Johannes Hus en Hiëronymus van Praag (6)
Het evangelie was al in de negende eeuw in
Bohemen verkondigd. De Bijbel was vertaald
en de kerkdiensten werden in de volkstaal
gehouden. Maar naarmate de paus machtiger
werd, raakte het Woord van God meer op de
achtergrond. Gregorius VII, die de trots van
de koningen wilde breken, was ook
vastbesloten het volk klein te krijgen.
Daarom vaardigde hij een bul uit waarin hij
de kerkdiensten in de taal van Bohemen
uitdrukkelijk verbood.
De paus beweerde dat „het de Almachtige
behaagde dat zijn eredienst in een onbekende
taal werd gehouden en dat de overtreding van
deze regel al tot veel kwaad en ketterijen
aanleiding had gegeven" (Wylie, b.3, ch.l).
Rome besliste dat het licht van Gods Woord
zou worden gedoofd en dat het volk in
duisternis zou worden gedompeld.
Maar God had voor andere middelen gezorgd om
de gemeente in stand te houden. Veel
Waldenzen en Albigenzen die door de
vervolgingen uit hun woonplaatsen in
Frankrijk en Italië waren verdreven, gingen
naar Bohemen. Hoewel ze niet in het openbaar
durfden te preken, werkten ze toch ijverig
in het geheim. Zo werd het ware geloof toch
van eeuw tot eeuw behouden.
Nog vóór de tijd van Hus hadden enkele
mannen in Bohemen de misbruiken in. de kerk
en de losbandigheid van het volk openlijk
veroordeeld. Hun werk had op vele plaatsen
bijval geoogst. De kerkelijke overheid was
verontrust en begon de aanhangers van het
evangelie te vervolgen. Ze werden door
soldaten opgejaagd wanneer ze in de bossen
en bergen hun diensten hielden en velen
werden gedood. Na enige tijd werd bepaald
dat iedereen die afweek van het
rooms-katholicisme moest worden verbrand.
De gelovigen die hun leven gaven, hoopten
dat het christendom toch de overwinning zou
behalen. Een van de gelovigen die leerde dat
de mens alleen door het geloof in de
gekruisigde Heiland kon worden verlost, zei
kort vóór zijn dood: „De woede van de
vijanden van de waarheid haalt nu wel de
overwinning op ons, maar zo zal het niet
blijven. Uit het gewone volk zal er iemand
opstaan, zonder zwaard en zonder macht, en
men zal niets tegen hem kunnen doen" (Tbid.,
b.3, ch.l).
De tijd van Luther was nog lang niet
aangebroken en toch stond er iemand op die
door zijn getuigenis tegen Rome de volken in
beroering zou brengen.
Johannes Hus was de zoon van eenvoudige
mensen. Zijn vader stierf toen hij nog heel
jong was en zijn vrome moeder, die onderwijs
en godsvrucht als het kostbaarste in het
leven beschouwde, wenste haar zoon dit
erfdeel mee te geven. Hus bezocht eerst de
provinciale school en ging toen naar de
universiteit in Praag, waar hij kosteloos
mocht studeren. Zijn moeder ging met hem mee
naar Praag. Als arme weduwe kon zij haar
zoon geen aardse goederen schenken, maar
toen ze dicht bij de grote stad waren,
knielde ze neer naast haar zoon, die geen
vader meer had, en smeekte de zegen van hun
hemelse Vader voor hem af. Zijn moeder kon
toen niet vermoeden op welke manier haar
gebed zou worden verhoord.
Op de universiteit onderscheidde Hus zich
onmiddellijk door zijn onvermoeibare ijver
en zijn snelle vorderingen. Hij won ieders
achting door zijn onbesproken levenswandel
en zijn vriendelijk, innemend karakter. Hij
was een oprechte aanhanger van de
rooms-katholieke kerk en verlangde vurig
naar de zegeningen die de kerk beweerde te
schenken. Hij ging ter gelegenheid van een
jubel feest biechten, betaalde tot de
laatste cent uit zijn schamel bezit en nam
deel aan de processies om de beloofde aflaat
te verkrijgen. Toen hij afgestudeerd was,
werd hij priester. Hij klom spoedig op en na
enige tijd werd hij aan het hof van de
koning verbonden. Aan de universiteit waar
hij zijn opleiding had genoten, werd hij tot
hoogleraar en later tot rector benoemd. In
korte tijd was de eenvoudige student die
kosteloos mocht studeren de trots van zijn
land en een beroemdheid in heel Europa
geworden.
Hus begon zijn hervorming echter op een heel
ander vlak. Verschillende jaren na zijn
priesterwijding werd hij tot kapelaan van de
kapel van Bethlehem benoemd. De stichter van
deze kapel hechtte erg veel belang aan de
verkondiging van het evangelie in de
volkstaal. Ondanks het verzet van Rome was
het gebruik in Bohemen niet helemaal
afgeschaft. Maar de mensen kenden bijna
niets van de Bijbel en de ergste zonden
woekerden onder alle lagen van de bevolking.
Hus veroordeelde dit kwaad onomwonden en
beriep zich op het Woord van God om de
beginselen van waarheid en zuiverheid die
hij verkondigde, kracht bij te zetten.
Een burger van Praag - Hiëronymus genaamd -
die later zo nauw met Hus verbonden zou
zijn, had bij zijn terugkeer uit Engeland de
werken van Wyclif meegebracht.
De koningin van Engeland, die zich tot de
leer van Wyclif had bekeerd, was een
Boheemse prinses en onder haar invloed
werden de werken van de hervormer overal in
haar geboorteland verspreid. Hus las ze met
grote belangstelling. Hij geloofde dat ze
waren geschreven door een oprecht christen
en hij stond positief tegenover hervormingen
die Wyclif wilde invoeren. Hus was zonder
dat hij er zich van bewust was al een weg
ingeslagen die hem steeds verder van Rome
zou verwijderen.
In die tijd waren er twee vreemdelingen uit
Engeland in Praag aangekomen: twee
geleerden die het licht hadden ontvangen en
het in dit verre land wilden verspreiden.
Toen zij het oppergezag van de paus openlijk
durfden aanvallen, legde de overheid hun
onmiddellijk een spreekverbod op. Ze wilden
hun plan echter niet opgeven en besloten
daarom andere middelen te gebruiken. Daar
deze predikers ook kunstenaars waren,
begonnen ze hun vak te beoefenen. Ze maakten
twee tekeningen op een plein. Een daarvan
stelde de intocht van Jezus in Jeruzalem
voor, „zachtmoedig en rijdend op een ezel" (Matteüs
21:5), gevolgd door zijn leerlingen in
versleten kleren en op blote voeten. De
andere tekening stelde een pauselijke
processie voor: de paus uitgedost in dure
kleren, met de tiara op zijn hoofd, rijdend
op een opgetuigd paard, voorafgegaan door
bazuinblazers en gevolgd door kardinalen en
prelaten in prachtige gewaden.
Dit was een preek die iedereen opviel. In
dichte drommen kwamen de mensen naar de
tekeningen kijken. De bedoeling kon niemand
ontgaan en velen werden diep getroffen door
de tegenstelling tussen de zachtmoedigheid
en nederigheid van Christus, de Meester, en
de hoogmoed en verwaandheid van de paus, die
zich zijn dienaar noemde. Er ontstond grote
beroering in Praag en na enige tijd achtten
de vreemdelingen het voor hun eigen
veiligheid raadzaam te vertrekken. Maar de
les die zij hadden gegeven, werd niet
vergeten. De tekeningen hadden een diepe
indruk op Hus gemaakt en hij besloot de
Bijbel en de werken van Wyclif grondiger te
bestuderen. Hoewel hij het toen nog niet
eens was met alle hervormingen die Wyclif
wilde invoeren, begon hij het ware karakter
van het pausdom beter te begrijpen en
veroordeelde hij de hoogmoed, eerzucht en
corruptie van de kerkelijke overheid met
meer overtuiging.
Van Bohemen straalde het licht uit naar
Duitsland, want door relletjes aan de
universiteit van Praag moesten honderden
Duitse studenten het land verlaten. Velen
onder hen hadden bij Hus hun eerste
bijbelkennis opgedaan en toen ze in hun land
terug waren, verspreidden ze er het
evangelie.
Rome werd op de hoogte gesteld van de
gebeurtenissen in Praag en Hus moest kort
daarna voor de paus verschijnen. Als hij op
de dagvaarding inging, zou hij zeker ter
dood gebracht worden. De koning en de
koningin van Bohemen, de universiteit, leden
van de adel en regeringsfunctionarissen
richtten gezamenlijk een oproep tot de paus
om Hus toestemming te geven in Praag te
blijven en door bemiddeling van een
gevolmachtigde rekenschap af te leggen in
Rome. De paus wees dit verzoek van de hand
en liet een onderzoek instellen naar de
activiteiten van Hus, waarna hij hem
veroordeelde en de stad Praag in de ban
deed.
In die tijd gaf zo'n veroordeling altijd
aanleiding tot algemene ontsteltenis. De
plechtigheden die ermee gepaard gingen,
moesten de bevolking schrik aanjagen. Men
beschouwde de paus immers als de
vertegenwoordiger van God en als de man die
de sleutels van de hemel en de hel in handen
had en zowel wereldlijke als kerkelijke
straffen kon opleggen.
Men geloofde dat de hemelpoort gesloten
bleef voor mensen uit een gebied waarover de
banvloek was uitgesproken en dat de doden
buiten „het oord der gelukzaligen" moesten
blijven tot het de paus zou behagen de ban
op te heffen. Alle kerken werden na zo'n
verschrikkelijk onheil gesloten. Huwelijken
werden op kerkhoven gesloten. De doden, die
niet in gewijde aarde mochten worden
begraven, werden zonder enige
begrafenisplechtigheid in de sloten en op de
akkers begraven. Zo probeerde Rome het
geweten van de mensen onder druk te zetten
met middelen die tot de verbeelding spraken.
De stad Praag was in rep en roer. Een grote
groep mensen beschuldigde Hus ervan de
oorzaak van deze rampen te zijn. Ze eisten
dat hij aan de wraak van Rome zou worden
overgeleverd. De hervormer trok zich enige
tijd terug in zijn geboortedorp om de storm
te laten bedaren. Aan zijn vrienden die hij
in Praag had achtergelaten, schreef hij: „Ik
heb me uit jullie midden teruggetrokken om
het gebod en het voorbeeld van Jezus
Christus te volgen, om de bozen geen
aanleiding te geven zich de eeuwige
verdoemenis op de hals te halen en voor de
vromen geen oorzaak van verdriet en
vervolging te zijn. Ik heb mij ook
teruggetrokken uit vrees dat goddeloze
priesters nog langer de prediking van het
Woord van God blijven verbieden, maar ik heb
jullie niet verlaten om Gods waarheid te
verloochenen, want met Gods hulp ben ik
bereid daarvoor te sterven" (Bonnechose, The
Reformers Before the Reformation, vol. l,
p.87).
Hus bleef doorwerken. Hij reisde in de
omgeving en preekte voor de mensen, die
graag naar hem kwamen luisteren. Juist door
de maatregelen van de paus om het evangelie
te onderdrukken werd de blijde boodschap in
ruimere kring verspreid. „Want wij vermogen
niets tegen de waarheid, maar wel voor de
waarheid." (2 Korintiërs 13:8).
„In dit stadium van zijn loopbaan schijnt
Hus een pijnlijke gewetensstrijd te hebben
uitgevochten. Hoewel de kerk hem met haar
banbliksems wilde treffen, verwierp hij haar
gezag niet. Hij beschouwde de
rooms-katholieke kerk nog altijd als de
bruid van Christus en de paus als de
vertegenwoordiger en plaatsvervanger van
God.
Hus bestreed het machtsmisbruik, maar niet
het beginsel op zichzelf. Dit leidde tot een
verschrikkelijk conflict tussen zijn
overtuiging en de eisen van zijn geweten.
Hij geloofde dat het gezag rechtvaardig en
onfeilbaar was, maar vroeg zich af waarom
hij zich dan toch verplicht voelde het niet
te gehoorzamen. Hij zag wel in dat hij
zondigde als hij gehoorzaamde. Maar waarom
leidde gehoorzaamheid aan een onfeilbare
kerk tot zo'n dilemma? Hij kon er maar geen
antwoord op vinden. Deze twijfel liet hem
geen minuut los.
De beste verklaring die hij toen kon geven
was dat de geschiedenis zich herhaalde:
zoals in de tijd van Christus waren de
priesters van zijn tijd corrupt geworden en
maakten ze misbruik van hun wettig gezag om
onwettige doeleinden te bereiken. Daarom nam
hij voor zichzelf een leidraad aan en
predikte die ook aan anderen: hij geloofde
dat de voorschriften van de Bijbel het
geweten moeten leiden. Met andere woorden:
God, die in de Bijbel spreekt, is de
onfeilbare gids en niet de kerk, die spreekt
bij monde van haar priesters" (Wylie, b.3,
ch.2).
Toen de storm in Praag na enige tijd was
geluwd, keerde Hus naar zijn kapel van
Bethlehem terug om met nog meer ijver en
moed het Woord van God te verkondigen. Zijn
vijanden waren actief en machtig, maar de
koningin en vele edellieden waren zijn
vrienden. Bovendien koos de overgrote
meerderheid van het volk partij voor hem.
Velen vergeleken zijn zuivere, positieve
leer en zijn heilig leven met de
schandelijke dogma's die de rooms-katholieke
kerk verkondigde en met de hebzucht en de
losbandigheid van de priesters. De mensen
beschouwden het als een eer aan de zijde
van Hus te staan.
Tot dusverre had Hus de taak alleen op zich
genomen, maar nu kreeg hij een medewerker,
Hiëronymus, die tijdens zijn verblijf in
Engeland de leer van Wyclif had aangenomen.
Voortaan waren ze één in hun leven en zouden
later ook één zijn in hun sterven.
Hiëronymus muntte uit door zijn
scherpzinnigheid, buitengewone
welsprekendheid en geleerdheid, waardoor hij
bij iedereen in de gunst stond. Hus had
echter meer karaktersterkte. Zijn bezonken
oordeel hield de impulsieve geest van
Hiëronymus in toom. Hiëronymus gaf zich in
oprechte nederigheid rekenschap van de
innerlijke waarde van Hus en volgde zijn
raad dan ook op. Dank zij hun
gemeenschappelijke inspanning nam de
hervorming snel toe.
God gaf deze uitverkoren mannen een heldere
geest en inzicht in vele dwalingen van Rome.
Maar ze kregen niet al het licht dat aan de
wereld zou worden geschonken. Door zijn twee
boodschappers leidde God het volk uit de
duisternis van de roomse leer. Ze zouden
echter nog vele grote hindernissen op hun
weg tegenkomen en daarom leidde God hen
stap voor stap, zodat het hun niet te zwaar
viel. Ze waren er niet op voorbereid al het
licht onmiddellijk te ontvangen. Zoals het
volle licht van de middagzon te fel is voor
iemand die lang in het donker heeft
gezeten, was het volle licht van de waarheid
ook te veel voor hen. Daarom stemde God zijn
openbaringen aan de leiders af op het
bevattingsvermogen van het volk. Van eeuw
tot eeuw zouden ze worden opgevolgd door
andere trouwe arbeiders die het volk verder
zouden leiden op de weg van de Hervorming.
Het schisma in de kerk duurde voort. Drie
pausen wedijverden nu voor het oppergezag.
Door hun onderlinge strijd waren misdaad en
onrust schering en inslag in de christelijke
wereld. Zij slingerden niet alleen hun
banbliksems naar elkaar, maar grepen ook
naar de wapens. Elke partij probeerde wapens
te kopen en huurlingen aan te werven. Daar
hadden ze natuurlijk geld voor nodig. Om
daaraan te komen werden aflaten, ambten en
zegeningen van de kerk te koop aangeboden
(zie Aanhangsel onder „Aflaten").
Ook de priesters die het voorbeeld van hun
meerderen navolgden, zochten hun heil in
simonie en oorlogvoering om hun mededingers
te vernederen en hun eigen macht te
vergroten. Hus veroordeelde deze gruwelen,
die in naam van de godsdienst werden
bedreven, met een stoutmoedigheid die met de
dag groter werd. Het volk gaf de roomse
leiders openlijk de schuld van de ellende
waarmee de christenheid geplaagd werd.
Weer scheen de stad Praag aan de rand van
een bloedig conflict te staan. Zoals vroeger
werd de dienaar van God ervan beschuldigd
dat hij „Israël in het ongeluk stort" (l
Koningen 18:17). Weer werd de stad in de ban
gedaan. Hus trok zich toen weer terug in
zijn geboortedorp. Er kwam een einde aan
zijn trouw getuigenis in de kapel van
Bethlehem, die hem zo dierbaar was. Hus zou
zijn actie nog uitbreiden en zich tot de
hele christenheid richten voordat hij zijn
leven zou geven als een getuige voor de
waarheid.
Om het onheil te herstellen dat Europa in
beroering bracht, werd een oecumenisch
concilie bijeengeroepen te Konstanz. Op
verzoek van keizer Sigismund werd het
concilie door één van de drie wedijverende
pausen, namelijk Johannes XXIII, belegd. Het
verzoek viel helemaal niet in goede aarde
bij paus Johannes XXIII (1410-1415), want
zijn levenswandel en beleid waren helemaal
niet van dien aard dat hij niet bang hoefde
te zijn voor een onderzoek, ook al was het
in handen van geestelijken die het met de
eerlijkheid niet zo nauw namen. Hij durfde
zich echter niet tegen de wil van Sigismund
te verzetten (zie Aanhangsel onder „Het
Concilie van Konstanz").
De belangrijkste opdrachten die het concilie
moest vervullen, waren het beëindigen van
het schisma en het uitroeien van de
ketterij. Daarom werden de twee tegenpausen
en de voornaamste verspreider van de nieuwe
opvattingen, Johannes Hus, opgeroepen. De
twee tegenpausen vreesden voor hun
veiligheid en kwamen niet persoonlijk, maar
werden door afgevaardigden vertegenwoordigd.
Paus Johannes, die het concilie bijeen had
geroepen, kwam met angstige voorgevoelens,
want hij vermoedde dat de keizer hem wilde
afzetten en vreesde ook rekenschap te moeten
afleggen voor het kwaad dat de tiara te
schande had gemaakt en voor de misdaden die
hij had gepleegd om de troon te bemachtigen.
Toch deed hij met veel pracht en praal zijn
intrede in de stad Konstanz begeleid door de
hoge geestelijkheid en gevolgd door vele
hovelingen. Alle geestelijken en notabelen
van de stad en een grote groep inwoners
gingen tot buiten de stadsmuren om hem te
verwelkomen. Vier van de belangrijkste
gezagsdragers hielden een goudkleurig
baldakijn boven zijn hoofd. Vóór hem droeg
men „het heilig sacrament" en de prachtige
gewaden van kardinalen en edellieden zetten
het geheel veel luister bij.
Intussen naderde een andere reiziger
Konstanz. Hus was zich bewust van de
gevaren die hem bedreigden. Hij nam afscheid
van zijn vrienden en dacht dat hij ze nooit
meer terug zou zien, want hij vermoedde dat
hij naar de brandstapel zou worden gebracht.
Hoewel hij een vrijgeleide van de koning van
Bohemen had gekregen en onderweg ook één
van keizer Sigismund, regelde hij alles met
het oog op zijn dood.
In een brief aan zijn vrienden te Praag zei
hij: „Broeders... Ik vertrek met een
vrijgeleide van de koning om mijn vele
doodsvijanden te ontmoeten... Ik vertrouw
helemaal op de almachtige God, op mijn
Heiland. Ik hoop dat Hij jullie vurige
gebeden zal verhoren, dat Hij mij zijn
voorzichtigheid en wijsheid in de mond zal
leggen, zodat ik tegen hen opgewassen zal
zijn, dat Hij mij zijn Heilige Geest zal
schenken om mij in zijn waarheid te
versterken, zodat ik moedig verleidingen,
gevangenschap en zo nodig de wrede dood
onder ogen kan zien.
Jezus Christus heeft voor zijn beminden
geleden. Moet het ons dan verwonderen dat
Hij ons zijn voorbeeld heeft nagelaten,
opdat wij alles geduldig zouden verdragen
voor onze eigen zaligheid? Hij is God en wij
zijn zijn schepselen; Hij is de Here en wij
zijn zijn dienaren; Hij is de Heer van de
wereld en wij zijn verachtelijke
stervelingen. En toch is Hij ter dood
gebracht! Waarom zouden wij dan niet de
marteldood sterven, vooral wanneer het
lijden ons loutert? Daarom, geliefden, als
mijn dood kan bijdragen tot zijn eer, moeten
jullie bidden dat ik spoedig mag sterven en
dat de Here mij in staat mag stellen om al
mijn ellende met goede moed te dragen. Maar
als het beter is dat ik bij jullie
terugkeer, moeten wij bidden dat ik
onberispelijk mag zijn, dat wil zeggen
zonder dat ik één jota van de waarheid van
het evangelie heb verzwegen, om mijn
broeders een uitstekend voorbeeld ter
navolging te geven. Daarom zullen jullie mij
waarschijnlijk nooit meer in Praag
terugzien, maar mocht het de almachtige God
behagen mij bij jullie terug te brengen,
laten wij dan met een standvastiger hart in
de kennis van en met liefde voor zijn wet
vooruitgaan" (Bonnechose, vol.1, pp.
147,148).
In een andere brief, gericht aan een
priester die een volgeling van het evangelie
was geworden, sprak Hus met grote
nederigheid over zijn eigen dwalingen en
beschuldigde hij zichzelf ervan „genoegen te
hebben beleefd aan het dragen van dure
priestergewaden en uren te hebben verspild
aan onbenulligheden". Hij gaf ook de
aangrijpende vermaning: „Moge de eer van God
en de redding van zielen je
hoofdbekommernis zijn en niet het bezitten
van prebenden en landgoederen. Je moet
ervoor oppassen dat je niet meer zorg
besteedt aan je huis dan aan je geestelijk
leven. Zorg vooral voor het geestelijk
bouwwerk. Wees vroom en nederig bij de
armen en verspil je geld niet aan
smulpartijen. Als je je leven niet betert en
je je niet onthoudt van al het overbodige,
vrees ik dat je streng gestraft zal worden,
zoals ikzelf... Je kent mijn leer, want ik
heb je daarover al in je jeugd onderricht.
Daarom hoef ik je niet meer te schrijven.
Maar ik bezweer je bij de genade van Onze
Here mij niet na te volgen in enige
ijdelheid waarin je mij hebt zien vallen".
Op de enveloppe schreef hij: „Beste vriend,
ik smeek je dit zegel pas te verbreken als
je er zeker van bent dat ik dood ben" (Ibid.,
vol. l, pp.148,149).
Op zijn reis zag Hus overal aanwijzingen dat
zijn leer ingang had gevonden en dat de
mensen gunstig stonden tegenover zijn zaak.
Het volk stroomde toe om hem te ontmoeten en
in sommige steden werd hij door de notabelen
rondgeleid.
Toen hij in Konstanz aankwam, mocht hij
overal vrij rondlopen. Naast het vrijgeleide
van de keizer kreeg hij nog de persoonlijke
verzekering van de paus dat hij zou worden
beschermd. Maar ondanks de vele plechtige
verklaringen werd de hervormer kort daarna
op bevel van de paus gevangen genomen en in
een afschuwelijke cel opgesloten. Later
werd hij naar een burcht op de andere oever
van de Rijn gebracht en daar gevangen
gehouden. De paus beleefde niet veel
genoegen aan zijn woordbreuk, want hij werd
in dezelfde gevangenis opgesloten (Ibid.,
vol. l, p.247).
Het concilie had hem schuldig bevonden aan
de gemeenste misdaden: moord, simonie,
ontucht en „zonden die men fatsoenshalve
niet kan noemen", zoals het concilie dat
uitdrukte. Tenslotte werd hem de tiara
ontnomen en kwam hij in de gevangenis
terecht. Ook de tegenpausen werden afgezet
en er werd een nieuwe paus verkozen.
De paus had gruwelen bedreven die erger
waren dan de misdaden waarvan Hus de
priesters beschuldigde. Daarom had Hus
trouwens aangedrongen op hervormingen. Toch
zou hetzelfde concilie dat de paus had
afgezet de hervormer ter dood laten brengen.
De gevangenneming van Hus had grote
verontwaardiging uitgelokt in Bohemen.
Machtige edellieden protesteerden met
aandrang bij het concilie tegen deze
schanddaad. De keizer, die niet wilde dat
een vrijgeleide geschonden werd, verzette
zich tegen de maatregelen die tegen Hus
werden genomen. Maar de vijanden van de
hervormer waren boosaardig en vastberaden.
Zij deden een beroep op de vooroordelen van
de keizer, op zijn vrees en op zijn
geloofsijver. Met lange uitgewerkte
argumenten probeerden zijn vijanden te
bewijzen „dat men zijn woord niet hoefde te
houden tegenover ketters of personen die van
ketterij worden verdacht, ook al hebben ze
een vrijgeleide van de keizer en van de
koningen" (Jacques Lenfant, History of the
Council of Con-stance, vol. l, p.516).
En ze kregen wat ze wilden. Verzwakt door
ziekte en gevangenschap, door de vochtige,
verpeste lucht in zijn cel en door de
koorts die hem bijna het leven kostte, werd
Hus tenslotte voor het concilie gebracht.
Geketend stond hij voor de keizer, die op
zijn eer en goede trouw plechtig had beloofd
hem te zullen beschermen. Tijdens het
langdurig verhoor hield Hus onwrikbaar vast
aan de waarheid en in aanwezigheid van alle
gezagsdragers van Kerk en Staat
protesteerde hij plechtig en oprecht tegen
de corruptie van de kerkelijke overheid.
Toen hij moest kiezen tussen het herroepen
van zijn leer en de brandstapel verkoos hij
de marteldood.
Gods genade gaf hem kracht. Tijdens zijn
wekenlange lijdensweg vóór het eindvonnis
werd hij van hemelse wede vervuld. In een
brief aan een vriend zei hij: „Ik schrijf
deze woorden in de gevangenis, met mijn
handen in boeien geslagen in afwachting van
mijn doodvonnis dat morgen wordt
uitgesproken... Als wij elkaar door
Christus' genade terugzien in de heerlijke
vrede van het eeuwige leven, zal het je
duidelijk worden hoe barmhartig God is
geweest en hoe Hij mij heeft geholpen in
alle verleidingen en beproevingen" (Bonnechose,
vol.2, p.67).
In zijn donkere cel kwam Hus tot de
overtuiging dat het ware geloof zou
overwinnen. Hij droomde vaak van de kapel te
Praag, waar hij het evangelie had
verkondigd. Hij zag hoe de paus en de
bisschoppen de afbeeldingen van Christus
die hij op de muren had geschilderd
uitwisten. „Deze droom ontstelde hem, maar
de volgende dag droomde hij dat vele
schilders weer nieuwe afbeeldingen in nog
fellere kleuren op de muren aanbrachten.
Zodra hun werk afwas, riepen de schilders,
die in een grote menigte stonden: „Laat de
pausen en bisschoppen nu maar komen! Zij
zullen ze nooit meer uitwissen!"
Toen de hervormer zijn droom vertelde, zei
hij: „Ik ben er zeker van dat het beeld van
Christus nooit meer zal worden uitgewist. Ze
willen het vernietigen, maar het zal weer in
alle harten worden gegrift door predikanten
die veel bekwamer zijn dan ik" (D'Aubigné, b.
1, ch.6).
Hus verscheen voor de laatste keer voor het
concilie. Er waren vele illustere
persoonlijkheden op de vergadering: de
keizer, de vorsten van het keizerrijk, de
koninklijke afgevaardigden, kardinalen,
bisschoppen, priesters en een ontelbare
menigte die wilde zien wat er zou gebeuren.
Uit alle delen van Europa waren de getuigen
van dit grote offer in de lange strijd voor
de gewetensvrijheid samengekomen.
Toen Hus zijn definitieve beslissing kenbaar
moest maken, weigerde hij zijn beginselen
te herroepen en met zijn doordringende blik
keek hij naar de keizer, die zo schaamteloos
woordbreuk had gepleegd. Hij zei: „Ik ben
uit vrije wil voor dit concilie verschenen.
De keizer, die hier aanwezig is, had beloofd
mij te beschermen. Ik heb al mijn
vertrouwen in hem gesteld" (Bonnechose,
vol.2, p.84). Sigismund bloosde van schaamte
toen de hele vergadering naar hem keek.
Toen het vonnis was geveld, begon de
plechtigheid om Hus uit het priesterambt te
ontzetten. De bisschoppen staken hun
gevangene in priesterkleren. Toen Hus zijn
albe aannam zei hij: „Men heeft onze Here
Jezus Christus ook in een wit kleed gestoken
toen Herodes Hem naar Pilatus stuurde, omdat
men Hem wilde bespotten" (Ibid., vol.2,
p.86).
Toen men Hus nogmaals aanspoorde om zijn
leer te herroepen, richtte hij zich tot de
menigte en zei: „Hoe zou ik dan naar de
hemel kunnen opkijken? Hoe zou ik al die
mensen kunnen aankijken aan wie ik het
zuivere evangelie heb verkondigd? Neen, ik
vind hun zaligheid meer waard dan dit arme
lichaam dat nu ten dode is opgeschreven".
De delen van het priestergewaad werden één
voor één verwijderd. Elke bisschop die aan
de plechtigheid deelnam, moest een vloek
uitspreken. Tenslotte zetten zij hem de
papieren mijter beschilderd met
afschuwelijke duivels en met het duidelijk
leesbare woord „Aartsketter", op het hoofd.
„Met grote blijdschap wil ik deze kroon van
schande dragen om Uwentwil, Heer Jezus, die
voor mij een doornenkroon hebt gedragen",
zei Hus.
Toen hij zo was „uitgedost", zeiden de
prelaten: „Nu leveren wij u over aan de
duivel". Terwijl Johannes Hus zijn ogen naar
de hemel opsloeg, zei hij: „In uw handen
beveel ik mijn geest, want Gij hebt mij
verlost" (Wylie, b.3, ch.7).
Toen werd hij aan het wereldlijk gezag
overgeleverd en naar de plaats van zijn
terechtstelling gebracht. Er volgde een zeer
lange stoet: wapenknechten, priesters,
bisschoppen in dure gewaden en de inwoners
van Konstanz. Toen hij aan de paal was
vastgebonden en alles in gereedheid was
gebracht om het vuur aan te steken, wees men
de martelaar nogmaals op de mogelijkheid dat
hij zijn leven kon redden als hij zijn
dwalingen wilde herroepen. „Welke dwalingen
moet ik herroepen?", vroeg Hus. „Ik weet dat
ik mij aan geen enkele dwaling heb schuldig
gemaakt. Ik neem God tot getuige. Met mijn
geschriften en preken heb ik alleen zielen
willen redden van zonde en ondergang. Daarom
wil ik de waarheid waarover ik geschreven en
gepreekt heb vol blijdschap met mijn bloed
bezegelen" (Ibid., b.3, ch.7).
Toen het vuur rondom hem brandde, zong hij:
„Jezus, Zone Davids, ontferm U over mij".
Hij hield pas op toen zijn stem voor altijd
zweeg.
Zijn moed maakte zelfs op zijn vijanden een
diepe indruk. Een vurig aanhanger van de
paus heeft over de marteldood van Hus en
Hiëronymus, die hem niet lang daarna zou
volgen, geschreven: „Ze waren kalm en
vastberaden toen hun stervensuur naderde. Ze
maakten zich gereed voor de brandstapel
alsof ze naar een bruiloft gingen. Zij
slaakten geen kreet van pijn. Toen de
vlammen opsloegen, begonnen zij te zingen.
De hitte van het vuur kon hun lied
nauwelijks doen ophouden" (Ibid., b.3,
ch.7).
Toen het lichaam van Hus helemaal was
verast, werden zowel de as als de grond
waarop hij had gestaan in de Rijn
uitgestrooid en naar zee gevoerd. Zijn
vervolgers dachten dat zij toen ook de
waarheid die hij had verkondigd hadden
uitgeroeid. Ze beseften niet dat de as die
naar zee werd gevoerd, zou zijn als zaad dat
over alle landen wordt uitgestrooid en in
landen die toen nog niet ontdekt waren
overvloedig vrucht zou dragen en voor de
waarheid zou getuigen.
De stem die in de conciliezaal te Konstanz
had gesproken zou in de komende eeuwen
weerklinken. Hus is dood, maar de waarheid
waarvoor hij stierf zal blijven bestaan.
Zijn voorbeeld van geloof en vastberadenheid
zou talloze mensen moed geven om de waarheid
te blijven verdedigen ook wanneer ze met
foltering en met de dood werden bedreigd.
Zijn terechtstelling had de gehele wereld
getoond hoe wreed Rome eigenlijk is. De
vijanden van de waarheid hadden zonder dat
ze het beseften bijgedragen tot de
vooruitgang van de zaak die ze tevergeefs
probeerden te vernietigen.
Maar er zou nog een andere brandstapel te
Konstanz worden opgericht. Een andere
martelaar zou ook met zijn bloed voor de
waarheid getuigen. Hiëronymus had Hus moed
ingesproken toen hij naar het concilie
vertrok. Hij zei dat hij hem persoonlijk te
hulp zou komen als hij in gevaar verkeerde.
Toen hij hoorde dat de hervormer gevangen
genomen was, wilde de trouwe volgeling
onmiddellijk doen wat hij beloofd had. Hij
vertrok met één reisgezel en zonder
vrijgeleide naar Konstanz. Toen hij daar
aankwam, besefte hij dat hij zichzelf
slechts aan gevaren had blootgesteld zonder
ook maar iets voor Hus te kunnen doen. Hij
vluchtte, maar werd op de terugweg gevangen
genomen, in boeien geslagen en door een
bende soldaten naar Konstanz teruggebracht.
Toen hij de eerste keer voor het concilie
verscheen, werden zijn pogingen om te
antwoorden op de beschuldigingen die tegen
hem werden ingebracht, overstemd door
gebrul: „Naar de brandstapel met hem! Naar
de brandstapel!"
(Bonnechose, vol.l, p.234).
Hij werd in een cel opgesloten, vastgeketend
in een houding die hem erg veel pijn deed en
op water en brood gezet. Na enkele maanden
werd Hiëronymus door die verschrikkelijke
behandeling doodziek. Zijn vijanden vreesden
dat hij door de dood zou ontsnappen en
begonnen hem wat menselijker te behandelen.
Toch zou hij een jaar in zijn cel blijven.
De dood van Hus had niet het resultaat
opgeleverd dat de aanhangers van de paus
ervan hadden verwacht. De schending van het
vrijgeleide had een storm van protest
uitgelokt. Het concilie achtte het daarom
raadzaam Hiëronymus niet naar de brandstapel
te sturen. Ze wilden hem zo mogelijk dwingen
alles te herroepen. Hij werd voor de
vergadering gebracht en mocht kiezen tussen
de openbare erkenning van zijn dwaling of
sterven op de brandstapel. Hij zou het als
een zegen hebben beschouwd als hij was
gestorven toen hij pas in de gevangenis was,
want hij had vreselijk geleden tijdens zijn
gevangenschap. Maar nu was hij verzwakt door
ziekte, door het harde leven in de
gevangenis en door de foltering van angst
en onzekerheid. Hij was gescheiden van zijn
vrienden en ontmoedigd door de dood van Hus.
Daarom zwichtte hij: hij stemde ermee in
zich aan het concilie te onderwerpen. Hij
beloofde plechtig dat hij het
rooms-katholicisme trouw zou blijven en
aanvaardde de beslissingen van het concilie,
dat de leer van Wyclif en Hus had
veroordeeld, behalve de „heilige waarheden"
die hij had onderwezen (Ibid., vol.2, p.
141).
Hierdoor probeerde Hiëronymus zijn geweten
te sussen en aan zijn veroordeling te
ontkomen. Maar in de stilte van zijn cel
besefte hij beter wat hij had gedaan. Hij
dacht aan de moed en trouw van Hus en
vergeleek die met zijn eigen verloochening
van de waarheid. Zijn gedachten gingen uit
naar de goddelijke Meester aan Wie hij had
beloofd dat hij Hem zou dienen en die voor
hem aan het kruis stierf. Vóór de herroeping
had hij ondanks al het lijden troost
gevonden in de zekerheid van Gods genade,
maar nu werd hij door wroeging en twijfel
gekweld. Hij wist dat hij nog meer zou
moeten herroepen voor hij in vrede met Rome
zou kunnen leven. De weg die hij had
ingeslagen, leidde alleen maar tot
volledige afvalligheid. Zijn besluit stond
vast. Hij wilde de Here niet verloochenen om
aan een korte lijdensweg te ontkomen.
Kort daarna stond hij weer voor de
concilievaders. Zijn onderwerping had de
rechters toch geen voldoening geschonken.
Hun bloeddorst, die door de dood van Hus was
geprikkeld, vroeg om nieuwe slachtoffers.
Hiëronymus kon zijn leven alleen redden door
een onvoorwaardelijke herroeping van de
waarheid. Maar hij was vastbesloten zijn
geloof te belijden en zijn broeder die als
een martelaar was gestorven naar de
brandstapel te volgen.
Hij trok zijn vroegere herroeping in en met
de dood voor ogen vroeg hij plechtig
toestemming om zich te verdedigen. De
prelaten vreesden voor de invloed die van
zijn woorden zou kunnen uitgaan, en wilden
dat hij alleen de rechtvaardigheid van de
tegen hem ingebrachte beschuldigingen zou
bevestigen of ontkennen.
Hiëronymus protesteerde tegen zo'n wreedheid
en onrechtvaardigheid. „Jullie hebben mij
driehonderd veertig dagen lang opgesloten in
een verschrikkelijke, vuile, ongezonde en
stinkende cel. Ik had aan alles gebrek.
Jullie roepen mij op om voor het concilie te
verschijnen. Jullie luisteren wel naar mijn
doodsvijanden, maar weigeren naar mij te
luisteren. Als jullie echt wijs en
verstandig waren, zouden jullie niet
onrechtvaardig zijn. Ik ben maar een zwakke
sterveling. Mijn leven is onbelangrijk. Als
ik jullie vraag om geen onrechtvaardig
vonnis te vellen, spreek ik niet zo zeer in
mijn eigen belang als wel in jullie belang"
(Ibid., vol.2, pp. 146,147).
Zijn verzoek werd dan toch ingewilligd. In
aanwezigheid van zijn rechters knielde hij
neer en bad om de leiding van de Heilige
Geest bij het uitdrukken van zijn gedachten
en bij de keuze van zijn woorden, opdat hij
niets zou zeggen dat de waarheid geweld
aandeed of zijn Meester onwaardig was. Op
die dag ging de belofte van God aan de
eerste discipelen in vervulling: „Gij zult
ook geleid worden voor stadhouders en
koningen om Mijnentwil... Wanneer zij u
overleveren, maakt u dan niet bezorgd, hoe
of wat gij spreken zult: want het zal u in
die ure gegeven worden wat gij spreken moet;
want gij zijt het niet, die spreekt, doch
het is de Geest uws Vaders, die in u
spreekt" (Mattheüs 10:18-20).
De woorden van Hiëronymus dwongen zelfs bij
zijn vijanden verbazing en bewondering af.
Hij had een heel jaar in de cel gezeten, had
niets kunnen lezen of zien, had lichamelijk
en geestelijk veel geleden. Toch bracht hij
zijn argumenten zo duidelijk en overtuigend
naar voren alsof hij volop de gelegenheid
had gekregen ze voor te bereiden. Hij wees
zijn toehoorders op de lange reeks heilige
mannen die door onrechtvaardige rechters
waren veroordeeld. In bijna elke generatie
zijn er mannen geweest die de mensen van hun
tijd tot betere gedachten en gevoelens
probeerden te brengen, maar daarvoor werden
veroordeeld en verbannen. De mensen die na
hen kwamen erkenden echter hun verdiensten.
Ook Christus werd als een boosdoener door de
onrechtvaardige rechters veroordeeld.
Bij de herroeping van zijn beginselen had
Hiëronymus ook toegegeven dat het vonnis
van Hus rechtvaardig was. Nu zei hij dat hij
er spijt van had. Hij verklaarde dat de
martelaar een onschuldig en heilig man was:
„Ik kende hem al toen hij nog een jongen
was. Hij was een voortreffelijk rechtvaardig
en heilig mens. Hij werd veroordeeld hoewel
hij onschuldig was…... Ook ik ben bereid te
sterven: ik schrik niet terug voor
martelwerktuigen die door mijn vijanden en
door valse getuigen voor mij in gereedheid
zijn gebracht. Maar eens zullen ze voor de
grote God, die niet kan worden bedrogen,
rekenschap moeten afleggen voor hun bedrog"
(Bonnechose, vol.2, p.151).
Hiëronymus verklaarde dat het hem speet dat
hij de waarheid had ontkend en zei ook:
„Geen van de zonden die ik sinds mijn jeugd
heb gedaan, drukt zó zwaar op mij en kwelt
mijn geweten zó erg als de zonde die ik hier
op deze ellendige plaats heb bedreven, toen
ik instemde met het zeer onrechtvaardige
vonnis dat tegen Wyclif werd uitgesproken en
tegen de heilige martelaar Johannes Hus,
mijn leermeester en vriend. Ja, ik belijd
uit de grond van mijn hart en ik verklaar
met afschuw dat ik uit vrees voor de dood op
een schandelijke manier bezweken ben en hun
leer heb veroordeeld. Ik smeek daarom ... de
almachtige God dat Hij al mijn zonden zou
willen vergeven en vooral deze, de ergste
van alle". Hij wees met zijn vinger naar de
rechters en zei vastberaden: „Jullie hebben
Wyclif en Johannes Hus veroordeeld, niet
omdat zij de leer van de kerk hebben
ondermijnd, maar omdat zij het schandelijk
gedrag van de geestelijken hebben
veroordeeld - hun pracht en praal, hun
hoogmoed en alle ondeugden van de prelaten
en priesters. Wat zij hebben gezegd, kunnen
jullie niet weerleggen. Ik ben het met hen
eens".
Hij werd onderbroken. De prelaten waren
buiten zichzelf van woede en brulden:
„Hebben we nog meer bewijzen nodig? Deze
kerel is de hardnekkigste ketter!"
Onberoerd door de storm die opstak, zei
Hiëronymus: „Denken jullie soms dat ik bang
ben om te sterven? Jullie hebben me een heel
jaar opgesloten in een vreselijke cel die
afschuwelijker was dan de dood. Jullie
hebben me wreder behandeld dan een Turk,
Jood of heiden en mijn vlees is van mijn
beenderen weggerot. Toch klaag ik niet. Een
moedig man doet dat niet. Ik kan alleen mijn
verbazing uitspreken over zo'n barbaarsheid
tegenover een christen" (Ibid., vol.2,
pp.151-153).
Opnieuw barstte een storm van woede los.
Hiëronymus werd vlug naar de gevangenis
gebracht. Toch waren er sommigen in de
vergadering op wie zijn woorden diepe
indruk hadden gemaakt en die zijn leven
wilden sparen. Kerkelijke gezagsdragers
kwamen hem opzoeken en drongen erop aan dat
hij zich aan het concilie zou onderwerpen.
Eén van hen beloofde hem een schitterende
toekomst als hij zijn verzet tegen Rome
wilde opgeven. Maar Hiëronymus bleef
standvastig zoals zijn Meester toen men Hem
de heerlijkheid van de wereld wilde
aanbieden.
„Bewijs me uit de Heilige Schrift dat ik
dwaal en ik zal mijn dwaling herroepen",
zei hij.
Een van de belagers zei: de Heilige Schrift!
Moet men dan alles aan de hand van dat boek
beoordelen? Wie kan het begrijpen voordat de
kerk het heeft uitgelegd?"
Daarop antwoordde Hiëronymus: „Zijn
menselijke overleveringen geloofwaardiger
dan het evangelie van onze Heiland? Paulus
heeft de gelovigen aan wie hij schreef niet
aangeraden menselijke overleveringen te
volgen, maar hij zei: 'Onderzoek de
Schrift'".
„Ketter", was het antwoord. „Het spijt me
dat ik zo lang met je heb gepraat. Ik zie
dat je een werktuig van de duivel bent!"
(Wylie, b.3,ch.l0).
Hiëronymus werd toen ter dood veroordeeld.
Hij werd verbrand op dezelfde plaats waar
Hus op de brandstapel had gestaan. Zingend
ging hij naar de plaats van zijn
terechtstelling. Zijn gezicht straalde van
vreugde en vrede. Zijn blik was op Christus
gericht en de dood had voor hem al zijn
verschrikking verloren. Toen de beul die de
brandstapel wilde aansteken achter hem ging
staan, zei de martelaar: „Kom maar vóór mij
staan! Steek het vuur aan terwijl ik het
zie. Als ik bang was, zou ik hier niet
staan".
De laatste woorden die hij uitsprak toen de
vlammen oplaaiden, waren tot God gericht: „Here,
almachtige Vader, heb medelijden met mij en
vergeef mij mijn zonden, want Gij weet dat
ik altijd uw waarheid heb liefgehad" (Bonnechose,
vol.2, p. 168). Zijn stem was niet meer
hoorbaar, maar zijn lippen prevelden een
gebed. Toen de martelaar verbrand was, werd
zijn as verzameld met de aarde waarop ze was
gevallen en werd zoals die van Hus in de
Rijn uitgestrooid.
Zo kwamen Gods trouwe getuigen om het leven.
Maar het licht van do waarheid die ze hadden
verkondigd het licht van hun moedig
voorbeeld kon niet worden gedoofd. Zoals men
de zon niet in haar loop kan tegenhouden,
kan men ook de dageraad die toen begon aan
te breken niet tegenwerken.
De terechtstelling van Hus had een golf van
verontwaardiging en afschuw in Bohemen
uitgelokt. Iedereen had de indruk dat hij
het slachtoffer van de boosaardigheid van de
priesters en van de onbetrouwbaarheid van de
keizer was geworden. Men vond dat hij de
waarheid getrouw had verkondigd en dat het
concilie, dat hem had laten terechtstellen,
schuldig was aan moord. Zijn leer kreeg nu
meer aandacht dan ooit tevoren. De werken
van Wyclif moesten op bevel van de paus
worden verbrand. Enkele daarvan waren aan de
vlammen ontsnapt en werden nu tevoorschijn
gehaald. Ze werden samen met de Bijbel of
met de bijbelgedeelten die het volk bezat,
bestudeerd en velen namen het geloof van de
hervormers aan.
De moordenaars van Hus bleven niet werkeloos
toezien toen zijn opvattingen op grote
schaal werden aangenomen. De paus en de
keizer werkten samen om de beweging de kop
in te drukken: De legers van Sigismund
vielen Bohemen binnen.
Maar er stond een bevrijder op. Ziska, die
kort na het uitbreken van de oorlog helemaal
blind werd, was één van de bekwaamste
generaals van zijn tijd. Hij werd de leider
van de Bohemers. Ze vertrouwden op Gods
hulp, waren overtuigd van de
rechtvaardigheid van hun zaak en boden
weerstand aan de machtigste legers die tegen
hen op de been werden gebracht. Telkens weer
huurde de keizer nieuwe troepen en viel
Bohemen binnen, maar elke keer leed hij een
grote nederlaag. De Hussieten waren niet
bang voor de dood en niemand was tegen hen
opgewassen. Enkele jaren na het uitbreken
van de oorlog stierf de dappere Ziska. Zijn
plaats werd ingenomen door Procopius, een
even moedig en bekwaam generaal en in
sommige opzichten een knapper leider.
De vijanden van de Bohemers, die wisten dat
de blinde generaal dood was, dachten dat het
ogenblik nu gekomen was om alles wat ze
hadden verloren te heroveren. De paus
organiseerde een kruistocht tegen de
Hussieten en voor de zoveelste keer werd een
groot leger op de Bohemers losgelaten. Maar
ook deze strijdmacht leed een vreselijke
nederlaag.
Er werd een tweede kruistocht georganiseerd.
In alle pausgezinde landen van Europa werden
manschappen, geld en munitie bijeengebracht.
Velen schaarden zich achter de banier van de
paus in de overtuiging dat ze eindelijk met
de ketterse Hussieten zouden afrekenen.
De enorme strijdmacht was er weer van
overtuigd dat ze zou winnen en drong Bohemen
binnen. Het volk sloot zich aaneen om ze te
verdrijven. De twee legers rukten naar
elkaar op tot ze alleen nog door de rivier
van elkaar werden gescheiden. „De
kruisvaarders waren veel talrijker, maar
staken de rivier niet over om te strijden
tegen de Hussieten, die ze al zover tegemoet
waren gekomen. Ze stonden de Hussieten aan
te gapen, maar zeiden geen woord" (Wylie,
b.3, ch. 17).
Toen bekroop een geheimzinnige angst het
vijandelijke leger. Het trok zich zonder
slag of stoot terug en verspreidde zich
alsof het door een verborgen kracht was
verdreven. Het leger van de Hussieten
richtte een groot bloedbad aan onder de
vluchtelingen.
Een grote buit viel in handen van de
overwinnaars, waardoor de oorlog de
Hussieten niet armer, maar rijker maakte.
Enkele jaren later werd er onder een nieuwe
paus nog een kruistocht georganiseerd. Ook
nu werden uit alle katholieke landen van
Europa manschappen en middelen
bijeengebracht. Er werd veel voorgespiegeld
aan degenen die aan deze gevaarlijke
onderneming wilden deelnemen.
De afschuwelijkste misdaden zouden volledig
worden kwijtgescholden. Wie in de oorlog
sneuvelde, zou een rijke beloning in de
hemel krijgen en wie de oorlog overleefde
zou op het slagveld met eer en rijkdom
worden overladen.
Weer werd er een enorm leger op de been
gebracht dat de grens overschreed en Bohemen
binnenrukte. De strijdkrachten van de
Hussieten trokken zich terug en lokten de
invallers steeds verder het land in,
waardoor ze begonnen te geloven dat ze de
overwinning al hadden behaald. Toen hield
het leger van Procopius halt en rukte op
naar de vijand om toe te slaan. De
kruisvaarders zagen toen in dat ze een fout
hadden gemaakt en wachtten in hun kamp de
aanval af. Toen ze het gedreun van het
oprukkende leger hoorden, brak er paniek uit
onder de kruisvaarders, nog voordat de
Hussieten te zien waren. Vorsten, generaals
en gewone soldaten wierpen hun wapenrusting
weg en sloegen in alle richtingen op de
vlucht. De pauselijke legaat die de invasie
leidde probeerde tevergeefs zijn verschrikte
en in de war gebrachte strijdkrachten weer
te verzamelen. Hij deed alles wat hij kon,
maar werd door de stroom vluchtelingen
meegesleurd. Het werd een verpletterende
nederlaag en weer viel een zeer grote buit
in handen van de overwinnaars.
Zo vluchtte een zeer groot leger van
moedige, krijgshaftige en goed geoefende
soldaten dat door de machtigste volken van
Europa op de been was gebracht voor de
tweede keer zonder slag of stoot voor de
verdedigers van een klein, en tot op dat
ogenblik, zwak volk.
God had zijn kracht weer geopenbaard. De
invallers waren verschrikt door de
bovennatuurlijke kracht. De God die de
legers van Farao in de Rode Zee had
vernietigd, de legers van Midian verdreef
voor Gideon en zijn driehonderd man, in één
nacht de strijdkrachten van de trotse
Assyriër had neergeslagen, had weer zijn
hand uitgestrekt om de macht van de
verdrukker te vernietigen. „Daar
verschrikken zij, terwijl er geen
verschrikking is; want God verstrooit het
gebeente van uw belager; gij doet hen
beschaamd staan, want God heeft hen
verworpen" (Psalm 53:6).
De pausgezinde leiders die alle hoop hadden
opgegeven om nog met geweld te overwinnen,
gingen later met sluwheid te werk. Er werd
een overeenkomst gesloten waarin werd
bepaald dat de Bohemers gewetensvrijheid
zouden krijgen. In werkelijkheid werden ze
aan de macht van Rome overgeleverd. De
Bohemers hadden vier voorwaarden gesteld om
vrede met Rome te kunnen sluiten: De vrije
verkondiging van het evangelie; het recht
van de hele gemeente op het brood en de wijn
bij het Heilig Avondmaal en het gebruik van
de volkstaal voor kerkdiensten; de
geestelijkheid mocht geen enkel wereldlijk
ambt bekleden of wereldlijk gezag
uitoefenen; in geval van een misdrijf mocht
alleen een burgerlijke rechtbank recht
spreken over geestelijken en leken. De
rooms-katholieke leiders stemden er
tenslotte mee in „dat de vier punten van de
Hussieten werden aanvaard, maar dat hun
interpretatie, dus hun juiste betekenis, aan
het concilie - met andere woorden aan de
paus en de keizer - voorbehouden bleef” (Wylie,
b.3, ch.18).
Op deze basis werd een verdrag gesloten.
Rome won door huichelarij en bedrog wat ze
niet door strijd had kunnen bereiken, want
door haar interpretatie van de punten van de
Hussieten kon ze, zoals met de Bijbel, de
betekenis in haar voordeel verdraaien.
Veel Bohemers begrepen dat de overeenkomst
een gevaar betekende voor hun vrijheid en
weigerden ermee akkoord te gaan. Er
ontstond tweedracht en onenigheid. Dit
leidde tot onderlinge strijd en
bloedvergieten. De edele Procopius sneuvelde
in deze strijd en zo verloren de Bohemers
hun vrijheid.
Sigismund, die Hus en Hiëronymus verraden
had, werd nu koning van Bohemen. Hij hield
geen rekening met de eed die hij gezworen
had om de rechten van de Bohemers te
handhaven en voerde het rooms-katholicisme
in. Zijn onderdanigheid aan Rome bracht hem
echter weinig voordeel. Twintig jaar lang
was zijn leven een aaneenschakeling van
moeite en gevaar geweest. Zijn legers waren
gedecimeerd en zijn schatkist was leeg door
de lange, vruchteloze strijd. Na één jaar
aan het bewind te zijn geweest stierf hij.
Zijn koninkrijk was aan de rand van een
burgeroorlog en zijn naam was overladen met
schande.
Er kwam maar geen einde aan de beroering, de
strijd en het bloedvergieten. Weer vielen
vreemde legers Bohemen binnen en door de
tweedracht kwam er nog meer verwarring in
het land. De trouwe volgelingen van het
evangelie werden aan bloedige vervolgingen
blootgesteld.
Terwijl hun vroegere broeders een
overeenkomst met Rome hadden gesloten en
haar dwaalleer gretig overnamen, hadden zij
die het oude geloof hadden behouden een
afzonderlijke gemeente, de Broedergemeente,
gesticht. Hierdoor haalden zij zich de
verwensingen van alle standen op de hals.
Toch bleef hun standvastigheid
onwankelbaar. Ze moesten zich in bossen en
holen schuilhouden, maar kwamen samen om de
Bijbel te onderzoeken en God te aanbidden.
Van de boodschappers die in het geheim naar
verschillende landen werden uitgestuurd,
hoorden ze dat er hier en daar „enkelingen
waren die de waarheid hadden aangenomen, een
paar in deze stad en dan weer een paar in
een andere stad; ze stonden zoals zijzelf
ook bloot aan vervolgingen. Ze hadden ook
gehoord dat er in de Alpen een oude gemeente
was die steunde op de grondslagen van de
Schrift en zich tegen de afgodische
misbruiken van Rome kantte" (Wylie, b.3,
ch.19). Dit nieuws werd met grote vreugde
ontvangen en de Broedergemeente begon met
de Waldenzen te corresponderen.
De Bohemers bleven onwrikbaar trouw aan het
evangelie terwijl ze wachtten op het einde
van de nacht van hun vervolgingen. In het
donkerste uur keken ze nog naar de horizon
zoals mensen die uitkijken naar de dageraad.
„Ze moesten in zeer moeilijke tijden leven,
maar …... zij herinnerden zich de woorden
die Hus vroeger had gesproken en door
Hiëronymus waren herhaald: „Het zal nog een
eeuw duren eerde dageraad aanbreekt".
Deze woorden waren voor de Taborieten
(Hussieten) zoals de woorden van Jozef tot
de stammen die in gevangenschap leefden:
„Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien
en u uit dit land voeren" (Ibid., b.3,
ch.19). „Op het einde van de vijftiende eeuw
begonnen de Broedergemeenten langzaam maar
zeker te groeien. Ze konden niet helemaal
ongestoord hun gang gaan, maar genoten toch
een betrekkelijke rust. In het begin van de
zestiende eeuw waren er in Bohemen en
Moravië tweehonderd gemeenten" (Ezra Hall
Gillett, Life and Times of John Huss, vol.2,
p.570).
„Zó talrijk was het overblijfsel dat aan het
vuur en het zwaard was ontsnapt en de
dageraad mocht zien die Hus had voorzegd" (Wylie,
b.3, Ch.19).
("Het grote Conflict" - E.G.White)