18 De Sabbat in de berichten der eerste kerkvaders
De eerste redenen voor het nalaten van sabbatvieren overwegend onbekend - Een deel van de eerste kerkvaders leerde de blijvende duur van de decaloog en maakte deze de maatstaf van het zedelijk karakter - Wat zij zeggen over de oorsprong van de sabbat bij de schepping - Hun getuigenis betreffende de eeuwigheid en de waarneming van de sabbat - Opsomming van de dingen die er oorzaak van waren dat de sabbat werd onderdrukt en de zondag werd verheven.
De redenen die de oude kerkvaders aanvoeren voor het verwaarlozen van de sabbatviering laten overduidelijk zien dat zij geen speciaal licht over dit onderwerp bezaten omdat zij in de eerste eeuwen leefden, hetwelk wij in deze latere tijd niet bezitten. Het is een feit dat veel van de aangevoerde redenen overduidelijk onjuist en absurd zijn, zodat zij, die nu de sabbat verwerpen, ook de meeste redenen verwerpen, die deze kerkvaders aanvoeren voor dezelfde gedragslijn. Wij hebben ook ontdekt bij die eerste kerkvaders, die de viering van de eerste dag noemen, wat de juiste aard was van de zondagsviering, en ook alle redenen, die in de eerste eeuwen tot ondersteuning daarvan werden aangevoerd. Toch gebruiken hedendaagse voorstanders van de eerste dag maar heel weinig van deze redenen. Sommige kerkvaders getuigen echter nadrukkelijk over de eeuwige duur van de tien geboden, en stellen het gehoorzamen daaraan als voorwaarde voor het eeuwig leven. Sommigen noemen ook duidelijk de oorsprong van de sabbat bij de schepping. Verschillende anderen getuigen daarenboven van het bestaan van sabbatvierders, of leveren afdoende bewijzen voor de eeuwige duur en verplichting van de sabbat, of zij omschrijven de aard van de juiste wijze van sabbatvieren, of leggen verband tussen het houden van de sabbat en de eerste dag. Laten we nu eens luisteren naar het getuigenis van hen, die het gezag van de tien geboden vaststellen. Ireneus stelt de eeuwige duur ervan vast en maakt ze tot toets van het christelijke karakter. Hij zegt aldus: “Want God heeft hen (de Joden) in den beginne gewaarschuwd door middel van natuurlijke geboden, die Hij van den beginne in de mens had ingeplant, dat is, door middel van de Decaloog (welke, als iemand deze niet waarneemt, hem de zaligheid ontneemt), en meer eistte Hij niet van hen.” (1)
Dit is een heel krachtige uitspraak. Hij noemt de tien geboden de wet, van nature ingeplant in het menselijk wezen van den beginne af, en op deze wijze door alle mensen overgeërfd. Dat is ongetwijfeld juist. De aanwezigheid van de vleselijke gesteldheid of de wet der zonde en des doods, door de zondeval in de mens geplant, heeft deze wet gedeeltelijk verduisterd, en het werk van het nieuwe verbond noodzakelijk gemaakt. (2) Opnieuw stelt hij de blijvende duur en het gezag van de tien geboden in de volgende bewoording: “De Here, die de mens voorbereidde op dit leven, sprak zelf tot allen de woorden van de decaloog: en daarom blijven ze onveranderd gedurig bij ons, terwijl ze door zijn komst in het vlees worden uitgebreid en daardoor zijn toegenomen, maar niet zijn afgeschaft.” (3) Met de “uitbreiding” van de decaloog bedoelt Ireneus ongetwijfeld de uitleg die de Heiland gaf aan de betekenis van de geboden in zijn Bergrede. (4) Theophilus spreekt op soortgelijke wijze over de decaloog:
Want God heeft ons een wet en heilige geboden gegeven; en iedereen die deze houdt, kan gered worden, en na deel te hebben gehad aan de opstanding, kan hij de onverderfelijkheid bereiken.” (5) “Wij hebben over een heilige wet geleerd; maar wij hebben als Wetgever HEM die zelf God is, die ons onderwijst om rechtvaardig te handelen, en godvrezend te zijn en het goede te doen.” (6) “Van deze grote en wondere wet die tot alle gerechtigheid neigt, hebben wij de Tien Hoofdpunten als zodanig reeds besproken.” (7)
Tertullianus noemt de tien geboden “De regels van ons wedergeboren leven,” dat wil zeggen, de regels die het leven van een bekeerd mens besturen: “Zij die theoretiseren wat betreft getallen, eren het getal tien als de voornaamste van alle, en als een getal dat volmaaktheid toebedeelt aan de menselijke horoscoop. Wat mij betreft, verkies ik deze tijdsduur te zien, met betrekking tot God, als inhoudend dat de tien maanden de mens leidden naar de tien geboden; zodat de numerieke schatting van de tijd, nodig om onze natuurlijke geboorte te volmaken, zou corresponderen met de numerieke indeling van de regels van ons wedergeboren leven.” (8)
Bij het aantonen van de grote schuld, die de schending van het zevende gebod met zich meebrengt, spreekt Tertullianus over de heiligheid van de daaraan voorafgaande geboden, waarbij hij verschillende bij name noemt, waaronder het vierde, en zegt dan over het gebod tegen overspel dat “dat voorop staat in die uiterst heilige wet, onder de eerste tellingen van het hemels vonnis.” (9)
Clemens van Rome, of liever de schrijver, wiens werken aan deze kerkvader worden toegeschreven, spreekt aldus over de decaloog als een toets: “Vanwege hen daarom, die door het verontachtzamen van hun eigen zaligheid de boze behagen, en zij, die door het bestuderen van hun eigen bestwil trachten God te behagen, zijn tien dingen voorgeschreven als toets voor deze tijd, in overeenstemming met het getal der tien plagen, die over Egypte werden gebracht.” (10) Novatianus, die omstreeks het jaar 250 schreef, wordt gezien als de stichter van de secte, die “Cathari” of “Reinen” werd genoemd. Hij schreef een verhandeling over de sabbat, die niet meer bestaat. In geen van zijn geschriften wordt de zondag genoemd. Hij maakt de volgende treffende opmerkingen over de zedenwet: “De wet werd met dit doel aan de kinderen van Israël gegeven, opdat zij daarbij baat zouden vinden, en zouden terugkeren naar die deugdzame leefwijze, die zij, hoewel ze deze van hun vaderen hadden ontvangen, in Egypte hadden verdorven, door hun omgang met heidenen. Tenslotte leren ook die tien geboden op de tafelen niets nieuws, maar herinneren hen aan wat verduisterd was - zodat de gerechtigheid in hen, die in slaap waren gesust, weer zou herleven als het ware door de inspiratie van de wet, als een vuur, dat bijna gedoofd was.” (11)
Duidelijk is dat naar de mening van Novatianus de tien geboden niets leerden, wat niet reeds als heilig werd beschouwd door de aartsvaders voordat Jacob afdaalde naar Egypte. Daaruit volgt, dat naar zijn mening, de sabbat niet werd gemaakt toen het manna viel, maar wel toen God de zevende dag heiligde, en dat heilige mannen van de vroegste tijden af deze dag gevierd hebben. De Apostolische Constituties, geschreven omstreeks de derde eeuw, doen ons verstaan wat algemeen in de derde eeuw als een apostolische leer werd beschouwd. Ze zeggen het volgende over de tien geboden: “Houd de vreze Gods voor ogen, en gedenk steeds de tien geboden van God, - om de enige Here God lief te hebben met heel uw kracht; om geen acht te slaan op de afgoden, of op andere wezens gelijk de levenloze goden, of op verstandeloze wezens of op demonen.” (12) “Hij gaf een duidelijke wet naast de wet der natuur, een wet die rein, zaligmakend en heilig is, waarin zijn eigen naam was gegrift, een volmaakte wet, die nooit zal falen en die volkomen is in tien geboden, die onbevlekt is en de ziel bekeert.” (13) Deze schrijver geloofde evenals Ireneus dat de decaloog identiek was aan de wet der natuur. Deze getuigenissen laten zien dat in de geschriften van de eerste kerkvaders enkele van de krachtigste uitspraken ten gunste van de blijvende duur en het gezag van de tien geboden te vinden zijn. Laten we nu eens horen wat ze zeggen over de oorsprong van de sabbat bij de schepping. De brief, toegeschreven aan Barnabas, zegt: “En hij zegt op een andere plaats: `Indien mijn zonen de sabbat houden, zal Ik mijn barmhartigheid op hen doen neerkomen.’ De sabbat wordt aldus bij het begin van de schepping genoemd: `En God voltooide in zes dagen de werken zijner handen, en eindigde daarmee op de zevende dag, waarop Hij rustte en Hij zegende die dag.’” (14)
Ireneus schijnt heel duidelijk de oorsprong van de sabbat te verbinden met de heiliging van de zevende dag: “Deze (beloofde dingen) zullen plaatsvinden in de tijd van het koninkrijk, dat is op de zevende dag, die geheiligd werd en waarop God rustte van al de werken die Hij geschapen had, welke de ware sabbat is, waarop zij zich niet zullen bezighouden met aardse zaken.” (15) Ook Tertullianus verwijst voor de oorsprong van de sabbat naar “de zegen van de Vader”:
“Maar gezien de geboorte ook voltooid is bij de zevende maand, zie ik in dit getal, eerder dan in het achtste, de eer van een numerieke overeenkomst met de periode van de sabbat; zodat de maand waarin Gods beeld soms in de menselijke geboorte wordt weerspiegeld in zijn getal zal overeenkomen met de dag, waarop Gods schepping werd voltooid en geheiligd.” (16)
“Want zelfs in het voor ons liggende geval vervulde Hij (Christus) de wet terwijl Hij de voorwaarden ervan verklaarde; Hij stelde (daarnaast) de verschillende soorten van werk in een helder licht, terwijl Hij datgene deed wat de wet vorderde in verband met de heiligheid van de sabbat, (en) terwijl Hij aan de sabbat zelf, die van den beginne af was gewijd door de zegen van de Vader, een extra heiligheid toekende door zijn weldadige handelwijze.” (17)
Origenes, die, zoals wij hebben gezien, geloofde in een mystieke sabbat, stelde niettemin de oorsprong daarvan vast bij de heiliging van de zevende dag: “Want Hij (Celsus) weet niets af van de sabbatdag en van de rust van God, die volgde op de voltooiing van de schepping van de wereld, en die zal duren zolang de wereld bestaat, en waarin allen, die hun werk in zes dagen hebben voltooid, met God feest zullen vieren.” (18)
Het getuigenis van Novatianus, dat gegeven werd met betrekking tot de heiligheid en het gezag van de decaloog, spreekt duidelijk over het bestaan van de sabbat in de dagen van de aartsvaders, en de viering ervan door die heilige mannen van ouds. Ze werd aan Israël gegeven opdat zij “zouden terugkeren naar die deugdzame leefwijze die zij, hoewel ze deze van hun vaderen hadden ontvangen, in Egypte hadden verdorven.“ En hij voegt eraan toe: “Die tien geboden op die tafelen leerden niets nieuws, maar herinneren aan wat verduisterd was.” (19) Hij geloofde dus niet dat de sabbat was ontstaan bij de mannaregen, maar zag deze als één van de dingen, die door hun vaderen werden beoefend voordat Jacob afdaalde naar Egypte.
Lactantius plaatst de oorsprong van de sabbat bij de schepping:
“God voltooide de wereld en dit bewonderenswaardig werk der natuur in de tijd van zes dagen (zoals is vervat in de verborgenheden van de heilige schriften) en WIJDDE de zevende dag, waarop Hij van zijn werken rustte. Maar dit is de sabbatdag die in de taal der Israëlieten zijn naam kreeg van het getal, vandaar dat het zevende het wettige en volkomen getal is.” (20) In een gedicht over Genesis van een onbekende schrijver, geschreven in de tijd van Lactantius, hebben wij een nadrukkelijk getuigenis dat de zevende dag volgens een goddelijk gebod bestemd was voor een geheiligde bestemming terwijl de mens nog in het paradijs was, in de hof van God: “De zevende kwam, toen God aan het eind van zijn werk heeft gerust, en gebood dat die dag heilig zou zijn, tot vreugde voor de toekomst.” (21) Terwijl de Apostolische Constituties de huidige verplichting van de sabbat onderwezen, noemen ze duidelijk de oorsprong ervan bij de schepping: “O Almachtige God, Gij Die de wereld door Christus hebt geschapen, en de sabbat hebt gegeven als gedenkteken daaraan, omdat Gij ons op die dag hebt doen rusten van ons werk, om over uw wetten na te denken.” (22)
Zodanig zijn de getuigenissen van de eerste kerkvaders met betrekking tot de oorsprong van de sabbat en de heiligheid en blijvende verplichting van de tien geboden. Wij vestigen nu de aandacht op hetgeen zij zeggen met betrekking tot de eeuwige duur van de sabbat en de viering ervan in de eeuw waarin zij leefden. Tertullianus omschrijft de verhouding van Christus tot de sabbat als volgt:
“Hij werd “de Here van de sabbat” genoemd, omdat Hij de sabbat handhaafde als zijn eigen inzetting.” (23)
Hij bevestigt dat Christus de sabbat niet heeft afgeschaft: “Christus schafte de sabbat helemaal niet af: Hij hield zich aan dat gebod, en deed in beide voorvallen een werk dat weldadig was, in het eerste geval was het weldadig voor het leven van zijn discipelen (want Hij liet toe dat zij voedsel tot zich namen toen zij honger hadden), en in het latere geval genas Hij de man met de verdorde hand, terwijl Hij in beide gevallen door de feiten te kennen gaf: “Ik ben niet gekomen, om de wet af te schaffen, maar om deze te vervullen.” (24) Ook kan niet worden gezegd, dat, terwijl Tertullianus loochende dat Christus de sabbat heeft afgeschaft, hij ook geloofde dat Hij de heiligheid ervan van de zevende naar de eerste dag overbracht, want hij vervolgt: “Hij (Christus) stelt in een helder licht de verschillende soorten van werk tentoon, door op de sabbat die werken na te laten die door de wet, met betrekking tot de heiligheid van die dag, verboden waren, en door die weldadige handelwijze deelt hij aan de sabbat, die van den beginne af door de zegen van de Vader was gewijd, een extra heiligheid mee. Want Hij verschafte aan deze dag GODDELIJKE BEVEILIGINGEN - een handelwijze die zijn tegenstander zou hebben bedoeld voor andere dagen, om daardoor te vermijden dat de sabbat van de Schepper wordt geëerd, en Hij herstelde voor de sabbat de werken, die daarvoor gepast waren.” (25)
Dit is een opmerkelijke uitspraak. De moderne leer van de verandering van de sabbat was in de tijd van Tertullianus onbekend. Als deze toen wel had bestaan, lijdt het geen twijfel dat hij aan die gedachte met de laatst aangehaalde woorden een zware slag zou hebben toegebracht; want juist datgene, wat volgens zijn bewering de tegenstander van Christus, Satan, zou hebben gewild dat Hij zou doen, zou Hij zelf volgens de moderne voorstanders van de eerste dag hebben gedaan, door het wijden van een andere dag, in plaats van bij te dragen tot de heiligheid van de sabbat van zijn Vader. Archelaus uit Cascar in Mesopotamië ontkent nadrukkelijk de afschaffing van de sabbat: “Nogmaals, wat betreft de bewering dat de sabbat is afgeschaft, loochenen wij dat Hij deze duidelijk heeft afgeschaft; want zelf was Hij Heer van de sabbat.” (26)
Justinus de Martelaar was, zoals wij hebben gezien, een uitgesproken tegenstander van sabbatviering en van het gezag van Gods wet. In geen geval was hij altijd eerlijk in hetgeen hij zei. Hij had gelegenheid te verwijzen naar hen die de zevende dag vierden, en doet dat verachtelijk. Zo zegt hij: “Maar indien sommigen, omdat zij zwak van geest zijn, de inzettingen die Mozes gegeven heeft, willen waarnemen, samen met hun hoop op deze Christus, en wensen om de eeuwige en natuurlijke daden van gerechtigheid en vroomheid te doen, terwijl ze toch verkiezen om met de christenen en de getrouwen te leven, zoals ik al eerder heb gezegd, terwijl ze hen er echter niet toe bewegen om ook besneden te worden zoals zijzelf zijn of om de sabbat te vieren, of andere dergelijke ceremoniën te onderhouden, meen ik dat wij ons bij hen moeten voegen, en ons in alle dingen als verwanten en broeders met hen moeten verenigen.” (27)
Deze woorden werden gesproken over sabbatvierende christenen. Diegenen onder hen die van joodse afkomst waren, hielden zich over het algemeen aan de besnijdenis. Maar er waren vele christenen uit de heidenen die de sabbat vierden, zoals wij zullen zien; en het is onjuist dat zij vasthielden aan de besnijdenis. Justinus heeft het over deze groep als mensen die “zwak van geest” zijn; toch noemt hij terloops het houden van de geboden als het voldoen aan de `EEUWIGE EN NATUURLIJK DADEN VAN GERECHTIGHEID’, inderdaad een heel gepaste aanduiding. Justinus wilde zich verbroederen met hen die aldus handelden, vooropgesteld dat zij zich met hem in het tegenovergestelde geval wilden verbroederen. Maar ofschoon Justinus op deze voorwaarde zich kon verbroederen met deze broeders, die “zwak van geest” waren, zegt hij dat er ook zijn, die het niet wagen gemeenschap te hebben met zulke mensen of hun gastvrijheid te betonen: “maar ik ben het met hen niet eens.” (28) Dit toont de bittere geest die in sommige delen met betrekking tot de sabbat overheerste, reeds in de dagen van Justinus. Justinus veroordeelt deze onverdraagzame belijders niet; hij is alleen bezorgd dat deze mensen, die `de eeuwige en natuurlijke daden van gerechtigheid en vroomheid doen’ degenen zouden veroordelen, die dit niet doen.
Clemens van Alexandrië heeft, hoewel hij een mystieke schrijver is, een belangrijk getuigenis met betrekking tot de eeuwige duur van de oude sabbat en de huidige behoefte van de mensen daaraan. Hij levert het volgende commentaar op het vierde gebod:
“En het vierde woord dat te kennen geeft dat de wereld door God is geschapen, en dat Hij ons de zevende dag heeft gegeven als rustdag, om reden van de moeilijkheden die er in het leven zijn. Want God zelf kan niet vermoeid worden, lijden of gebrek hebben. Maar wij, die vleselijk zijn, hebben rust nodig. De zevende dag is daarom uitgeroepen als een rustdag - een wegneming van kwalen - een voorbereiding op de eerste dag, onze ware rust.” (29)
Clemens erkent het gezag van de zedenwet, want hij bespreekt de tien geboden één voor één en laat zien wat elk gebod gebiedt. Hij leert duidelijk dat de sabbat gemaakt is voor de mens, die deze dag nu nodig heeft als rustdag, en zijn woorden houden in, dat de sabbat bij de schepping werd gemaakt. Maar in de volgende paragraaf maakt hij enkele eigenaardige opmerkingen, die onze aandacht verdienen:
“Bij het bereiken van dit punt, moeten wij op deze dingen terloops de aandacht vestigen, aangezien de verhandeling zich richt op de zevende en de achtste. Want de achtste dag kan wellicht blijken de juiste zevende dag te zijn, en de zevende klaarblijkelijk de zesde, zodat de laatste de juiste sabbat is en de zevende een werkdag. Want de schepping van de wereld werd in zes dagen voltooid.” (30)
Deze bewoording is toegevoegd om aan te tonen dat Clemens de achtste dag, of de zondag de sabbat heeft genoemd. Maar voorstanders van de eerste dag hebben zich over het algemeen niet aan een dergelijke interpretatie gewaagd, terwijl anderen deze nadrukkelijk hebben nagelaten. Laten wij deze uitspraak eens zorgvuldig nagaan. Hij spreekt over de rangtelwoorden “zevende” en “achtste” in abstracte vorm, maar vermoedelijk met betrekking tot de dagen van de week. Let er dan eens op dat;
1. Hij niet te kennen geeft dat de achtste dag de sabbat is geworden in plaats van de zevende dag, die dat is geweest, maar hij zegt dat de achtste dag wellicht kan blijken de juiste zevende dag te zijn.
2. In de tijd van Clemens, in het jaar 194, bestond er in het denken van de mensen geen verwarring over de vraag, welke dag de oorspronkelijke sabbat was, en welke de eerste dag van de week was, of de achtste dag, zoals die vaak werd genoemd, evenmin geeft hij te kennen dat een dergelijke verwarring bestond.
3. Om één of andere reden zegt Clemens, dat mogelijkerwijs de achtste dag gezien moest worden als de zevende, en de zevende als de zesde dag. Indien dit echter doorgevoerd werd, zou de telling van de dagen veranderd moeten worden, niet alleen tot op de opstanding van Christus, maar helemaal terug tot bij de schepping.
4. Als Clemens hier dus bedoelde te leren dat de zondag de sabbat was, zou hij tevens moeten hebben geleerd dat dit al altijd het geval was geweest.
5. Let echter wel, dat, hoewel hij de telling van de weekdagen verandert, hij de sabbat niet verandert van de ene dag naar de andere. Hij zegt dat de achtste dag mogelijk de zevende zou moeten zijn, en de zevende eigenlijk de zesde en dat de laatste, of deze (in het grieks “e men kurios einai sabbaton”) eigenlijk de sabbat, en de zevende een werkdag.
6. Met “de laatste” moet verstaan worden de dag, die het laatst werd genoemd, die volgens hem niet de zevende, maar de zesde dag genoemd zou moeten worden; en met de zevende dag moet hij beslist die dag bedoelen, die naar zijn zeggen niet de achtste, maar de zevende dag is, dat is de zondag.
Er blijft nog een probleem over dat opgelost dient te worden. Waarom zou hij suggereren dat de telling van de weekdagen veranderd moet worden, door er telkens één af te trekken, waardoor de sabbat als de zesde dag in plaats van als de zevende dag geteld wordt, en de zondag in deze telling de zevende in plaats van de achtste wordt. Het antwoord schijnt te zijn ontgaan aan de waarneming van de voorstanders van de eerste dag en de tegenstanders van de sabbat, die getracht hebben dit te begrijpen. Maar er is één feit dat het probleem oplost. Het commentaar van Clemens op het vierde gebod, waaruit deze citaten werden genomen, bestaat voornamelijk uit eigenaardige waarnemingen met betrekking tot “het volmaakte getal zes”, “het getal zeven als moederloos en kinderloos”, en het getal acht, dat “een kubus” is, en dergelijke zaken, en dit alles is met enkele kleine wijzingen bijna woordelijk overgenomen van Philo Judaeus, een leraar die vermaard was in Alexandrië, ongeveer een eeuw voor Clemens. Wie de moeite wil nemen om deze beide schrijvers met elkaar te vergelijken, zal bij Philo bijna alle ideeën en illustraties vinden die Clemens heeft gebruikt, en zelfs de bewoording waarmee hij ze onder woorden heeft gebracht. (31) Philo was een mystieke leraar naar wie Clemens opzag als een meester. Een uitspraak die wij bij Philo vinden, in rechtstreeks verband met verschillende eigenaardige gedachten, die Clemens van hem aanhaalt, vormt zonder enige twijfel de sleutel voor de suggestie van Clemens dat de achtste dag mogelijk de zevende genoemd zou moeten worden, en dat de zevende dag de zesde dag moest worden genoemd. Philo zei, dat in overeenstemming met Gods bedoeling, de eerste dag van de geschiedenis niet gerekend moest worden met de andere dagen van de scheppingsweek. Zo zegt hij:
“En Hij bestemde elk van de zes dagen voor één van de delen van het geheel, MET UITZONDERING VAN DE EERSTE DAG, die Hij zelfs niet de eerste dag noemde, “opdat deze niet geteld zou worden met de andere”, maar door die dag EEN te noemen, kende Hij deze de juiste naam toe, daar Hij daarin de aard en de benaming van de limiet ontdekte en deze daaraan toeschreef.” (32)
Dit zou eenvoudig een verandering aanbrengen in de telling van de dagen, zoals Philo voorstelde en zoals dit later ten dele door Clemens werd overgenomen, en het zou de sabbat niet tot de zevende, maar tot de zesde dag, en de zondag niet tot de achtste, maar tot de zevende dag maken; maar de sabbat en de zondag zouden dezelfde dagen blijven als voorheen. De sabbat zou daardoor echter de benaming “zesde dag” krijgen, omdat de eerste van de zes scheppingsdagen niet geteld werd, en daardoor zou de achtste dag, in de vroeg christelijke kerk zo genoemd omdat die dag onmiddellijk na de sabbat kwam, de zevende dag worden genoemd. Op deze wijze zou de sabbat op de zesde dag vallen, en zou de zevende dag een werkdag zijn, en toch zou de sabbat dezelfde dag zijn als deze altijd was geweest, en de zondag zou, hoewel de zevende dag genoemd, net als altijd een dag blijven waarop gewone arbeid was toegestaan. Natuurlijk is de gedachte van Philo, dat de eerste dag uit de geschiedenis niet geteld moet worden, volkomen onjuist; want in de bijbel staat niets om die gedachte te ondersteunen, maar velen die het nadrukkelijk tegenspreken, zelfs Clemens, ondanks al zijn eerbied voor Philo, suggereren het toch op uiterst bescheiden wijze. Als echter de zaak bloot wordt gelegd, blijkt dat Clemens er niet aan dacht om de zondag de sabbat te noemen, en dat hij nadrukkelijk bevestigt wat wij reeds uit andere kerkvaders volledig hebben aangetoond, dat de zondag een dag was, waarop, naar hun oordeel, werken geen zonde was.
Tertullianus koesterde in verschillende perioden van zijn leven verschillende gezichtspunten met betrekking tot de sabbat, en stelde ze alle op schrift. Al eerder citeerden wij van hem een duidelijk getuigenis over de blijvende duur van de sabbat, samen met een even duidelijk getuigenis tegen de heiliging van de eerste dag van de week. In een ander werk, waaruit wij reeds zijn uitspraak hebben aangehaald dat christenen op zondag niet behoren te knielen, vinden wij de uitspraak, dat “enkelen” zich onthielden van knielen op de sabbat. Dit heeft waarschijnlijk betrekking op Carthago, waar Tertullianus woonde. Hij zegt het volgende: “Ook wat betreft het knielen, is het gebed onderworpen aan verscheidenheid van vorm, door het feit dat enkelen zich onthouden van knielen op de sabbat; en omdat dit twistpunt in het bijzonder terecht staat in de gemeenten, geve de Here zijn genade opdat de andersdenkenden hetzij inschikkelijkheid betonen, dan wel toegeven aan hun mening zonder aan anderen aanstoot te geven.” (33) Het staan tijdens het gebed was één der voornaamste eerbewijzen aan de zondag. Zij die zich onthielden van knielen op de zevende dag, deden dat ongetwijfeld omdat zij die dag wilden eren. Deze bijzondere daad is onbelangrijk; want die werd overgenomen in navolging van hen, die door traditie en gebruik op deze wijze de zondag eerden; maar wij hebben hierin een onmiskenbare verwijzing naar sabbatvierende christenen. Tertullianus spreekt echter heel anders dan Justinus als hij het heeft over hen, die in zijn tijd de geboden hielden. Net als veel andere kerkvaders was Origenes helemaal niet consequent. Hoewel hij zich uitsprak tegen het vieren van de sabbat, en de zogenaamde dag des Heren heeft geëerd als een dag die beter was dan de vroegere sabbat, gaf hij niettemin een verhandeling met de bedoeling om aan christenen de juiste manier van het vieren van de sabbat te leren. Hier is een deel van deze predikatie:
“Maar wat is het feest van de sabbat anders dan hetgeen waarover de apostel spreekt: “Er blijft dan een sabbatisme”, dat is het vieren van de sabbat, door het volk van God? Laten wij de joodse vieringen van de sabbat nalaten en zien hoe de sabbat door een christen gevierd behoort te worden. Op de sabbatdag moet men zich van alle wereldse arbeid onthouden. Als u zich dus van alle dagelijks werk onthoudt, en niets werelds doet, maar u zich wijdt aan geestelijke oefeningen, naar de kerk gaat, om de gewijde lezing en het onderricht bij te wonen, te denken aan hemelse dingen, uit te zien naar de toekomst, het oordeel voor ogen te houden, niet te zien naar de huidige zichtbare dingen maar naar datgene wat toekomstig en onzichtbaar is, dan is dat het vieren van de christelijke sabbat.” (34)
Dit is beslist geen slechte voorstelling van de juiste sabbatsviering. Een dergelijke toespraak, gericht tot christenen, is er een krachtig bewijs van dat velen in die tijd deze dag heiligden. Sommigen hebben weliswaar beweerd dat deze woorden betrekking hadden op de zondag. Volgens hen stelde hij de viering van de eerste dag tegenover die van de zevende dag. Maar het contrast ligt niet tussen de verschillende wijzen van het vieren van twee dagen, maar tussen twee methoden van de viering van één dag. De Joden in de tijd van Origenes brachten de dag hoofdzakelijk door in het zich onthouden van arbeid, en paarden vaak zinnelijkheid met lediggaan. Maar de christenen moesten deze dag zowel in aanbidding als in geheiligde rust doorbrengen. Het is niet twijfelachtig welke dag hij bedoelt. Het is DIES SABBATI, een benaming waarmee alleen de zevende dag kan worden bedoeld. Hier is het eerste deel uit de benaming christelijke sabbat, “Sabbati Christiani”, en deze wordt uitsluitend toegepast op de zevende dag, zoals deze door christenen werd gevierd.
De langere vorm van de omstreden brief van Ignatius aan de Magnesiërs werd eerst na de tijd van Origenes geschreven; maar hoewel niet door Ignatius geschreven, heeft de brief waarde omdat hij licht werpt op de bestaande gang van zaken ten tijde van de opstelling ervan, en voor het kenmerken van de groei, die de afval had veroorzaakt met betrekking tot de sabbat. Hier volgt de verwijzing naar de sabbat en naar de eerste dag:
“Laten wij daarom niet langer de sabbat vieren naar Joodse wijze, en ons verblijden in een dag van ledigheid; want “wie niet werkt, zal ook niet eten.” Aldus spreekt het heilig woord: “In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.” Maar laat ieder van u de sabbat vieren op geestelijke wijze, door zich te verblijden in het overdenken van de wet, niet door het ontspannen van het lichaam; door de werken van God te bewonderen en niet de dingen te eten, die de dag tevoren klaargemaakt zijn, noch het gebruik van lauwe dranken, en het lopen van een vastgestelde afstand, of behagen te scheppen in dansen en toejuichingen waarin geen betekenis schuilt. En laat iedere vriend van Christus na het vieren van de sabbat de dag des Heren doorbrengen als een feestdag, als de opstandingsdag, de vorstin en voornaamste van alle dagen (van de week). De profeet zei bij het vooruitzien naar deze dingen: “Naar het einde, van de achtste dag”, waarop zowel ons leven weer ontsproot als de overwinning over de dood in Christus werd behaald.” (35)
Deze schrijver specificeert de verschillende dingen, waaruit de joodse viering van de sabbat bestond. Deze kunnen worden opgesomd onder twee opschriften:
1. Een strikte onthouding van arbeid;
2. Dansen en drinkgelagen. In het licht nu van hetgeen Origenes heeft gezegd, kunnen wij het contrast zien, dat deze schrijver maakt tussen de joodse en de christelijke sabbatviering. De fout van de Joden in dit eerste deel was dat zij zich tevreden stelden met alleen maar lichamelijke rust, zonder hun gedachten te richten op God, de Schepper, en dit uitsluitend nietsdoen maakte al spoedig plaats voor zinnelijke dwaasheid.
De christen, zoals Origenes dit als tegenstelling noemt, onthoudt zich van werk op de sabbat, om zijn hart in dankbare aanbidding op te heffen; of, zoals deze schrijver het onder woorden brengt, de christen viert de sabbat “op geestelijke wijze”, door zich te verblijden in het overdenken van de wet; maar om dit te kunnen doen, moet hij de sabbat heiligen op de wijze, die de wet gebiedt, dat is, door de viering van een geheiligde rust die de rust van de Schepper herdenkt. De schrijver geloofde klaarblijkelijk in de viering van de sabbat als blijk van gehoorzaamheid aan die wet, die zij op die dag moesten overdenken. En de aard van de brief geeft te kennen dat die dag in elk geval werd gevierd in het land, waar de brief was geschreven. Maar let eens op het werk van de afval. De zogenaamde dag des Heren, waarvoor de schrijver niets beters kon aanbieden dan een argument, ontleend aan het opschrift van de zesde psalm, wordt verheven boven de heilige dag des Heren, en tot vorstin van alle dagen gemaakt!
De Apostolische Constituties bestonden reeds in de derde eeuw, hoewel niet in de tijd der apostelen geschreven, en algemeen geloofde men dat ze de leer der apostelen tot uiting brachten. Ze leveren daarom belangrijke geschiedkundige bewijzen voor de gebruiken van de kerk in die tijd, en geven tevens de grote voortgang te kennen die de afval had gemaakt. Guericke zegt daarover het volgende: “Dit is een verzameling van kerkelijke statuten, die de schijn moeten wekken het werk te zijn uit de tijd der apostelen, maar die in werkelijkheid geleidelijk zijn ontstaan in de tweede, derde en vierde eeuw; ze hebben veel waarde met betrekking tot de geschiedenis van de regeringsvormen en van de christelijke archeologie in het algemeen.” (36)
Mosheim zegt hierover:
“De inhoud van dit werk is ongetwijfeld oud; omdat de wijze en discipline waarvan het een overzicht geeft, overheersten onder de christenen uit de tweede en derde eeuw, vooral bij hen die in Griekenland en andere oosterse streken woonden.” (37)
Deze Constituties geven te kennen dat de sabbat in de derde eeuw vrij algemeen werd gevierd. Ze tonen ook de plaats van de zondagsviering aan in die eeuw. Nadat op plechtige wijze de heiliging van de tien geboden wordt bevolen, leggen ze als volgt nadruk op de sabbat:
“Overdenk het veelvuldig werk van God, dat zijn begin had door Christus. Gij zult de sabbat vieren vanwege Hem, die met zijn scheppingswerk eindigde, maar niet stopte met zijn voorzienend werk: het is een rust om de wet te overdenken, niet om ledig te gaan.” (38)
Dit is een gezonde sabbattistische leer. Om te laten zien hoe duidelijk deze Constituties de Decaloog erkennen als basis voor het gezag van de sabbat, citeren wij vervolgens de woorden, die aan het bovenstaande voorafgaan, hoewel ze reeds zijn aangehaald:
“Houd de vreze Gods voor ogen, en gedenk altijd de tien geboden van God, - om de enige Here God lief te hebben met al uw kracht; om geen acht te slaan op afgoden, of op andere wezens, die levenloze goden, of redeloze wezens of demonen zijn.” (39)
Maar hoewel deze Constituties op die manier het gezag van de decaloog erkennen, alsook de heilige verplichting van de zevende dag, geven zij de zondagsviering in zekere zin groter eer dan de sabbat, hoewel ze zich daarvoor niet beroepen op een gebod uit de Schriften. Ze zeggen het volgende:
“Maar vier de sabbat en de feestdag des Heren, omdat de eerste het gedenkteken is van de schepping en de laatste van de opstanding.” (40)
“Want de sabbat betekent het einde van de schepping, de voltooiing van de wereld, het onderzoeken van de wetten en de dankbare lof tot God voor de zegeningen die Hij aan de mensen heeft geschonken. Dit alles wordt door de dag des Heren overtroffen; deze toont de Middelaar zelf, de Voorziener, de Wetgever, de Oorzaak van de opstanding, de Eerstgeborene van de gehele schepping.” (41)
“Zodat de dag des Heren ons gebiedt om U, o Here, dank te brengen voor alles. Want dit is de genade, door U gegeven, welke door haar grootheid alle andere zegeningen heeft verduisterd.” (42)
De schrijver van deze Constituties was, getoetst door zijn eigen beginselen, ver gevorderd op de weg van de afval; want hij beschouwde een feestdag, die volgens hem geen goddelijk gezag bezat, als meer te eren dan de dag, waarvan hij erkende dat God deze had ingesteld. Op deze weg kon nu nog maar één verdere stap worden gedaan, en dat was het terzijde stellen van Gods gebod ten gunste van de instelling van de mens, en deze stap werd niet lang hierna ook werkelijk gedaan. Nog iets anders dient te worden opgemerkt. Er staat:
“Laat de slaven vijf dagen werken; maar op de sabbatdag en op de dag des Heren moeten ze vrij zijn om naar de kerk te gaan, om in godsvrucht te worden onderricht.” (43)
De kwestie van het zondige van werk op één van deze beide dagen doet hier niet ter zake; want als reden wordt aangegeven dat de slaven vrij moeten hebben om de openbare eredienst bij te kunnen wonen. Maar terwijl deze Constituties elders, werken op sabbat verbieden omdat de decaloog dit zegt, wordt dit niet verboden op de eerste dag van de week. Neem het volgende als voorbeeld:
“O almachtige Heer, Gij hebt de wereld geschapen door Christus, en hebt de sabbat ingesteld als gedenkteken daaraan, omdat Gij ons op die dag hebt doen rusten van onze werken, om uw wetten te overdenken.” (44)
De Apostolische Constituties hebben voor ons waarde, niet als gezaghebbend wat betreft de leer der apostelen, maar om ons in te lichten betreffende de meningen en gebruiken, die in de derde eeuw overheersten. Omdat deze Constituties algemeen werden beschouwd als de belichaming van de leer der apostelen, bewijzen ze afdoende dat, ten tijde van het schrijven ervan, de tien geboden algemeen werden geëerbiedigd als onveranderlijke regel van wat juist was, en ook dat de sabbat des Heren door velen werd gevierd als een daad van gehoorzaamheid aan het vierde gebod en als het goddelijk gedenkteken van de schepping. Ze tonen ook dat de viering van de eerste dag in de derde eeuw een zodanige kracht en invloed had verkregen, dat binnen niet al te lange tijd de zondag algehele aanbidding zou eisen. Maar let wel dat de sabbat en de zogenaamde dag des Heren toen als afzonderlijke inzettingen werden beschouwd, en dat er geen enkele aanduiding te vinden is die heenwijst naar een verandering van de zevende-dags-sabbat naar de eerste dag.
Zover wat betreft de kerkvaders over het gezag van de decaloog, en over de blijvende duur en viering van de aloude sabbat. Het onderdrukken van de sabbat van de Bijbel en de verheffing van de zondag in de plaats, is volgens hetgeen werd aangetoond niet het werk van de Heiland. Maar een dergelijk groot werk eiste de gezamelijke bundeling van machtige oorzaken, die we als volgt kunnen opsommen:
1. Haat jegens de Joden. Dit volk, dat de bijbelse sabbat had vastgehouden, had Christus gedood. Het was voor de mensen gemakkelijk om te vergeten dat Christus als Heer van de sabbat, deze had opgeëist als zijn eigen inzetting, en de sabbat een joodse instelling te noemen, waarmee christenen geen rekening hoefden te houden. (45)
2. De haat van de kerk te Rome jegens de sabbat, en haar vastbeslotenheid om de zondag op de eerste plaats te zetten. - Deze kerk, als de voornaamste in het werk van de afval, nam de leiding in de eerste pogingen om de sabbat te onderdrukken, door deze te veranderen in een vastendag. En de eerste daad van pauselijke agressie was een edict ten gunste van de zondag. Van die tijd af heeft deze kerk op alle mogelijke manieren dit werk voortgezet, tot de paus aankondigde dat hij een goddelijk mandaat had ontvangen voor de zondagsviering (net wat er nog aan ontbrak) in een boekrol die uit de hemel was gevallen.
3. De vrijwillige viering van gedenkdagen. - In de christelijke kerk vierden de mensen vrijwel van het begin af vrijwillig de vierde, zesde en eerste dag van de week, alsmede het Paasfeest en het Pinksterfeest, om het verraad, de dood en de opstanding van Christus, en de uitstorting van de Heilige Geest te gedenken, welke daden op zichzelf niet als zondig konden worden beschouwd.
4. Door de traditie hetzelfde gezag te geven als de Schrift. - Dit was de grote dwaling van de jonge kerk, en daaraan was ze in het bijzonder blootgesteld omdat er mensen in waren die de apostelen hadden gekend, of anderen, die de apostelen kenden, hadden gezien. Dit maakte de vrijwillige viering van gedenkdagen tot iets gevaarlijks; want wat als een vrijwillige daad begon, werd met verloop van jaren een vaststaand gebruik, bevestigd door de traditie, die gehoorzaamd moest worden omdat deze afkomstig was van degenen, die de apostelen hadden gekend of van hen, die anderen kenden die de apostelen hadden gezien. Daar ligt de oorsprong van de verschillende dwalingen van de grote afval.
5. Het binnenkomen van de ketterij dat er geen wet meer is. - Dit is zichtbaar bij Justinus de Martelaar, de eerste getuige van de zondagsviering, en bij de kerk van Rome, waarvan hij lid was.
6. De wijdverbreide viering van de zondag als heidense feestdag. - De eerste dag der week kwam overeen met het wijd verbreide heidense feest van de zon. Het was daarom gemakkelijk om het eren van Christus door de viering van de dag van zijn verrijzenis, te doen samengaan met de gemakken en wereldse voordelen van zijn volk, doordat zij dezelfde feestdag hadden als hun heidense buren; om het tot een speciale daad van vroomheid te maken, doordat de bekering van de heidenen zo veel eenvoudiger werd gemaakt, terwijl het veronachtzamen van de bijbelse sabbat gerechtvaardigd werd door dit goddelijk gedenkteken te brandmerken als een joodse instelling waarmee de christen niets te maken had.
Voetnoten
Verwijzingen:
(1) Ireneus against Heresies, book 4, ch.15, sec.1.
(2) Jer.31:33; Rom.7:21-25; Rom.8:1-7.
(3) Ireneus against Heresies, book 4, ch.16, sec.4.
(4) Mat. ch.5,6,7.
(5) Theophilus to Autolycus, book 2, ch.27.
(6) Id. book 3, ch.9.
(7) Id.
(8) De Anima, ch.37.
(9) On Modesty, ch.5.
(10) Recognitions of Clement, book 3, ch.55.
(11) Novatian on the Jewish Meats, ch.3.
(12) Apostolic Constitutions, book 2, sec.4, par.36.
(13) Id. book 6, sec.4, par.19.
(14) Epistle of Barnabas, ch.15.
(15) Ireneus against Heresies, book 5, ch.33, sec.2.
(16) De Anima, ch.37.
(17) Tertullian against Marcion, book 4, ch.12.
(18) Origen against Celsus, book 6, ch.61.
(19) Novatian on the Jewish Meats, ch.3.
(20) Divine Inst. of Lactantius, book 7, ch.14.
(21) Poem on Genesis, lines 51-53.
(22) Apostolical Const. book 7, sec.2, par.36.
(23) Tertullian against Marcion, book 4, ch.12.
(24) Id.
(25) Id.
(26) Disputation with Manes, sec.42.
(27) Dialogue with Trypho, ch.47.
(28) Id.
(29) Clement’s Miscellanies, book 6, ch.16.
(30) Id.
(31) Verg. Clement of Alexandria, vol.2, pp.386-390, Ante-Nicene Library ed., or de Miscellanies of Clement, book 4, ch.16 met Bohn’s ed. van Philo, vol.1, pp.3,4,29,30,31,32,54,55; vol.3, p.159; vol.4, p.452.
(32) Bohn’s edition van Philo Judaeus, vol.1, p.4.
(33) Tertullian en Prayer, chap. 23.
(34) Origen’s Opera, Tome 2, p.358, Paris, 1733. “Quae est autem festivitas Sabbati nisi illa dequa Apostolus dicit, `relinqueertur ergo Sabbatismus,’ hoc, est, Sabbati observatio, `populo Dei’? Relinqentes ergo Judaicas Sabbati observationes, qualis debeat esse Christiano Sabbati observatio, videamus. Die Sabbati nihil ex omnibus mundi actibus oportet operari. Si ergo desinas ab omnibus saecularibus operibus, et nihil mundanum geras, sed spiritalibus operibus vaces, ad ecclesiam convenias, lectionibus divinis et tractatibus aurem praebeas, et de coelestibus cogites, de futura, spe sollicitudinem geras, venturum judicium prae oculis habeas, non respicias ad prae sentia et visibilia, sed ad invisibilia et futura, haec est observatio Sabbati Christiani.” Origenes in Numeras Homilia 23.
(35) Epistle to the Magnesians (Langere vorm) ch.9.
(36) Ancient Church, p.212.
(37) Hist. Comm. cent1, sec.51.
(38) Apostolic Const. book 2, sec.4, par.36.
(39) Id.
(40) Id. book 7, sec.2, par.23.
(41) Id. book 7, sec.2, par.36.
(42) Id. book 2, sec.4, par.36.
(43) Id. book 8, sec.4, par.33.
(44) Id. book 7, sec.2 par.36.
(45) Victorinus zegt: “Laat de zesde dag een gestreng feest zijn, opdat het niet zou schijnen alsof wij sabbat met de joden zouden vieren.” On the Creation of the World, sec.4. En Constantijn zegt: “Het past ons niet om iets te doen te hebben met de verdorven Joden.” Socrates’ Eccl. Hist. book 5, ch.22.