven.
„Tot de wet en tot de getuigenis!” Er is
een overvloed aan tegenstrijdige
leerstellingen en theorieën, maar Gods
wet is de enige onfeilbare maatstaf
waaraan alle opvattingen, leerstellingen
en theorieën moeten worden getoetst. De
profeet zegt: „Voor wie niet spreekt
naar dit woord, is er geen dageraad.”
Ook wordt het bevel gegeven: „Roep
luidkeels, houd niet in, verhef uw stem
als een bazuin en maak mijn volk zijn
overtreding bekend en het huis van Jacob
zijn zonden”. Niet de zondige wereld,
maar de mensen die God „mijn volk”
noemt, moeten om hun overtredingen
worden veroordeeld. God zegt ook: „Wel
zoeken zij Mij dag aan dag en hebben zij
een welgevallen aan de kennis mijner
wegen, als een volk dat gerechtigheid
doet en het recht van zijn God niet
veronachtzaamt.” (Jesaja 58:1,2). Deze
tekst verwijst naar de groep mensen die
zichzelf rechtvaardig vinden en een
grote belangstelling aan de dag schijnen
te leggen voor het dienen van God, maar
de ernstige woorden van Hem, die de
harten doorgrondt, tonen aan dat ze Gods
geboden met voeten treden. De profeet
wijst in de volgende bewoordingen op de
inzetting die ze hebben overtreden: „En
de uwen zullen de overoude puinhopen
herbouwen, de grondvesten van vorige
geslachten zult gij herstellen, en men
zal u noemen: Hersteller van bressen,
Herbouwer van straten.
Indien gij niet over de sabbat heenloopt
door uw zaken te doen op mijn heilige
dag, maar de sabbat een verlustiging
noemt, de heilige dag des Heren van
gewicht, en die eert noch door uw gewone
bezigheden te doen, noch uw zaken te
behartigen, of ijdele taal uit te slaan,
dan zult gij u verlustigen in de HERE.
(vers 12-14). Ook deze profetie heeft
betrekking op onze tijd. De bres werd in
Gods wet geslagen toen de sabbat door de
rooms-katholieke kerk werd veranderd.
Maar de tijd is aangebroken om deze
goddelijke instelling te herstellen.
De bres moet worden dicht gemaakt en de
grondvesten van vorige geslachten moeten
worden hersteld.
De sabbat werd door de rust van de
Schepper geheiligd en God verbond ook
zijn zegen aan deze dag. Vóór Adam had
gezondigd, heiligde hij de sabbat in de
hof van Eden. Ook nadat hij was
gevallen, berouw had getoond en uit het
paradijs was verdreven, bleef hij de
sabbat heiligen.
Alle patriarchen, van Abel tot de
rechtvaardige Noach, en ook Abraham en
Jakob hebben de sabbat gevierd. Toen het
uitverkoren volk in slavernij leefde in
Egypte vergaten velen de voorschriften
van Gods wet door de afgodendienst die
er hoogtij vierde. Maar toen God Israël
uit de slavernij had verlost, kondigde
Hij zijn wet plechtig af aan de
vergadering, opdat zij zijn wil zouden
kennen en Hem voor altijd zouden vrezen
en gehoorzamen.
Sinds die tijd is de kennis van Gods wet
op aarde gebleven en heeft men de sabbat
van het vierde gebod geheiligd. Hoewel
„de mens der wetteloosheid” erin
geslaagd is Gods heilige dag met voeten
te treden, waren er zelfs in de periode
van pauselijke opperheerschappij trouwe
gelovigen die de sabbat op afgelegen
plaatsen heiligden. Sinds de Hervorming
zijn er in elke generatie mensen geweest
die de sabbat vierden. Zo is er - vaak
ondanks spot en vervolging - een
voortdurend getuigenis afgelegd voor het
eeuwige karakter van Gods wet en voor de
heilige verplichting de sabbat van de
schepping te heiligen.
In Openbaring 14 wordt in verband met
„het eeuwige evangelie” voorzegd dat
deze waarheden de gemeente van Christus
in de tijd van zijn wederkomst zullen
kenmerken. Want het resultaat van de
drievoudige boodschap zal zijn: „De
volharding der heiligen, die de geboden
Gods en het geloof in Jezus bewaren”.
Dit is de laatste boodschap die zal
worden gebracht voordat Christus
terugkeert. Onmiddellijk na de
verkondiging van deze boodschap ziet
Johannes de Zoon des mensen in
heerlijkheid naar de aarde komen om de
oogst binnen te halen.
De gelovigen die de functie van het
heiligdom begrepen en beseften dat Gods
wet onveranderlijk is, waren vol
blijdschap en bewondering toen ze de
schoonheid en harmonie ontdekten van de
waarheid die nu tot hen begon door te
dringen. Ze wilden dat alle christenen
deze belangrijke waarheid zouden leren
kennen en waren ervan overtuigd dat ze
haar ook vol blijdschap zouden aannemen.
Door deze waarheid zouden ze echter van
de wereld verschillen en daarom werd ze
slecht ontvangen door velen die
beweerden dat ze volgelingen van
Christus waren. Gehoorzaamheid aan het
vierde gebod eiste een offer dat de
meeste gelovigen niet wilden brengen.
Toen de verplichtingen van het vierde
gebod werden uiteengezet, bleken velen
te redeneren als ongelovigen. Zij
zeiden: „Wij hebben altijd de zondag
gevierd, onze ouders en grootouders
hebben dat ook gedaan en veel goede,
oprechte mensen zijn in vrede gestorven,
hoewel ze ook de zondag vierden. Als zij
gelijk hadden, hebben wij ook gelijk.
Door het vieren van deze nieuwe sabbat
zouden wij niet langer in harmonie zijn
met de wereld en zouden wij geen invloed
meer op de mensen kunnen uitoefenen. Wat
kan een klein groepje dat de zevende dag
viert doen als de hele wereld de zondag
viert?”
De Joden voerden ook zulke argumenten
aan om hun verwerping van Christus te
motiveren. God had hun voorouders
aangenomen toen ze hun zondoffers
brachten, waarom zouden de kinderen dan
niet zalig worden als ze hetzelfde
deden? In de tijd van Luther zeiden de
rooms-katholieken dat ware christenen in
het katholieke geloof waren gestorven en
dat men door die godsdienst dus wel
zalig kon worden. Deze gedachtegang zou
een doeltreffende hinderpaal blijken te
zijn voor elke vooruitgang op het gebied
van geloof en geestelijk leven.
Velen beweerden dat zondagsheiliging een
eeuwenoude, algemeen verspreide en
erkende inzetting van de kerk is. Het
tegenargument is dat de sabbat en
sabbatsheiliging veel ouder en algemener
zijn, dat die dag zelfs zo oud is als de
wereld en zowel door God als door de
engelen wordt erkend. De sabbat werd
ingesteld toen de pijlers van de wereld
werden neergelaten en de hoeksteen werd
gelegd, terwijl de morgensterren tezamen
juichten en al de zonen Gods jubelden.
(Job 38:6,7; Genesis 2:1-3). Daarom
moeten wij deze instelling heiligen. Ze
is niet door een menselijke macht
gegeven en berust niet op menselijke
overlevering. De sabbat is door de Oude
van dagen ingesteld en door zijn eeuwig
Woord opgelegd.
Toen de aandacht van de mensen bij de
sabbathervorming werd bepaald,
verdraaiden de populaire predikanten het
Woord van God door de teksten zo uit te
leggen dat ze de mensen die er meer over
wilden weten gemakkelijk in slaap zouden
sussen. Zij die de Schrift niet zelf
onderzochten, namen genoegen met de
conclusies die beantwoorden aan hun
eigen verlangens. Velen probeerden met
argumenten, drogredenen, overleveringen
van de kerkvaders en met het gezag van
de kerk de waarheid te weerleggen. De
voorstanders van de sabbatheiliging
moesten de geldigheid van het vierde
gebod met de Bijbel in de hand
verdedigen. Eenvoudige mensen, alleen
gewapend met het Woord der waarheid,
verdedigden zich tegen de aanvallen van
hooggeschoolde mensen, die met verbazing
en ergenis moesten vaststellen dat hun
mooi klinkende drogredenen niet bestand
waren tegen de eenvoudige, gezonde
redenering van mensen die meer onderlegd
waren in de Schrift dan in theologische
spitsvondigheden.
Bij gebrek aan bijbelse argumenten die
hun theorieën zouden kunnen steunen,
voerden velen met taaie volharding het
volgende argument aan en vergaten dat
dezelfde redenering ook al was gebruikt
tegen Christus en zijn apostelen:
„Waarom, begrijpen onze leiders het
probleem van de sabbat niet? Er zijn
maar zeer weinigen die geloven wat
jullie beweren. Jullie kunnen onmogelijk
gelijk hebben en al die knappe mensen in
de wereld ongelijk.”
Om zulke argumenten te weerleggen,
hoefden ze slechts te wijzen op de
Schrift en de geschiedenis van Gods
handelen met zijn volk door de eeuwen
heen. God werkt door mensen die naar
zijn stem luisteren en gehoorzamen, die
zo nodig minder prettige waarheden
willen verkondigen, die er niet voor
terugdeinzen algemeen aanvaarde zonden
te veroordelen. De reden waarom God niet
vaker hooggeplaatste en geleerde mannen
kiest om hervormingsbewegingen te
leiden, ligt hierin dat zij vertrouwen
stellen in hun geloofsopvattingen, hun
theorieën en hun theologie en helemaal
niet door God willen worden onderwezen.
Alleen zij die persoonlijk in verbinding
staan met de Bron der wijsheid kunnen de
Schrift begrijpen of uitleggen.
Mensen met weinig schoolkennis worden
soms geroepen om de waarheid te
verkondigen, niet omdat ze ongeschoold
zijn, maar omdat ze niet zo hoog met
zichzelf oplopen en zich door God willen
laten onderrichten. Zij leren in de
school van Christus en hun nederigheid
en gehoorzaamheid maken hen groot. God
geeft hun kennis van zijn waarheid en
schenkt hun daardoor een prestige dat
wereldse eer en menselijke grootheid in
het niet laat verzinken.
De meeste adventisten verwierpen de
waarheid in verband met het heiligdom en
met Gods wet. Velen verloren ook hun
vertrouwen in de Adventbeweging en namen
verkeerde en tegenstrijdige standpunten
in over de profetieën in verband met
deze beweging. Sommigen hebben ook de
fout gemaakt om nog verschillende keren
een datum vast te stellen voor de
wederkomst van Christus. Het licht dat
toen op het onderwerp van het heiligdom
scheen, had hun moeten duidelijk maken
dat geen enkele profetische periode
reikt tot aan de wederkomst en dat de
juiste tijd van die gebeurtenis nergens
is voorzegd. Maar ze keerden zich af van
het licht en bepaalden de ene datum na
de anderen en werden even vaak
teleurgesteld.
Toen de gelovigen van Tessalonica er
verkeerde opvattingen over de wederkomst
van Christus op na hielden, gaf de
apostel Paulus hun de raad hun
verwachtingen zorgvuldig aan Gods Woord
te toetsen. Hij wees op de profetieën
die de gebeurtenissen vermelden die
moeten plaatsvinden voordat Christus kan
terugkomen. Hij toonde aan dat er geen
enkele reden was om Christus in hun
dagen te verwachten. „Laat niemand u
misleiden, op welke wijze ook” (2
Tessalonicenzen 2:3), waarschuwde hij.
Als ze iets verwachtten dat geen enkele
bijbelse grond had, zouden zij een
verkeerde weg inslaan. Ze zouden door
hun teleurstelling aan de spot van
ongelovigen worden blootgesteld en
zouden het gevaar lopen ontmoedigd te
worden en gaan twijfelen aan de waarheid
die noodzakelijk is voor hun verlossing.
In de vermaning van de apostel aan de
Tessalonicenzen ligt een belangrijke les
besloten voor de gelovigen die leven in
de eindtijd. Veel adventisten dachten
dat als ze hun geloof niet konden
steunen op een vaste datum voor de
wederkomst van Christus, zij niet
waakzaam en ijverig konden zijn in hun
voorbereiding. Maar wanneer hun
verwachtingen steeds opnieuw worden
geprikkeld en altijd weer op niets
uitlopen, zal hun geloof zodanig worden
ondermijnd dat het bijna onmogelijk zal
zijn nog aandacht te schenken aan de
grote waarheden van de profetie.
God had de opdracht gegeven om bij de
verkondiging van de boodschap van de
eerste engel ook een tijdstip te bepalen
waarop het oordeel zou plaatsvinden. De
berekening van de profetische periodes
waarop deze boodschap was gebaseerd,
toonde aan dat de 2300 dagen in de
herfst van 1844 eindigden. Dit was
onbetwistbaar juist. De herhaalde
pogingen om nieuwe data vast te stellen
voor het begin en het einde van de
profetische tijdperken en de verkeerde
gedachtegang om deze opvattingen te
steunen, leidden de mensen niet alleen
af van de waarheid voor deze tijd, maar
waren er ook de oorzaak van dat men de
spot dreef met elke poging om de
profetieën uit te leggen.
Hoe vaker men een bepaalde datum
vaststelde voor de wederkomst en hoe
meer die overal werd verkondigd, des te
beter paste het bij de bedoelingen van
Satan. Nadat de tijd was verstreken,
zorgde hij ervoor dat de voorstanders
bespot en geminacht werden en dat er op
die manier afbreuk werd gedaan aan de
Adventbeweging van 1843 en 1844. Zij die
in deze dwaling volharden, zullen op den
duur een datum voor de wederkomst van
Christus bepalen die te ver in de
toekomst ligt. Zo zullen zij zich veilig
wanen en zich in slaap laten wiegen en
velen zullen dat pas inzien wanneer het
te laat is.
De geschiedenis van het oude Israël is
een treffend voorbeeld van de ervaringen
die de adventisten in het verleden
hebben meegemaakt. God leidde zijn volk
in de Adventbeweging, zoals Hij de
Israëlieten uit Egypte leidde. Hun
geloof werd door de grote teleurstelling
op de proef gesteld. Dat was ook het
geval met de Hebreeën aan de Rode Zee.
Als zij waren blijven vertrouwen in de
hand die hen in het verleden had geleid,
zouden zij het heil van God hebben
gezien. Als allen die eensgezind hadden
samengewerkt in 1844 de boodschap van de
derde engel hadden aangenomen en haar
hadden verkondigd in de kracht van de
Heilige Geest, zou God hun inspanningen
hebben gesteund. Een stroom van licht
zou over de wereld hebben geschenen. De
bewoners van de aarde zouden al jaren
geleden zijn gewaarschuwd, het
afsluitingswerk zou al achter de rug
zijn geweest en Christus zou al terug
zijn gekomen om zijn volk te verlossen.
Het was niet Gods bedoeling dat de
Israëlieten veertig jaar in de woestijn
zouden rondzwerven. Hij wilde hen
rechtstreeks naar het land Kanaän
brengen en hen daar als een heilig en
gelukkig volk laten leven. Maar „zij
konden niet ingaan wegens hun ongeloof”
(Hebreeën 3:19). Door hun
onverschilligheid en afvalligheid zijn
ze in de woestijn omgekomen, terwijl
anderen het Beloofde Land mochten
binnengaan. Het was ook niet Gods
bedoeling dat de wederkomst van Christus
zo lang zou worden vertraagd en dat zijn
volk nog zoveel jaren in deze wereld van
zonde en leed zou blijven. Maar hun
ongeloof maakte scheiding tussen hen en
God. Toen zij weigerden het werk te doen
dat Hij hun had opgedragen, werden
anderen geroepen om de boodschap te
verkondigen. In zijn barmhartigheid voor
de wereld vertraagt Jezus zijn komst,
want Hij wil zondaren een kans geven de
waarschuwing te horen om in Hem een
schuilplaats te vinden voordat Gods
toorn wordt uitgestort.
Zoals in het verleden zal ook nu de
verkondiging van een waarheid die de
zonden en dwalingen van deze tijd
veroordeelt op verzet stuiten.
„Want een ieder, die kwaad bedrijft,
haat het licht, en gaat niet tot het
licht, opdat zijn werken niet aan de dag
komen” (Johannes 3:20). Wanneer de
mensen zien dat zij hun opvattingen niet
aan de hand van de Bijbel kunnen
bewijzen, besluiten velen tot elke prijs
te volharden en bekladden met een
boosaardige geest het karakter en de
motieven van hen die een niet-populaire
waarheid verdedigen.
Deze gedragslijn is door de eeuwen heen
gevolgd. Elia werd in Israël beschouwd
als een onruststoker, Jeremia als een
verrader, Paulus als een tempelschenner.
Altijd zijn zij die de waarheid trouw
wilden blijven uitgemaakt voor opruiers,
ketters en scheurmakers. Velen die te
ongelovig zijn om het vaste profetische
woord te aanvaarden, zullen blindelings
instemmen met de beschuldiging tegen hen
die algemeen aanvaarde zonden afkeuren.
Deze houding zal steeds meer voorkomen.
De Bijbel zegt heel duidelijk dat er een
tijd zal komen dat de wetten van de
staat zo in strijd zullen zijn met Gods
wetten dat allen die Gods geboden willen
gehoorzamen als boosdoeners zullen
worden bestempeld en bestraft.
Wat moet de boodschapper der waarheid
dan doen? Moet hij tot de conclusie
komen dat de waarheid niet gebracht
hoeft te worden omdat ze er vaak toe
leidt dat de mensen zich aan de eisen
van de waarheid onttrekken of er zich
tegen verzetten? Nee. Hij heeft niet
meer redenen dan de hervormers in het
verleden om Gods Woord te onderdrukken
omdat het verzet uitlokt. Het geloof dat
de heiligen en martelaren hebben
beleden, is neergeschreven voor de
mensen die na hen zouden komen. Deze
levende voorbeelden van heiligheid,
vastberadenheid en onkreukbaarheid zijn
bewaard om meer moed te schenken aan hen
die nu geroepen worden om voor God te
getuigen. Zij hebben de genade en de
waarheid niet alleen voor zichzelf
ontvangen. Ze moeten de kennis van God
ook aan anderen doorgeven. Heeft God
zijn boodschappers in deze tijd kennis
geschonken? Dan moeten zij die ook aan
de wereld meedelen.
In het verleden heeft God aan een van
zijn woordvoeders gezegd: „Maar het huis
Israëls zal naar u niet willen
luisteren, omdat zij naar Mij niet
willen luisteren”. En toch zegt Hij ook:
„Maar gij, spreek mijn woorden tot hen,
of zij horen dan wel het nalaten” (Ezechiël
3:7; 2:7). Voor de boodschapper van God
in deze tijd geldt het bevel: „Roep
luidkeels, houd niet in, verhef uw stem
als een bazuin en maak mijn volk zijn
overtreding bekend en het huis van Jacob
zijn zonden.”
Op iedereen die de waarheid heeft
aangenomen, rust dezelfde heilige en
zware verantwoordelijkheid om zijn
mogelijkheden en kansen zoveel mogelijk
te gebruiken, zoals de profeet van
Israël tot wie God zei: „Gij nu,
mensenkind, u heb Ik tot wachter over
het huis Israëls aangesteld. Wanneer gij
een woord uit mijn mond hoort, zult gij
hen uit mijn naam waarschuwen. Als Ik
tot de goddeloze zeg: Goddeloze, gij
zult zeker sterven, - maar gij spreekt
niet om de goddeloze te waarschuwen voor
zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn
eigen ongerechtigheid sterven, maar van
zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen.
Maar als gij een goddeloze waarschuwt om
zich van zijn weg te bekeren,
doch
hij bekeert zich daarvan niet, dan zal
hij in zijn eigen ongerechtigheid
sterven, maar gij hebt uw leven gered” (Ezechiël
33:7-9).
Het grote bezwaar tegen het aannemen en
verkondigen van de waarheid is dat het
zoveel ongemak en tegenwerking
veroorzaakt. Dit is het enige argument
tegen de waarheid dat haar voorstanders
nooit hebben kunnen weerleggen. Maar dit
zal de ware volgelingen van Christus
niet afschrikken. Zij wachten niet tot
de waarheid eens populair wordt. Ze
kennen hun verplichtingen, nemen
vrijwillig hun kruis op en zeggen met
Paulus: „Want de lichte last der
verdrukking van een ogenblik bewerkt
voor ons een alles verre te boven gaand
eeuwig gewicht van heerlijkheid” en
sluiten zich ook aan bij Mozes:
„Hij heeft de smaad van Christus groter
rijkdom geacht dan de schatten van
Egypte” (2 Korintiërs 4:17; Hebreeën
11:26).
Het is een feit dat zij die in hun
geestelijk leven meer uit berekening dan
op grond van principes handelen de
wereld met hart en ziel dienen. Wij
moeten het goede kiezen omdat het goed
is en de gevolgen aan God overlaten. De
wereld dankt haar hervormingen aan
beginselvaste, gelovige en moedige
mensen. Door zulke mensen moet de
hervorming in onze tijd worden
verwezenlijkt.
God zegt: „Hoort naar Mij, gij die de
gerechtigheid kent, gij volk, in welks
hart mijn wet is. Vreest niet voor de
smaad van stervelingen, wordt niet
verschrikt vanwege hun beschimpingen.
Want als een kleed verteert hen de mot
en als wol verteert hen de worm; maar
mijn gerechtigheid duurt eeuwig en mijn
heil van geslacht tot geslacht” (Jesaja
51:7,8).
("Het Grote Conflict" E.G.White)