Luther voor de
Rijksdag (8)
Karel V had intussen de
troon van het Duitse rijk bestegen. De gezanten van Rome boden hem
onmiddellijk hun gelukwensen aan en wilden de vorst er direct toe
aanzetten zijn macht tegen de Hervorming te gebruiken. Aan de andere
kant deed de keurvorst van Saksen, aan wie Karel V in belangrijke mate
zijn troon te danken had, een dringend beroep op de keizer om geen
enkele stap tegen Luther te nemen voordat hij hem gehoord had. Hierdoor
kwam de keizer in een bijzonder moeilijk parket. De aanhangers van de
paus zouden alleen genoegen nemen met een keizerlijk edict dat Luther
ter dood veroordeelde. De keurvorst had duidelijk gezegd dat „noch
zijne keizerlijke majesteit, noch iemand anders had aangetoond dat de
werken van Luther waren weerlegd". Daarom vroeg hij „dat dr. Luther een
vrij-geleide zou krijgen om voor een tribunaal van geleerde, vrome en
onpartijdige rechters te kunnen verschijnen" (D'Aubigné, b. 6, ch, 11).
De aandacht van alle
partijen ging nu uit naar de vergadering van de Duitse vorstendommen,
die kort na de troonsbestijging van Karel V te Worms was belegd. Deze
nationale raad moest over belangrijke politieke problemen en belangen
beraadslagen. De Duitse vorsten zouden hun jonge keizer voor de eerste
keer op een Rijksdag ontmoeten. Uit alle delen van hel rijk waren er
kerkelijke en burgerlijke gezagsdragers gekomen. Machtige, adellijke
vorsten, die angstvallig over hun erfrechten waakten; kerkvorsten, die
zich door en door bewust waren van hun hoge positie en macht; adellijke
ridders en hun gewapend gevolg; gezanten uit vreemde en verre landen;
zij allen kwamen samen in Worms. Maar de zaak van de hervormer uit
Saksen trok wel de grootste aandacht.
Karel V had de keurvorst
opdracht gegeven om samen met Luther naar de Rijksdag te komen. De
keizer had hem verzekerd dat hij hem zou beschermen en had beloofd dat
hij over de betwiste punten vrij van gedachten zou kunnen wisselen met
bevoegde personen. Het was Luthers vurige wens voor de keizer te mogen
verschijnen. Zijn gezondheid was in die tijd erg achteruit gegaan. Toch
schreef hij aan de keurvorst; „Als ik niet in goede gezondheid naar
Worms kan gaan, zal ik gaan zoals ik ben, want als de keizer mij
uitnodigt, is het voor mij een onweerlegbaar bewijs dat deze oproep van
God komt. Als zij geweld tegen mij gebruiken - en dat is volgens mij
zeer waarschijnlijk- (want ze hebben me echt niet opgeroepen omdat ze
meer informatie willen hebben), dan laat ik alles aan God over.
Hij die de drie
jongelingen uit de vurige oven heeft gered, leeft en heerst nog altijd.
Als Hij mij niet wil redden, is het niet erg, want mijn leven is van
weinig belang. Wij moeten er alleen voor zorgen dat het evangelie niet
wordt blootgesteld aan de spot van slechte mensen.
Wij moeten bereid zijn er
ons bloed voor te vergieten als wij niet willen dat zij overwinnen. Het
ligt niet aan mij om te bepalen of mijn leven, dan wel mijn dood, het
meest tot de verlossing van allen zal bijdragen... Van mij kunt u alles
verwachten... behalve vaandelvlucht en herroeping. Ik kan niet
wegvluchten, laat staan herroepen." (Ibid,. b. 7, ch.
l).
Toen het nieuws dat Luther
voor de Rijksdag zou verschijnen in Worms de ronde deed, was de stad in
rep en roer. Aleander, de pauselijke legaat aan wie de zaak was
toevertrouwd, was verontrust en kookte van woede. Hij zag wel in dat de
afloop rampzalig zou zijn voor de paus. Het instellen van een onderzoek
in een zaak waar de paus al een veroordeling over uitgesproken had,
betekende volgens hem niet meer of niet minder dan een aantasting van
het pauselijk gezag. Bovendien was hij bang dat veel vorsten door de
overtuigende argumenten van deze man het pausdom de rug zouden toekeren.
Daarom protesteerde hij nadrukkelijk bij keizer Karel tegen het
optreden van Luther te Worms.
Rond die tijd werd de bul
waarbij Luther in de ban van de kerk werd gedaan gepubliceerd. Door deze
publicatie en onder druk van de bezwaren van de legaat zwichtte de
keizer. Hij schreef de keurvorst dat Luther maar in Wittenberg moest
blijven als hij zijn leer niet wilde herroepen.
Aleander nam geen genoegen
met deze overwinning. Hij deed zijn uiterste best en gebruikte al zijn
sluwheid om Luther toch te laten veroordelen. Met een volharding die
hij liever voor een betere zaak had gebruikt, legde hij de zaak voor aan
de vorsten, prelaten en andere leden van de vergadering en beschuldigde
Luther van ,,opruiing, opstandigheid, goddeloosheid en godslastering".
Maar de ijver en de hartstocht van de legaat bewezen heel duidelijk
welke geest hem bezielde. Bijna iedereen zei: ,,Hij wordt veeleer door
haat en wrok dan door geloofsijver en vroomheid gedreven" (Ibid., b. 7,
ch. l). De meerderheid op de Rijksdag stond meer dan ooit positief
tegenover de zaak die Luther verdedigde.
Met nog grotere ijver wees
Aleander de keizer op zijn plicht de pauselijke decreten uit te voeren.
Maar volgens de wetten van het Duitse rijk kon dat niet zonder de
medewerking van de vorsten. Op den duur gaf Karel V toe aan de
opdringerigheid van de legaat en verzocht hem zijn zaak aan de Rijksdag
voor te leggen. „Het was een heerlijke dag voor de nuntius. Er waren
veel mensen op de vergadering aanwezig, want het was een bijzonder
belangrijke kwestie. Aleander zou het voor Rome ... de moeder en
meesteres van alle kerken opnemen."
Hij zou het primaatschap
van Petrus voor de vorsten van het christendom verdedigen. Hij was
welsprekend en was geknipt voor deze belangrijke zaak. De voorzienigheid
had het zo geregeld dat Rome voor het hoogste tribunaal door haar
knapste redenaar werd vertegenwoordigd en verdedigd, voordat ze werd
veroordeeld" (Wylie, b. 6, ch. 4).
De mensen die achter de
hervormer stonden, zagen met bange voorgevoelens uit naar de weerslag
van de toespraak van Aleander. De keurvorst van Saksen was niet
aanwezig, maar had enkele van zijn raadslieden opdracht gegeven
aantekeningen te maken van de toespraak van de nuntius.
Aleander gebruikte al zijn
welsprekendheid en geleerdheid om de waarheid te weerleggen. Hij
slingerde de ene beschuldiging na de andere naar het hoofd van Luther,
die hij bestempelde als een vijand van Kerk en Staat, van levenden en
doden, van geestelijken en leken, van concilies en individuele
christenen. „Er is genoeg in de dwalingen van Luther om het verbranden
van honderdduizend ketters te rechtvaardigen", zei hij.
Tot besluit probeerde hij
de aanhangers van de Hervorming belachelijk te maken. Hij zei: ,,Wie
zijn al die lutheranen? Een stelletje onbeschaamde schoolvossen.
corrupte priesters, liederlijke monniken, onwetende rechtsgeleerden, aan
lagerwal geraakte edellieden en al het gepeupel dat ze hebben misleid en
afvallig hebben gemaakt. Onze Kerk heeft veel meer aanhangers, heeft
meer bekwame mensen en is veel machtiger! Een eenparig besluit van deze
illustere vergadering zal de gewone mensen alles duidelijk maken, de
onvoorzichtigen waarschuwen, de twijfelaars overtuigen en de zwakken
kracht geven" (D'Aubigné, b. 7, ch. 3).
De verdedigers van de
waarheid zijn in alle eeuwen met dergelijke wapens aangevallen. Nog
altijd worden dezelfde argumenten aangevoerd tegen allen die de
algemeen aanvaarde dwalingen bestrijden en de duidelijke uitspraken van
Gods Woord verkondigen. „Welke mensen prediken deze nieuwe
leerstellingen?", vragen zij die een populaire godsdienst willen. „Ze
zijn niet geschoold, ze zijn gering in aantal en hebben geen geld. Toch
denken ze dat ze de waarheid in pacht hebben en Gods uitverkoren volk
zijn. Ze zijn achterlijk en hebben zich laten misleiden. Onze kerk is
veel groter en invloedrijker! Bij ons zijn er veel belangrijke en knappe
mannen! Wij zijn veel machtiger!" Deze argumenten maken grote indruk op
de wereld, maar ze zijn nu relevanter dan in de tijd van de hervormer.
De Hervorming eindigde
niet met Luther, zoals velen hadden verondersteld, maar zal tol het
einde van de wereldgeschiedenis worden voortgezet. Luther had een
belangrijke taak te vervullen. Hij moest de kennis die God hem had
gegeven aan anderen doorgeven. Hij kreeg evenwel niet al het licht dat
God aan de wereld zou schenken. Vanaf die tijd is er voortdurend nieuw
licht blijven schijnen op de Schrift en zijn steeds weer nieuwe
waarheden ontdekt.
De toespraak van de legaat
maakte diepe indruk op de Rijksdag. Er was geen man als Luther aanwezig
die de verdediger van het pausdom met de duidelijke en overtuigende
uitspraken van Gods Woord kon weerleggen. Niemand nam de verdediging van
de hervormer op zich. Men wilde blijkbaar niet alleen Luther en de leer
die hij verkondigde veroordelen, maar eventueel ook alle ketterij
volledig uitroeien.
Rome had haar zaak in de
gunstigste omstandigheden verdedigd. Alles wat tot haar rechtvaardiging
gezegd kon worden, was gezegd. Maar deze schijnoverwinning was het begin
van haar nederlaag. Voortaan zou de tegenstelling tussen waarheid en
dwaling nog duidelijker op de voorgrond treden, omdat ze in het
openbaar met elkaar geconfronteerd zouden worden. Vanaf die dag heeft
Rome nooit meer zo sterk gestaan als vroeger.
De meeste leden van de
Rijksdag zouden geen moment geaarzeld hebben om Luther aan de wraak van
Rome over te leveren, ondanks het feit dat velen wisten hoe diep de kerk
gezonken was, haar verval betreurden en een eind wilden maken aan de
wantoestanden waarvan het Duitse volk het slachtoffer was ten gevolge
van de corruptie en hebzucht van de geestelijkheid. De legaat had het
pausdom heel gunstig afgeschilderd. God zette een lid van de Rijksdag
er echter toe aan een nauwkeurige beschrijving van de gevolgen van de
pauselijke tirannie te geven. Hertog George van Saksen stond ridderlijk
en vastberaden op om het woord te voeren op deze vergadering van
vorsten. Met meedogenloze nauwkeurigheid beschreef hij het bedrog en de
gruwelen van het pausdom en de verschrikkelijke gevolgen daarvan. Tot
besluit zei hij:
„Dit zijn enkele van de
misbruiken die luid tegen Rome roepen. Ze hebben elk schaamtegevoel
verloren en hun enig oogmerk is... geld, geld en nog eens geld...
waardoor mensen die de waarheid zouden moeten verkondigen alleen leugens
vertellen. Dit wordt niet alleen geduld, maar ook beloond, want hun
winst wordt groter naarmate ze meer liegen. Uit deze onzuivere bron komt
het verontreinigde water. Losbandigheid en schraapzucht gaan hand in
hand... Door het schandelijke gedrag van de geestelijkheid worden helaas
zoveel onschuldige mensen voor eeuwig verdoemd. Er moet een algemene
hervorming komen" (Ibid., b. 7, ch. 4).
Zelfs Luther had de
misbruiken van het pausdom niet beter en overtuigender kunnen hekelen.
Het feit dat de spreker een uitgesproken vijand van de hervormer was,
gaf meer gewicht aan zijn woorden. Als de ogen van de aanwezigen geopend
waren, zouden zij engelen in hun midden hebben gezien die lichtbundels
dwars door de duisternis van de dwaling lieten schijnen en het hart van
de mensen openden om de waarheid te ontvangen. De macht van de God van
waarheid en wijsheid hield zelfs de tegenstanders van de Hervorming in
bedwang en bereidde de weg voor het belangrijke werk dat op het punt
stond te worden volbracht. Maarten Luther was niet aanwezig, maar de
stem van Iemand die groter was dan hij werd in de vergadering gehoord.
De Rijksdag benoemde
onmiddellijk een commissie die belast werd met het opstellen van een
lijst van de pauselijke lasten, die zo zwaar op het Duitse volk drukten.
Deze lijst met honderd en één bezwaren werd aan de keizer voorgelegd
met het verzoek direct maatregelen te nemen om een eind aan deze
misbruiken te maken. De opstellers van dit verzoekschrift zeiden:
„Talloze christenen gaan verloren! Het hoofd van de kerk maakt zich
schuldig aan zeer vele plunderingen en afpersingen! Wij beschouwen het
als onze plicht ons volk voor ondergang en schande te behoeden. Daarom
verzoeken wij u zeer beleefd, maar dringend ervoor te zorgen dat er een
algemene hervorming komt en onder uw toezicht tot een goed eind wordt
gebracht" (Ibid., b. 7, ch. 4).
De raad eiste toen dat
Luther voor de afgevaardigden zou verschijnen. Ondanks het herhaald
verzoek, de protesten en de bedreigingen van Aleander ging de keizer
daar tenslotte mee akkoord en werd Luther voor de Rijksdag gedaagd. De
dagvaarding werd samen met een vrijgeleide uitgegeven. Men gaf Luther de
verzekering dat hij veilig zou kunnen terugkeren. Een heraut bracht de
twee documenten naar Wittenberg en kreeg ook opdracht Luther naar Worms
te brengen.
Luthers vrienden waren erg
bang en maakten zich zorgen. Zij wisten hoe bevooroordeeld en vijandig
zijn tegenstanders waren. Ze vreesden dat men zelfs met een vrijgeleide
geen rekening zou houden, Ze smeekten hem zijn leven niet in gevaar te
brengen. Luthers antwoord daarop was: „De aanhangers van de paus willen
mij niet in Worms hebben, maar ze willen dat ik veroordeeld en ter dood
gebracht word. Het kan mij niet schelen. Bid niet voor mij, maar voor
het Woord van God... Christus zal mij zijn Geest schenken om deze
dienaren van de dwaling te overwinnen. Ik veracht hen zolang ik leef. Ik
zal hen door mijn dood overwinnen. In Worms zijn ze druk in de weer om
mij te dwingen mijn leer te herroepen. Ik zal mijn herroeping zo
formuleren: „Vroeger zei ik dat de paus de stedehouder van Christus was.
Nu zeg ik dat hij de tegenstander van onze Heer en de apostel van de
duivel is" (Ibid., b. 7, ch. 6).
Luther maakte zijn
gevaarlijke reis niet alleen. Behalve de heraut van de keizer besloten
ook drie van zijn beste vrienden mee te gaan. Melanchton wilde ook
absoluut meegaan. Hij was Luthers boezemvriend en wilde hem overal
volgen. Hij was zelfs bereid met hem in de gevangenis te gaan of met hem
te sterven. Maar men stond hem dat niet toe. Als Luther vermoord werd,
moest zijn jeugdige medewerker de verantwoordelijkheid voor de
vooruitgang van de Hervorming op zich nemen. Bij zijn afscheid zei
Luther aan Melanchton: ,,Als ik niet terugkeer en als mijn vijanden mij
ter dood brengen, moet jij het evangelie blijven verkondigen en
volharden in de waarheid. Jij moet mijn taak overnemen... Als jij in
leven blijft, is het niet zo erg als ik sterf' (Ibid., b. 7. ch. 7).
De studenten en burgers
die bijeengekomen waren om Luther te zien vertrekken, waren erg onder
de indruk. Velen die het evangelie hadden aangenomen, namen bedroefd
afscheid van hem. Zo vertrokken Luther en zijn vrienden uit Wittenberg.
Onderweg konden ze de
sombere voorgevoelens op de gezichten van de mensen lezen. In sommige
steden werden ze niet verwelkomd. Toen ze voor de nacht halt hielden,
gaf een vriendelijke priester uiting aan zijn bezorgdheid: Hij toonde
Luther het portret van een Italiaanse hervormer die de marteldood
gestorven was. De volgende dag hoorden ze dat de werken van Luther te
Worms waren veroordeeld. Herauten van de keizer maakten het keizerlijk
decreet overal bekend en maanden het volk aan de verboden boeken naar de
magistraten te brengen.
De heraut maakte zich
zorgen om Luthers veiligheid op de Rijksdag en dacht dat Luther nu
misschien niet meer zo zeker van zijn stuk was. Hij vroeg aan Luther of
hij nog verder wilde. Hij antwoordde: „Ja! Ook al zou in elke stad de
banvloek over mij zijn uitgesproken, ik zou toch verder gaan" (Ibid., b.
7, ch. 7).
Luther werd met grote eer
in Erfurt ontvangen. Hij werd door veel bewonderaars omgeven en liep
weer door de straten waar hij zo vaak met zijn bedelzak had gelopen. Hij
bezocht zijn kloostercel en dacht aan de strijd die hij had gevoerd om
het licht dat nu zo overvloedig over het Duitse rijk scheen te kunnen
ontvangen. De mensen wilden dat hij zou preken. Dat was hem
uitdrukkelijk verboden, maar de heraut gaf hem toestemming. De monnik
die eens de werkezel van het klooster was geweest, ging op de kansel.
Hij sprak de
samengestroomde menigte toe. Zijn preek ging over de woorden van
Christus: „Vrede zij u!" Luther zei: ,,Wijsgeren, theologen en
schrijvers hebben zich uitgesloofd om de mensen te leren hoe ze het
eeuwige leven kunnen verkrijgen, maar ze zijn er niet in geslaagd. Ik
zal u de weg wijzen: ... God heeft één Man uit de doden opgewekt, onze
Here Jezus Christus, opdat Hij de dood zou overwinnen, de zonde zou
uitroeien en de poorten van het dodenrijk zou sluiten. Dit is het
verlossingswerk ... Christus is de overwinnaar! Dat is het goede nieuws.
Wij worden behouden door zijn verdiensten en niet door onze eigen werken
...
Onze Here Jezus Christus
zei: „Vrede zij u! Zie mijn handen". Daarmee bedoelde Hij: „Zie, o mens,
Ik ben het. Ik alleen, die uw zonden heb weggenomen en u heb
vrijgekocht, zodat u nu vrede kunt hebben".
Verder toonde hij aan dat
het ware geloof uit een heilig leven blijkt. „Aangezien God ons heeft
verlost, moeten wij zó handelen dat Hij ons aanneemt. Ben je rijk?
Gebruik je bezit om de nood van de armen te lenigen. Ben je arm? Stel je
dan in dienst van de rijke. Als de dingen die je doet alleen jezelf ten
goede komen, is je zogenaamde godsdienst een leugen" (Ibid., b. 7, ch.
7).
De mensen luisterden als
betoverd. Het brood des levens werd voor deze hongerende zielen
gebroken. Luther toonde hun dat Christus hoger stond dan pausen,
legaten, keizers en koningen. Hij repte echter met geen woord over zijn
eigen gevaarlijke positie. Hij probeerde op geen enkele manier sympathie
of medelijden voor zichzelf te wekken.
Bij de overdenking van
Christus cijferde hij zichzelf helemaal weg. Hij plaatste zichzelf
achter de Man van Golgotha en wilde alleen Jezus als de Verlosser van
zondaars op de voorgrond plaatsen.
Overal waar de hervormer
op zijn reis kwam, werd hij met grote belangstelling gevolgd. Een
geestdriftige menigte verdrong zich rondom hem en mensen die met hem
sympathiseerden waarschuwden hem voor de bedoelingen van de pausgezinden.
„Ze zullen u naar de brandstapel brengen en u tot as verbranden, zoals
ze ook met Johannes Hus hebben gedaan", zeiden sommigen. Luther
antwoordde: „Al zouden ze een vuur ontsteken dat brandde van Worms tot
Wittenberg en al zouden de vlammen tot de hemel reiken, ik zou er toch
dwars doorheen lopen in de naam van de Heer en voor hen verschijnen. Ik
zal in de muil van dit monster gaan, zijn tanden breken en de Here
Jezus Christus belijden" (Ibid., b. 7, ch. 7).
Het nieuws dat Luther
Worms naderde, bracht grote opschudding teweeg. Zijn vrienden maakten
zich zorgen over zijn veiligheid. Zijn vijanden vreesden dat zij het
onderspit zouden delven. Men stelde alles in het werk om hem zover te
krijgen dat hij niet in de stad ging. Op aansporing van de aanhangers
van de paus verzocht men hem dringend naar het kasteel van een bevriende
ridder te gaan, waar er volgens hen voor alle moeilijkheden wel een
minnelijke schikking kon worden getroffen. Zijn vrienden probeerden hem
bang te maken door de gevaren te beschrijven die hem daar bedreigden. Al
hun moeite was tevergeefs. Luther verklaarde onbewogen: „Zelfs al waren
er in Worms evenveel duivels als dakpannen, ik zou toch gaan" (Ibid., b.
7, ch.7).
Toen hij in Worms aankwam,
ging een grote menigte naar de stadspoorten om hem te verwelkomen. Zelfs
bij de aankomst van de keizer was er niet zo'n grote toeloop geweest. De
mensen waren zeer uitbundig. Uit de menigte klonk een schelle, klagende
stem die een lijkzang zong om Luther te waarschuwen voor het lot dat hem
te wachten stond. „God zal mij beschermen", zei hij toen hij uit zijn
rijtuig stapte.
De aanhangers van de paus
hadden echt niet verwacht dat Luther de moed zou hebben naar Worms te
komen. Ze waren dan ook stomverbaasd toen hij er toch was. De keizer
ontbood zijn raadslieden onmiddellijk om te beraadslagen over de
gedragslijn die ze zouden volgen. Een van de bisschoppen, een papist in
merg en been, zei: „Wij hebben deze zaak allang overwogen. Uwe
keizerlijke majesteit dient deze man op staande voet uit de weg te
ruimen. Heeft Sïgismund Johannes Hus niet naar de brandstapel gestuurd?
Wij hoeven een ketter geen vrijgeleide te geven en hoeven ons niet aan
onze belofte te houden". „Nee!", zei de keizer, „we moeten woord
houden" (Ibid., b. 7, ch. 8) Daarom besloot men te luisteren naar
hetgeen de hervormer te vertellen had.
De hele stad wilde deze
merkwaardige man zien. De kamers waar hij verbleef waren vrijwel
onmiddellijk vol bezoekers. Luther was nauwelijks hersteld van de ziekte
die hij kort tevoren had opgelopen. Hij was bovendien uitgeput door de
reis, die twee volle weken had geduurd. Hij moest zich ook voorbereiden
op de belangrijke gebeurtenissen van de volgende dag en had daarom
behoefte aan stilte en rust.
Maar het verlangen hem te
zien was zo groot dat hij maar een paar uren rust had genoten toen
edellieden, ridders, priesters en burgers zich rondom hem verdrongen.
Onder hen waren er vele edellieden die het hadden aangedurfd een verzoek
tot de keizer te richten om een eind te maken aan de wantoestanden in de
kerk en die volgens Luther „allen bevrijd waren door mijn verkondiging
van het evangelie" (Martyn, p. 393).
Vriend en vijand kwamen de
moedige monnik opzoeken. Hij ontving hen met onverstoorbare kalmte en
gaf aan iedereen een beleefd en verstandig antwoord. Zijn optreden was
moedig en vastberaden. Zijn bleek en mager gezicht, dat door zware
arbeid en ziekte was getekend, straalde van vriendelijkheid en
blijdschap. Zijn plechtige, ernstige woorden schonken hem een kracht die
zelfs zijn vijanden niet helemaal konden weerstaan. Zowel zijn vrienden
als zijn tegenstanders waren vol verbazing. Sommigen waren ervan
overtuigd dat er een goddelijke invloed van hem uitging. Anderen zeiden
zoals de Farizeeën over Christus: „Hij is van de duivel bezeten!"
De volgende dag werd
Luther opgeroepen om voor de Rijksdag te verschijnen. Er werd een
keizerlijke bode aangesteld om hem naar de vergaderzaal te brengen. Toch
kon hij de zaal met moeite bereiken. In alle stralen verdrongen de
mensen zich om de monnik te zien die het had aangedurfd zich tegen het
gezag van de paus te verzetten.
Kon vóór hij de rechtszaal
binnentrad, zei een oude generaal, die zich vaak op het slagveld had
onderscheiden: ,,Arme monnik je zal nu voor hetere vuren komen te staan
dan ik of enige andere legeraanvoerder ooit in het bloedigste gevecht
hebben getrotseerd. Maar als je zaak rechtvaardig is en jij er zelf van
overtuigd bent, moet je met Gods hulp verder gaan en voor niemand bang
zijn. God zal je niet in de steek laten" (D'Aubigné, b. 7, ch. 8).
Eindelijk stond Luther dan
voor de raad. De keizer zat op de troon. Hij was omringd door de
grootste beroemdheden uit zijn rijk. Nog nooit was er iemand verschenen
voor zo'n indrukwekkende vergadering als de Rijksdag waarop Luther zich
voor zijn geloof moest verantwoorden, „Alleen al het feit dat hij
verscheen, was een schitterende overwinning op het pausdom. De paus had
Luther veroordeeld en hij stond nu voor een tribunaal dat zich alleen al
door zijn samenkomst boven de paus stelde. De paus had een interdict
over hem uitgesproken en hem uit de gemeenschap gestoten. Toch was hij
in vriendelijke bewoordingen gedagvaard en door de hoogste raad ter
wereld ontvangen. De paus had hem „een eeuwigdurend spreekverbod"
opgelegd, maar hij stond nu op het punt he woord te voeren voor
duizenden aandachtige toehoorders die uit de verste delen van Europa
waren samengekomen. God had door bemiddeling van Luther een reusachtige
omwenteling tot stand gebracht. Rome begon al afstand te doen van haar
troon. Het was de stem van een monnik die voor deze vernedering zorgde"
(Ibid., b. 7, ch. 8).
Luther was van eenvoudige
afkomst en scheen onder de indruk. Hij was niet helemaal op zijn gemak
toen hij voor de machtige vorsten en prinsen stond. Verscheidene
afgevaardigden merkten hoe hij zich voelde en gingen naar hem toe. Een
van hen fluisterde: „Wees niet bevreesd voor hen, die wél het lichaam
doden, maar de ziel niet kunnen doden." Een ander zei: „Wanneer gij
voor stadhouders en koningen geleid wordt om Mijnentwil, zal het u in
die ure gegeven worden wat gij spreken moet; want gij zijt het niet, die
spreekt, doch het is de Geest uws vaders, die in u spreekt." Zo werden
de woorden van Christus door de belangrijkste mannen op aarde aangehaald
om Gods boodschapper in het uur van de beproeving moed in te spreken.
Luther werd tot vlak vóór
de troon van de keizer gebracht. Er viel een diepe stilte in de grote
vergadering. Toen stond een bode van de keizer op, wees naar een stapel
met Luthers werken en vroeg de hervormer op twee vragen te antwoorden.
Hij wilde weten of Luther erkende dat die publicaties van zijn hand
waren en of hij bereid was de opvattingen die hij daarin had verkondigd
te herroepen. Toen de titels van de boeken waren voorgelezen, antwoordde
Luther dat die boeken inderdaad door hem waren geschreven. ,,Wat de
tweede vraag betreft", zei hij, „zou het onverstandig van mij zijn als
ik antwoordde zonder na te denken, want deze vraag heeft betrekking op
het geloof, de zaligheid van mensen en het Woord van God de grootste en
kostbaarste schat in de hemel en op aarde. Ik zou misschien minder
erkennen dan in de gegeven omstandigheden vereist is en op die manier
zondigen tegen de woorden van Christus: „Al wie Mij verloochenen zal
voor de mensen, die zal ook ik verloochenen voor mijn Vader, die in de
hemelen is" (Mattheüs 10: 33). Daarom verzoek ik uwe keizerlijke
majesteit in alle nederigheid mij de tijd te gunnen zodat ik de vraag
kan beantwoorden zonder tegen het Woord van God te zondigen" (D'Aubigné,
b. 7,ch. 8).
Luther had er verstandig
aan gedaan de keizer dit te vragen. Daardoor overtuigde hij de Rijksdag
dat hij niet uit hartstocht of in een opwelling handelde. Door zijn
kalmte en zelfbeheersing, die men niet had verwacht van iemand die zó
moedig en beginsel vast was geweest, stond hij sterker en kon hij later
met wijsheid, voorzichtigheid, vastberadenheid en waardigheid
antwoorden. Daardoor verbaasde hij zijn tegenstanders, stelde hen teleur
en veroordeelde hun onbeschaamdheid en trots.
De volgende dag moest hij
voor de raad verschijnen om zijn definitief antwoord te geven. Luther
werd even ontmoedigd als hij dacht aan de machten die tegen de waarheid
samenspanden. Zijn geloof begon te wankelen. Hij werd door vrees
overmand en met angst vervuld. Hij werd door steeds meer gevaren
bedreigd. Het scheen alsof zijn vijanden zouden winnen en de machten van
de duisternis de overhand zouden krijgen. Donkere wolken trokken zich
boven hem samen en schenen een scheiding tussen hem en God te brengen.
Hij wilde er zeker van zijn dat de Here der heerscharen met hem zou
zijn. Wanhopig wierp hij zich met zijn gezicht ter aarde en uitte
jammerklachten die God alleen volledig kan begrijpen.
Hij smeekte: „Almachtige
God, deze wereld is verschrikkelijk! Ze opent haar muil om mij te
verslinden en ik heb zo weinig vertrouwen in U ... Als ik alleen op de
macht van deze wereld moet rekenen, ben ik reddeloos verloren ... Mijn
laatste uur heeft geslagen; ik ben een veroordeeld man. ... O God, help
mij tegen alle wijsheid van deze wereld. Doe het... U alleen kan het;
... want dit is niet mijn werk, maar uw werk. Ik kan hier niets
verrichten. Ik kan niet tegen de groten van deze aarde strijden. ... Het
is uw rechtvaardige en eeuwige zaak. O Here, help mij!
Getrouwe en onveranderlijke God, ik stel mijn vertrouwen niet in
de mensen,... Alles wat van de mensen komt. is onbetrouwbaar. ...U heeft
me voor dit werk uitgekozen. ...Help mij terwille van uw geliefde Zoon
Jezus Christus, die mijn bescherming, mijn schild en mijn burcht is."
(Ibid, b. 7, ch. 8).
In zijn wijsheid heeft God
Luther de gevaren laten inzien opdat hij niet op eigen kracht zou
rekenen en zich niet overmoedig in het gevaar zou storten. Toch was hij
niet bang voor het persoonlijk lijden, de foltering of de dood die hem
nu boven het hoofd schenen te hangen. Hij was in een beslissend stadium
gekomen en voelde zich niet opgewassen tegen de problemen. Door zijn
zwakheid zou hij afbreuk aan de zaak van de waarheid kunnen doen. Hij
streed niet met God voor zijn eigen veiligheid, maar voor de overwinning
van het evangelie.
Zijn angst en strijd waren
als die van Jakob in dat nachtelijk gevecht met de engel op de oever
van de verlaten rivier. Zoals Jakob slaagde hij erin God te overwinnen.
Toen hij helemaal hulpeloos was, stelde hij al zijn vertrouwen in
Christus, de machtige Verlosser.
Hij scheen gesterkt door
de zekerheid dat hij niet alleen voor de Rijksdag verscheen. Hij kwam
weer tot rust en was blij dat hij het Woord van God mocht verdedigen
voor de machthebbers van de volken.
Met zijn geest op God
gericht, bereidde Luther zich voor op de strijd die hem te wachten
stond. Hij dacht erover na hoe hij zijn antwoord zou formuleren,
bestudeerde passages in zijn eigen boeken en haalde het juiste
bewijsmateriaal uit de Heilige Schrift om zijn stellingen te
verdedigen. Toen legde hij zijn linkerhand op de geopende bijbel die
vóór hem lag en met zijn rechterhand ten hemel geheven, beloofde hij
„trouw te zullen blijven aan het evangelie en vrijmoedig zijn geloof te
belijden, ook al zou hij zijn getuigenis met zijn bloed moeten
bezegelen" (Ibid,, b. 7, ch. 8).
Toen hij weer in de
raadsvergadering werd binnengeleid, was er op zijn gezicht geen spoor
van vrees of verwarring. Rustig en kalm, maar toch moedig en
indrukwekkend stond hij als Gods getuige voor de groten van deze aarde.
De bode van de keizer vroeg hem of hij bereid was zijn leer te
herroepen. Luther gaf beleefd en in alle bescheidenheid, zonder
opwinding of hartstocht antwoord. Hij was ingetogen en eerbiedig, maar
gaf toch blijk van vertrouwen en vreugde, waardoor hij de aanwezigen
verbaasde.
„Zeer doorluchtige
majesteit, hoogedele vorsten, genadige heren", zei Luther, „ik verschijn
op deze dag voor u, overeenkomstig het bevel dat mij gisteren werd
gegeven. Bij Gods genade verzoek ik uwe doorluchtige majesteit en uwe
hoogheden beleefd te willen luisteren naar de verdediging van een zaak
waarvan ik overtuigd ben dat zij rechtvaardig en juist is. Als ik uit
onwetendheid mocht ingaan tegen de gebruiken en vormen van de
rechtbanken, verzoek ik u mij te vergeven, want ik ben niet in de
paleizen van koningen, maar in de afzondering van een klooster
opgevoed" (Ibid., b. 7. ch. 8).
Hij ging toen over tot de
beantwoording van de vraag en verklaarde dat zijn gepubliceerde werken
niet alle van denelfde aard waren. In sommige publicaties had hij het
onderwerp van het geloof en de goede werken behandeld. Hij zei dat
zelfs zijn vijanden hadden verklaard dat ze niet alleen onschadelijk,
maar beslist positief waren. Als hij deze werken afzwoer, zou hij
tegelijk waarheden loochenen waar alle partijen het over eens waren.
De tweede categorie
bestond uit werken die de corruptie en misbruiken van het pausdom
behandelden. Als hij deze werken afzwoer, zou hij de tirannie van Rome
versterken en de deur verder openzetten voor nog meer goddeloosheid.
In de derde categorie had
hij personen aangevallen die bestaande wantoestanden hadden verdedigd.
Hij gaf toe dat hij in deze werken feller was geweest dan strikt nodig
was. Hij beweerde niet dat hij vrij van schuld was, maar zelfs deze
boeken kon hij niet afzweren, want als hij dat deed, zouden de vijanden
van de waarheid worden aangemoedigd. Ze zouden van de gelegenheid
gebruik maken om Gods volk nog wreder te verdrukken.
„Toch ben ik maar een mens
en geen God", zei hij verder. „Daarom zal ik mezelf verdedigen zoals
Christus dat gedaan heeft: „Als ik kwaad gesproken heb, getuig dan tegen
het kwaad". ... Zeer doorluchtige keizer, hoogedele vorsten en alle
mensen van alle rangen en standen, ik verzoek u bij Gods genade mij uit
de boeken van de profeten en apostelen te bewijzen dat ik dwaal. Zodra
ik daarvan overtuigd ben, zal ik elke dwaling herroepen en zal ik de
eerste zijn om mijn boeken te verbranden.
„Ik hoop dat met hetgeen
ik zoëven heb gezegd duidelijk is aangetoond dat ik de gevaren waaraan
ik me blootstel zorgvuldig heb overwogen. Maar ik ben niet bang.
Integendeel! Ik ben blij dat het evangelie nu, zoals vroeger, een
oorzaak van moeilijkheden en verdeeldheid is. Dit is het kenmerk en het
lot van Gods Woord. Jezus zei: „Ik ben niet gekomen om vrede te brengen,
maar het zwaard". God is wonderbaarlijk en vreselijk in zijn besluiten.
U moet ervoor oppassen dat u het Woord van God niet vervolgt. U zou zich
de verschrikkelijke stortvloed van onoverkomelijke gevaren, rampen en
eeuwige verdoemenis op de hals kunnen halen terwijl u in de waan
verkeert dat u de verdeeldheid de kop indrukt. .…..
Ik zou daar veel
voorbeelden van uit Gods Woord kunnen aanhalen. Ik zou u kunnen spreken
over de farao's, de koningen van Babylon en die van Israël. Hun
inspanningen droegen met buitengewoon succes bij tot hun eigen ondergang
wanneer zij plannen maakten om hun macht uit te breiden en zij zichzelf
erg wijs vonden. „God kan bergen verzetten, maar zij weten het niet" (Ibid.,
b. 7, ch. 8).
Luther had in het Duits
gesproken. Men verzocht hem in het Latijn te herhalen wat hij had
gezegd. Hoewel hij uitgeput was door de inspanning die hij al had
geleverd, ging hij toch op het verzoek in en sprak nogmaals met dezelfde
duidelijkheid en kracht als de eerste keer. God wees in deze zaak de
weg. Het verstand van vele vorsten was door dwaling en bijgeloof zo
verduisterd dat zij de degelijkheid van Luthers uiteenzetting niet
onmiddellijk door hadden. Nadat zij het betoog voor de tweede keer
hadden gehoord, werd alles duidelijk.
Zij die hun ogen
dichtknepen voor het licht en niet van de waarheid overtuigd wilden
worden, waren woedend vanwege de overtuigingskracht van Luthers
woorden. Toen hij klaar was, zei de woordvoerder van de Rijksdag
geërgerd: „U heeft de vraag die wij u hadden gesteld niet beantwoord ...
U moet een duidelijk en nauwkeurig antwoord geven. ... Bent u bereid uw
leer te herroepen, ja of nee?"
De hervormer antwoordde:
..Aangezien uwe zeer doorluchtige majesteit en uwe hoogheden een
duidelijk, eenvoudig en nauwkeurig antwoord van mij verwachten, zal ik
het u geven: „Ik kan mijn geloof niet aan de paus of aan de concilies
onderwerpen omdat het zonneklaar is dat zij vaak hebben gedwaald en
elkaar hebben tegengesproken, Als men mij niet met de Schrift of met
steekhoudende argumenten kan weerleggen, als men mij niet met de
teksten die ik heb aangehaald kan overtuigen en als men mij niet door
middel van Gods Woord kan aantonen dat ik ongelijk heb, kan ik en wil ik
niets herroepen, want een christen mag zijn geweten geen geweld
aandoen. Hier sta ik; ik kan niet anders. Zo helpe mij God.
Amen" (Ibid., b. 7, ch. 8).
Deze integere man bleef op
het vaste fundament van Gods Woord staan. Zijn gezicht straalde met een
hemelse lichtglans. Zijn grootheid en onkreukbaarheid, zijn vrede en
blijdschap waren voor iedereen duidelijk toen hij tegen de macht van de
dwaling getuigde en de voortreffelijkheid van het geloof dat de wereld
overwint, verdedigde.
De hele vergadering was
enige tijd sprakeloos van verbazing. Bij zijn eerste antwoord had Luther
zacht, eerbiedig en bijna onderdanig gesproken. De aanhangers van de
paus dachten daarom dat zijn moed aan het wankelen was gebracht. Zij
beschouwden het verzoek om uitstel als de eerste stap tot zijn
herroeping.
De keizer had een beetje
vanuit de hoogte neergekeken op het verzwakte lichaam van de monnik, op
zijn schamele kleding en op zijn eenvoudige toespraak. Hij had gezegd:
"Deze monnik zal mij nooit tot een ketter maken". Luthers moed en
vastberadenheid en zijn duidelijke, overtuigende argumenten vervulden
alle partijen met verbazing.
De keizer zei vol
bewondering: „Deze monnik is onverschrokken, onwrikbaar en moedig".
Vele Duitse vorsten keken met trots en vreugde naar deze
vertegenwoordiger van hun volk. De aanhangers van Rome waren verslagen
Hun zaak kwam in een zeer ongunstig licht te staan. Ze wilden hun
machtspositie behouden, maar deden daarvoor geen beroep op de Schrift;
ze namen hun toevlucht tot dreigementen - de meest doeltreffende methode
van Rome. De woordvoerder van de Rijksdag zei: „Als u uw leer niet wilt
herroepen, zullen de keizer en de vorsten van het rijk beraadslagen hoe
ze een onverbeterlijke ketter moeten aanpakken."
Luthers vrienden hadden
met grote vreugde naar zijn indrukwekkend pleidooi geluisterd. Ze
werden bang toen ze deze woorden hoorden, maar Luther zei rustig: „God
moet mij helpen, want ik kan niets herroepen" (Ibid., b. 7, ch. 8).
Luther moest de
vergaderzaal verlaten terwijl de vorsten beraadslaagden.
Iedereen besefte dat dit
een kritiek moment was. Luthers hardnekkige weigering om zich te
onderwerpen, zou de geschiedenis van de kerk voor eeuwen kunnen
beïnvloeden. Ze besloten hem nog een kans te geven om zijn leer te
herroepen. Hij werd voor de laatste keer in de raadszaal gebracht. Weer
stelde men hem de vraag of hij zijn leer wilde herroepen. Hij zei: „Ik
heb geen ander commentaar dan het antwoord dat ik al gegeven heb." Het
was duidelijk dat hij noch door beloften, noch door bedreigingen ertoe
kon worden bewogen voor liet bevel van Rome te zwichten.
De leiders van de
rooms-katholieke kerk ergerden zich over het feit dat hun macht, die
koningen en edellieden had doen beven, op zo'n manier door een gewone
monnik kon worden veracht. Zij wilden hem hun gramschap aan den lijve
doen ondervinden door hem dood te folteren. Luther wist echter in welke
gevaarlijke positie hij was en had zijn toehoorders met christelijke
waardigheid en kalmte toegesproken. Hij was niet hoogmoedig of agressief
geweest en had de waarheid geen geweld aangedaan. Hij had zichzelf en de
machthebbers die rondom hem stonden gewoon weggecijferd en voelde alleen
dat er Iemand bij hem was die oneindig machtiger dan pausen, prelaten,
koningen en keizers was.
Christus had door het
getuigenis van Luther overtuigend en voortreffelijk gesproken, zodat
zijn toespraak vriend en vijand enige tijd met ontzag en verbazing
vervulde. De Geest van God was aanwezig in die raadsvergadering en
beïnvloedde de rijksgroten. Verscheidene vorsten erkenden openlijk dat
Luthers zaak rechtvaardig was. Velen waren overtuigd van de waarheid,
maar bij sommigen waren de indrukken niet van blijvende aard. Er waren
ook mensen die op dat ogenblik hun overtuiging niet kenbaar maakten,
maar later, nadat ze de Schrift zelf hadden onderzocht onbevreesde
aanhangers van de Hervorming werden.
Keurvorst Frederik had
angstig uitgekeken naar Luthers verschijning voor de Rijksdag en hij
luisterde met diepe ontroering naar zijn toespraak. Hij was blij en
trots toen hij zag hoe moedig, vastberaden en beheerst Luther was en
besloot hem nog meer te steunen. Hij vergeleek de groepen die tegenover
elkaar stonden en stelde vast dat de wijsheid van pausen, koningen en
prelaten door de macht van de waarheid tot niets was herleid. Het
pausdom had een nederlaag geleden die in alle landen en in alle tijden
voelbaar zou zijn.
Toen de legaat merkte
welke indruk Luthers toespraak had gemaakt, vreesde hij meer dan ooit
voor de macht van Rome en wilde hij Luther met alle mogelijke middelen
kraken. Met al de welsprekendheid en diplomatie waardoor hij zich had
onderscheiden, probeerde hij de jonge keizer duidelijk te maken hoe
dwaas en gevaarlijk het was de vriendschap en steun van het machtige
Rome voor een onbelangrijke monnik op te offeren.
Zijn woorden bleven niet
zonder uitwerking. Op de dag na het antwoord van Luther liet keizer
Karel een boodschap aan de Rijksdag voorlezen waarin hij meedeelde dat
hij vastbesloten was het beleid van zijn voorgangers, dat erop gericht
was het rooms-katholicisme te steunen en te beschermen, voort te zetten.
Daar Luther zijn dwalingen niet wilde herroepen, moesten de strengste
maatregelen tegen hem en tegen de ketterijen die hij onderwees, worden
genomen. „Eén enkele monnik die door zijn eigen dwaasheid op een
dwaalspoor is gebracht, verzet zich tegen de christelijke leer. Om dit
ongeloof uit te roeien, ben ik bereid mijn koninkrijken, mijn rijkdom
mijn vrienden, mijn lichaam, mijn bloed, mijn ziel en mijn leven op te
offeren. Ik sta op het punt de augustijner monnik Luther weg te sturen.
Ik zal hem verbieden enige onrust onder het volk te zaaien. Ik zal hem
en zijn aanhangers als weerspannige ketters beschouwen en tegen hen
optreden met banvloeken, interdicten en met alle mogelijke middelen
waarmee ik hen kan uitroeien. Ik doe een beroep op de vertegenwoordigers
van de standen zich als trouwe christenen te gedragen" (Ibid., b. 7, ch.
9).
Toch verklaarde de keizer
dat het vrijgeleide van Luther moest worden geëerbiedigd en dat men hem
moest toestaan zijn woonplaats veilig te bereiken, voordat men tegen
hem begon op te treden.
De leden van de Rijksdag
waren in twee kampen verdeeld. De gezanten en vertegenwoordigers van de
paus eisten nogmaals dat er geen rekening zou worden gehouden met het
vrijgeleide dat aan Luther was gegeven. Ze zeiden: „Zijn as moet in de
Rijn worden uitgestrooid, zoals een eeuw geleden ook met Johannes Hus
is gebeurd" (Ibid., b. 7, ch. 9). Maar hoewel de Duitse vorsten zelf
pausgezind waren en zeer vijandig tegenover Luther stonden,
protesteerden ze tegen zo'n woordbreuk omdat ze vonden dat het een smet
op het blazoen van het Duitse volk zou zijn. Ze wezen op de rampen die
op de dood van Hus waren gevolgd en zeiden dat ze niet wilden dat
Duitsland en de jonge keizer ook door zo'n onheil werden getroffen.
De keizer reageerde zelf
ook op dit gemene voorstel: ,, Al worden eer en goede trouw uit de hele
wereld gebannen, dan behoren ze toch een veilig toevluchtsoord in het
hart van de vorsten te vinden" (Ibid., b. 7, ch. 9).
De felste pausgezinde
vijanden van Luther drongen er bij de keizer op aan met de hervormer af
te rekenen zoals Sigismund met Hus had gedaan. Ze wilden dat hij Luther
aan de genade van de kerk zou overleveren.
De keizer herinnerde zich
echter dat Hus op de vergadering in het openbaar naar zijn boeien had
gewezen om de keizer op zijn woordbreuk te attenderen. Daarom zei Karel
V: „Ik zou niet graag als Sigismund blozen" (Lenfant, vol. l, p. 422).
Toch had Karel V de
waarheden die Luther had verdedigd willens en wetens verworpen. „Ik ben
vastbesloten het voorbeeld van mijn voorouders te volgen", schreef de
vorst (D'Aubigné, b. 7, ch. 9). Hij wilde niet met de traditie breken,
zelfs niet wanneer hij daardoor de waarheid en de rechtvaardigheid
diende. Hij wilde het pausdom met al zijn wreedheid en corruptie
steunen, omdat zijn voorouders dat ook hadden gedaan. Hij nam zijn
standpunt in, verwierp alle inzichten die zijn voorouders niet hadden en
weigerde iets te doen dat zij niet hadden gedaan.
Tegenwoordig zijn er veel
mensen die zich op dezelfde manier aan de gewoonten en tradities van hun
voorouders vastklampen. Wanneer God hun meer licht zendt, weigeren ze
het aan te nemen omdat hun voorouders die kennis niet hadden en zij haar
dus ook niet nodig hebben. Wij leven niet in dezelfde omstandigheden
als onze voorouders; daarom zijn onze verantwoordelijkheid en onze
verplichtingen niet helemaal dezelfde als de hunne. God zal ons niet
aannemen als wij naar het voorbeeld van onze voorouders kijken om te
bepalen wat wij behoren te doen in plaats dat wij zelfde waarheid
proberen te ontdekken. Wij dragen een grotere verantwoordelijkheid dan
onze voorouders. Wij dienen rekenschap af te leggen voor het licht dat
zij hebben ontvangen en aan ons hebben doorgegeven, maar wij zijn ook
verantwoording verschuldigd voor het grotere licht dat nu voor ons uit
het Woord van God schijnt.
Christus zei over de
ongelovige Joden: „Indien Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had,
zij zouden geen zonde hebben, maar nu hebben zij geen voorwendsel voor
hun zonde" (Johannes 15: 22).
Dezelfde goddelijke macht
sprak bij monde van Luther tot de keizer en de vorsten van het Duitse
rijk. Toen het licht uit zijn Woord scheen, pleitte zijn Geest voor de
laatste keer met velen die daar bijeengekomen waren. Zoals Pilatus vele
eeuwen vroeger, door trots en populariteit gedreven, zijn hart voor de
Verlosser van de wereld sloot; zoals de bange Felix aan Paulus zei: „Ga
voor heden heen; wanneer ik nog eens gelegenheid heb, zal ik u wel weder
ontbieden"; zoals de hoogmoedige Agrippa moest toegeven: „Gij wilt mij
wel spoedig als christen laten optreden!" (Handelingen 24: 25; 26: 28),
maar de boodschap die God hem zond verwierp - zo besloot Karel V het
licht van de waarheid af te wijzen. Hij wilde de ijdelheid van deze
wereld en de diplomatie volgen.
Geruchten over
samenzweringen die tegen Luther werden beraamd, deden overal de ronde en
brachten de hele stad in rep en roer. Luther had vriendschap gesloten
met veel mensen die de verraderlijke wreedheid van Rome tegenover
iedereen die haar corruptie aan het licht durfde te brengen goed kenden.
Ze besloten dat hij geen slachtoffer van de listen van Rome mocht
worden. Honderden edellieden beloofden plechtig hem te zullen
beschermen. Velen stelden de boodschap van de keizer openlijk aan de
kaak en vonden haar een bewijs van slaafse onderwerping aan de
heerschappij van Rome.
Op de deuren van de huizen en op openbare plaatsen werden er
aanplakbiljetten pro en contra Luther aangebracht. Op één daarvan
stonden alleen de veelbetekenende woorden van de Prediker: „Wee u, o
land, welks koning een kind is" (Prediker 10: 16).
De geestdrift van het volk
in het hele Duitse rijk voor Luther overtuigde zowel de keizer als de
Rijksdag dat elke onrechtvaardigheid tegenover Luther de vrede in het
rijk en zelfs de stabiliteit van de troon in gevaar zou brengen.
Frederik van Saksen pakte
de zaak heel voorzichtig aan en hield zijn sympathie voor Luther
zorgvuldig geheim, terwijl hij hem tegelijkertijd met onvermoeibare
waakzaamheid beschermde en al zijn bewegingen alsook die van zijn
tegenstanders volgde. Maar velen staken hun sympathie voor Luther niet
onder stoelen of banken. Hij werd bezocht door vorsten, graven, baronnen
en andere vooraanstaande leken en geestelijken. Spalatinus schrijft
hierover: „Het kamertje van Luther was te klein voor al die bezoekers" (Martyn,
vol. l, p. 404).
De mensen keken hem aan
alsof hij een bovennatuurlijk wezen was. Zelfs zij die zijn leer niet
aannamen, hadden bewondering voor zijn onkreukbaarheid, waardoor hij
liever de dood trotseerde dan zijn geweten geweld aandeed.
Men stelde alles in het
werk om Luther zover te krijgen dat hij een compromis met Rome sloot.
Edellieden en vorsten beweerden dat hij uit het rijk zou worden
verbannen en weerloos zou zijn als hij zich eigenwijs tegen de kerk en
de concilies bleef verzetten. Luthers reactie op hun waarschuwing was:
„Men kan het evangelie van Christus niet verkondigen zonder aanstoot te
geven. ... Waarom zouden vrees en angst voor het gevaar mij dan van
Christus en het Woord van God, dat de waarheid is, scheiden? Nee, ik
geef liever mijn lichaam, mijn bloed en mijn leven" (D'Aubigné, b. 7, ch.
10).
Weer deed men een dringend
beroep op Luther om zich alsnog aan de keizer te onderwerpen. Men zei
dat hij dan niets meer hoefde te vrezen. Luther antwoordde: „Ik ga er
volledig mee akkoord dat de keizer, de vorsten en zelfs de eenvoudigste
christen het recht hebben mijn werken te onderzoeken en te beoordelen,
op één voorwaarde: Zij moeten het Woord van God als hun maatstaf
aannemen. Er staat de mensen niets anders te doen dan dat Woord te
gehoorzamen. Doe mijn geweten geen geweld aan, want het is gebonden en
geketend aan de Heilige Schrift" (Ibid., b. 7, ch. 10).
Op een andere dringende
oproep antwoordde hij: „Ik ben bereid van mijn vrijgeleide af te zien.
Ik stel mijn persoon en mijn leven in handen van de keizer, maar het
Woord van God zal ik nooit verloochenen!" (Ibid., b.
7, ch. 10).
Hij zei ook dat hij zich
aan het besluit van een algemeen concilie wilde onderwerpen, maar alleen
op voorwaarde dat er van het concilie geëist werd dat het op grond van
de Schrift besluiten zou nemen. Verder verklaarde hij: „Iedere christen
kan het Woord van God en de leer even goed beoordelen als de paus, zelfs
al wordt deze laatste door een miljoen concilies bijgestaan" (Martyn,
vol. 1, p. 410). Op de lange duur waren zowel vriend als vijand ervan
overtuigd dat alle verdere verzoeningspogingen nutteloos waren.
Als de hervormer maar op
één punt had toegegeven, zouden Satan en zijn aanhang de overwinning
hebben behaald, maar Luthers onwankelbare vastberadenheid was het
middel om de kerk vrij te maken en het begin van een nieuw en beter
tijdperk in te luiden. Deze ene man, die op het gebied van de godsdienst
onafhankelijk durfde te denken en te handelen, zou de kerk en de wereld
niet alleen in zijn eigen tijd, maar ook in alle generaties na hem
beïnvloeden. Zijn vastberadenheid en trouw zullen allen die voor
dezelfde problemen komen te staan tot het einde der tijd moed schenken.
De macht en majesteit van God waren boven de beslissingen van mensen en
boven de grote macht van Satan verheven.
Kort daarna moest Luther
op bevel van de keizer naar huis terugkeren. Hij wist dat zijn
veroordeling spoedig op dit bericht zou volgen. De toekomst zag er
somber uit. Toch vertrok hij blij en dankbaar uit Worms. Hij zei: „De
duivel in hoogst eigen persoon bewaakte de pauselijke burcht, maar
Christus heeft er een grote bres in geslagen en Satan werd gedwongen toe
te geven dat God machtiger is dan hij" (D'Aubigné, b. 7, ch. 11).
Na zijn vertrek schreef
Luther, die nog altijd wilde dat men zijn vastberadenheid niet als
opstandigheid zou beschouwen, aan de keizer: „God doorzoekt de
harten en Hij is mijn getuige dat ik in alle oprechtheid uwe majesteit
in alle omstandigheden onvoorwaardelijk wil gehoorzamen, zolang dat
niet in strijd is met het Woord van God, waarnaar de mens behoort te
leven. In alle aangelegenheden van dit leven zal mijn trouw onwrikbaar
zijn, want verlies of winst op dit gebied spelen geen rol voor iemands
zaligheid. Maar als er eeuwige belangen op het spel staan, is het Gods
wil dat de mens zich niet aan een ander mag onderwerpen, want zo'n,
onderwerping in geestelijke dingen komt in feite neer op aanbidding en
de mens mag alleen zijn Schepper aanbidden" (Ibid., b. 7, ch. 11).
Op de terugreis uit Worms
werd Luther nog meer verwelkomd dan op zijn heenreis. Kerkvorsten
verwelkomden de geëxcommuniceerde monnik en wereldlijke machthebbers
eerden de man die door de keizer was veroordeeld. Men vroeg hem of hij
wilde preken en ondanks het verbod van de keizer, ging hij op de kansel.
,,Ik heb nooit beloofd dat ik het Woord van God aan banden zou leggen",
zei hij, „en zal dat ook nooit doen" (Martyn, vol. 1, p. 420).
Nauwelijks was hij uit
Worms vertrokken of de aanhangers van de paus haalden de keizer ertoe
over een edict tegen hem uit te vaardigen. In dit decreet werd Luther
gebrandmerkt als „Satan in mensengedaante en in monnikspij" (D'Aubigné,
b. 7, ch. 11).
Er werd een bevel
uitgevaardigd dat men onmiddellijk na het verstrijken van zijn
vrijgeleide maatregelen diende te nemen om een eind aan zijn werk te
maken. Niemand mocht hem onderdak, voedsel of drank geven, noch hem door
woord of daad, in het openbaar of in het geheim helpen. Hij moest
gevangen genomen worden, waar hij zich ook mocht bevinden en aan de
overheid worden uitgeleverd. Zijn aanhangers moesten ook gevangen
genomen worden en hun bezittingen moesten verbeurd verklaard worden.
Zijn geschriften moesten worden vernietigd.
Tenslotte zou iedereen die
dit bevelschrift zou durven overtreden ook worden veroordeeld. De
keurvorst van Saksen en de vorsten die Luther het meest genegen waren,
hadden Worms onmiddellijk nadat Luther vertrokken was, verlaten. Daarom
kon het decreet van de keizer door de Rijksdag worden bekrachtigd. De
aanhangers van de paus waren in hun nopjes. Ze dachten dat het lot van
de Hervorming nu bezegeld was.
God had echter in dit uur
van gevaar voor een uitweg gezorgd. Een waakzaam oog had Luther gevolgd
en een oprecht en trouw man had besloten hem te redden. Het stond vast
dat Rome alleen met zijn dood genoegen zou kunnen nemen. Luther kon
alleen uit de muil van de leeuw gered worden als hij zich ergens schuil
hield.
God gaf Frederik van
Saksen de wijsheid een plan te bedenken om de hervormer te redden. Met
medewerking van enkele trouwe vrienden werd het plan van de keurvorst
ten uitvoer gebracht. Luther werd voor vriend en vijand op een veilige
plaats verborgen. Op zijn terugreis werd hij gevangen genomen, van zijn
metgezellen gescheiden en vlug dwars door het bos naar de Wartburg, een
afgelegen burcht in de bergen, gebracht.
Zijn gevangenneming en
zijn schuilplaats werden zó goed geheim gehouden dat zelfs Frederik
lange tijd niet wist waar Luther zat. Men had dit opzettelijk zo
geregeld: Als de keurvorst niet wist waar Luthers geheime schuilplaats
was, kon hij ook niets verraden. Hij was er zeker van dat Luther in
veiligheid was en nam daar genoegen mee.
Lente, zomer en herfst
gingen voorbij. De winter stond voor de deur en Luther zat nog altijd
gevangen. Aleander en zijn aanhangers waren blij omdat ze dachten dat
het licht van het evangelie spoedig zou worden gedoofd. Maar daarin
vergisten ze zich deerlijk, want de hervormer was zijn lamp aan het
vullen uit de schatkamer van de waarheid. Zijn licht zou nog helderder
gaan schijnen.
Door de prettige sfeer en
de veiligheid op de Wartburg was Luther in het begin blij dat hij ver
van de hitte van de strijd en de verwarring was. De kalmte en rust
konden hem evenwel niet lang voldoening schenken. Hij was gewend aan een
actief leven en aan de harde strijd en kon zich moeilijk aan het rustige
leven aanpassen. In die dagen van eenzaamheid kwam de toestand van de
kerk hem voor de geest. Wanhopig riep hij uit: „Het is toch erg jammer!
Er is niemand die in deze dagen van Gods toorn als een muur voor de Here
kan staan om Israël te redden!" (Ibid., b. 9, ch. 2).
Toen dacht hij weer aan
zijn eigen toestand. Hij was bang dat men hem van lafheid zou
beschuldigen omdat hij zich uit de strijd had teruggetrokken. Hij vond
zichzelf ook lauw en gemakzuchtig. Toch deed hij in die tijd elke dag
méér dan men voor één man mogelijk achtte. Zijn pen rustte nooit.
Terwijl zijn vijanden zich met de ijdele hoop vleiden dat ze hem het
zwijgen hadden opgelegd, werden ze verbaasd en in de war gebracht door
de tastbare bewijzen van zijn activiteit. Tal van verhandelingen die uit
zijn pen waren gevloeid, werden in alle delen van het Duitse rijk
verspreid. Hij bewees zijn landgenoten ook een zeer belangrijke dienst
door zijn vertaling van het Nieuwe Testament in het Duits. Vanuit zijn
Patmos in het gebergte verkondigde hij bijna een heel jaar lang het
evangelie en veroordeelde hij de zonden en dwalingen van zijn tijd.
Maar God had zijn dienaar
niet alleen uit het openbare leven weggenomen om hem tegen de woede van
zijn vijanden te beschermen of hem rust te geven voor dit belangrijke
werk. Er waren nóg belangrijkere waarden die gevrijwaard moesten
worden. In de eenzaamheid en duisternis van zijn schuilplaats in de
bergen was Luther ver van alle menselijke hulp en onbereikbaar voor
menselijke lof. Zo werd hij beschermd tegen hoogmoed en
zelfingenomenheid, die zo vaak samengaan met succes. Door lijden en
vernedering werd hij weer voorbereid om veilig de duizelingwekkende
hoogten te betreden waartoe hij plots verheven was.
In hun blijdschap over de
vrijheid die de waarheid schenkt, zijn de mensen vaak geneigd om degenen
die God heeft gebruikt om de ketens van dwaling en bijgeloof te
verbreken, lof toe te zwaaien. Satan probeert de gedachten en de liefde
van de mensen van God af te leiden en ze op menselijke bemiddelaars te
vestigen.
Hij zet hen ertoe aan alleen het middel te eren en wil dat ze de Hand
die alle gebeurtenissen leidt, vergeten. Heel vaak verliezen
godsdienstige leiders die zo geprezen en geëerd worden hun
afhankelijkheid van God uit het oog en gaan op zichzelf vertrouwen. Ze
proberen dan de geest en het geweten te beheersen van mensen die op hèn
rekenen om geleid te worden in plaats dat ze vragen wat het Woord van
God zegt.
Hervormingen worden vaak
vertraagd omdat hun aanhangers door deze instelling gekenmerkt worden.
God wilde de Hervorming voor dit gevaar behoeden. Hij wilde dat dit
werk geen menselijk, maar een goddelijk stempel zou dragen. De blik van
de mensen was op Luther gericht. Ze beschouwden hem als de uitlegger van
de waarheid. Daarom werd hij tijdelijk uit hun midden weggenomen, zodat
alle ogen op de eeuwige Bron van waarheid gericht konden worden.
("Het Grote Conflict" E.G.White)