17 De aard van de viering van de eerste dag
De geschiedenis van de viering van de eerste dag vergeleken met die van de pausen - Viering van de eerste dag omschreven in de exacte bewoording van elke vroege kerkvader die deze heeft genoemd - De redenen van elk van hen in hun eigen bewoording weergegeven - Naar hun oordeel zondag niet heiliger dan Pasen of Pinksteren, of zelfs dan de vijftig dagen daartussen - Zondag geen dag waarop niet werd gewerkt - De redenen van hen, die de sabbat hebben verworpen, in hun eigen woorden weergegeven.
Een geschikte illustratie van de geschiedenis van de viering van de eerste dag in de christelijke kerk is die van de bisschoppen van Rome. De bisschop van Rome maakt nu aanspraak op het oppergezag over alle christelijke kerken. Hij beweert dat Petrus deze macht had gekregen en dat deze door hem werd overgeleverd aan de bisschoppen van Rome, of, liever gezegd, dat Petrus de eerste bisschop was en dat een opeenvolging van bisschoppen, van zijn tijd af tot nu toe, deze absolute macht in de kerk hebben uitgeoefend. Ze zijn in staat hun opvolging terug te voeren tot de apostolische tijden en zij beweren dat de macht, waarop de paus nu aanspraak maakt, door de eerste leiders van de kerk in Rome werd opgeëist en uitgeoefend. Zij die het oppergezag van de paus erkennen, geloven deze bewering, en het is voor hen een doorslaggevend bewijs voor het feit dat de paus dit oppergezag kreeg op Gods bevel. Maar deze bewering is absoluut onjuist. De eerste herders of bisschoppen van de kerk in Rome waren eenvoudige, bescheiden dienaren van Christus, heel anders dan de arrogante bisschop van Rome, die zich nu de plaats van Christus als hoofd van de christelijke kerk aanmatigt. De eerste dag van de week maakt nu aanspraak op de benaming `christelijke sabbat’, en steunt zijn gezag op het vierde gebod, nadat het de zevende dag die in dat gebod wordt genoemd, terzijde heeft geschoven, en zodoende wederrechtelijk die plaats heeft ingenomen. De voorstanders ervan beweren dat Christus aan de zondag deze plaats en dit gezag heeft gegeven. Aangezien geen enkel bericht van een dergelijke aard in de Schrift is te vinden, wordt het voornaamste argument ten gunste ervan verschaft door de viering van de eerste dag terug te leiden tot op de eerste christenen, die, zoals wordt gezegd, deze dag niet zouden hebben geheiligd als de apostelen hun dit niet zouden hebben bevolen; en de apostelen zouden het hun niet hebben geleerd als Christus in hun aanwezigheid niet de sabbat had veranderd. Maar de viering van de eerste dag in de kerk kan niet verder worden teruggevoerd dan tot het jaar 140; dichter bij het apostolisch tijdperk geraakt men niet, terwijl de bisschoppen van Rome beweren hun opvolging wel tot apostolische tijden te kunnen terugleiden. In dit opzicht is de pauselijke aanspraak op apostolisch gezag sterker dan die van de sabbat van de eerste dag. Maar behalve deze uitzondering is het historisch argument in beide gevallen gelijk. Beide zijn met bescheiden voorwendsels begonnen en zijn door geleidelijke toename van macht en heiligheid samen sterker geworden. Laten wij ons nu eens wenden tot de vroegste zondagsvierders om van hen te vernemen, van welke aard die viering in het begin was. Wij zullen ontdekken,
1. Dat niemand een goddelijk gezag opeiste voor de viering van de eerste dag;
2. Dat geen van hen ooit had gehoord dat de sabbat was veranderd en dat niemand geloofde dat de viering van de eerste dag een voortzetting was van de sabbatsinzetting;
3. Dat werken op die dag nimmer zonde werd genoemd, en dat het zich onthouden van werk nooit genoemd werd als een kenmerk van de viering ervan, ja, dat dit zelfs niet werd gesuggereerd, behalve op dat deel van de dag dat nodig was voor samenkomst;
4. Wanneer wij alles samenvoegen wat door de kerkvaders van de eerste drie eeuwen over zondagviering is gezegd (want niet één van hen noemt meer dan twee redenen, en per schrijver vinden we meestal slechts één reden), ontdekken we vier punten:
1) Een samenkomen op die dag waarbij de Bijbel werd gelezen en verklaard, de maaltijd des Heren werd gevierd en geld bijeen werd gebracht;
2) Het moest een dag van vreugde zijn;
3) Het moest geen vastendag zijn;
4) Op die dag moest de knie niet in gebed worden gebogen.
Hier volgen alle getuigenissen die betrekking hebben op de aard van de viering van de eerste dag tijdens de eerste drie eeuwen. De brief, ten onrechte toegeschreven aan Barnabas, zegt enkel: “Wij vieren vol blijdschap de achtste dag.” (1) Justinus de Martelaar beschrijft in bewoordingen, die reeds ten volle werden aangehaald, het soort bijeenkomst dat zij in Rome en in de omgeving van die stad hielden op deze dag, en dit is alles wat hij verbindt met de viering van die dag. (2) Ireneus onderwees dat bij het gedenken van de opstanding de knie niet moest worden gebogen, en verder zegt hij niets met betrekking tot het eren van die dag. Die gewoonte, om tijdens het gebed te blijven rechtstaan, was een zinnebeeld van de opstanding, die alleen op die dag herdacht moest worden, zoals Ireneus stelt. (3) Bardesanes, de Gnosticus, stelt dat christenen overal op die dag bijeenkwamen, maar hij geeft geen beschrijving van die eredienst en schrijft geen andere eer toe aan die dag. (4) Tertullianus beschrijft de zondagviering als volgt: “Wij wijden de zondag aan blijdschap”; en hij voegt eraan toe: “Wij vertonen enige gelijkenis met diegenen onder u, die de dag van Saturnus wijden aan gemak en luxe.” (5)
In een ander werk geeft hij een nadere voorstelling van de feestelijke aard van de zondag. Sprekend tot zijn broeders, zegt hij: “Als een bepaalde toegeeflijkheid naar het vlees is toegestaan, geldt dat voor u. Ik bedoel niet uw eigen dagen, maar nog meer; want bij de heidenen vindt elke feestdag slechts eens in het jaar plaats; gij echter hebt elke achtste dag een feestdag.” (6) Dr. Heylyn had gelijk toen hij zei:
“Tertullianus zegt ons dat zij de zondag ten dele wijdden aan pret en ontspanning, niet alleen aan wijding; terwijl ongeveer honderd jaar na de tijd van Tertullianus in de christelijke kerk geen wet of inzetting bestond die de mensen verbood om op deze dag te werken.” (7)
Het zondagsfeest in de tijd van Tertullianus leek niet op de latere sabbat van de eerste dag, maar was in feite de germaanse feestdag van de zondag, een dag voor samenkomst en voor ontspanning, waarop het geen zonde was om te werken. Maar Tertullianus gaat verder over zondagsviering en het volgend citaat wordt gebruikt om te bewijzen dat werken op die dag als zonde werd gezien. Dit is de enige uitspraak die, eerder dan de zondagswet van Constantijn, een dergelijke toespeling maakt, doch er is afdoende bewijs dat de betekenis die eraan wordt gehecht, onjuist is. Hier volgen zijn woorden:
“Wij moeten ons echter, (zoals wij dat hebben ontvangen) slechts op de dag van de opstanding des Heren in acht nemen, niet alleen voor het knielen, maar voor elke houding als smekeling, terwijl wij zelfs onze zaken nalaten, opdat wij de duivel geen gelegenheid geven. Zo ook ten tijde van het Pinksterfeest, welke periode wij onderscheiden door eenzelfde plechtige vreugde.” (8) Hij heeft het over “zelfs het nalaten van onze zaken”; doch dit hoeft niets méér in te houden dan het opschuiven ervan tijdens de uren, gewijd aan godsdienstoefeningen. Dat betekent heel iets anders dan te beweren dat werken op zondag zonde is. Maar wij willen de volgende aanhaling van Tertullianus over zondagviering citeren, alvorens op bovengenoemde woorden in te gaan:
“Wij beschouwen vasten of knielen in aanbidding op de dag des Heren als ongepast. Wij verheugen ons in hetzelfde voorrecht van Pasen tot Pinksteren.” (9)
Deze beide dingen, vasten en knielen, zijn de enige daden die de kerkvaders als ongepast noemden op zondag, tenzij treuren werkelijk door sommigen in deze lijst zou zijn opgenomen. Zeker is dat arbeid niet wordt genoemd. En let wel dat Tertullianus de belangrijke uitspraak van het eerder genoemd citaat herhaalt, dat de eer, waarop de zondag recht heeft, ook geldt voor de `periode tot Pinksteren’, dat wil zeggen op de vijftig dagen tussen Pasen en Pinksteren. Als werken op zondag dus, naar de mening van Tertullianus, zonde was, gold dat ook voor de periode tot Pinksteren, een tijdsruimte van vijftig dagen! Maar dit is onmogelijk. Wij kunnen ons voorstellen dat het nalaten van zakendoen voor één enkele godsdienstige bijeenkomst op elke dag gedurende die vijftig dagen mogelijk zou zijn, ook, dat mensen in die tijd niet behoorden te vasten of te knielen; dit was precies wat de godsdienstige viering van de zondag in werkelijkheid inhield. Maar als wij zouden zeggen dat Tertullianus beweerde dat werken op zondag zonde was, laten wij hem in feite verklaren dat dit gold voor vijftig achtereenvolgende dagen, en niemand zal durven beweren dat Tertullianus dit heeft geleerd. In een ander werk doet Tertullianus nog een uitspraak over de aard van de zondagsviering: “Wij maken de zondag tot een dag van feestelijkheden. En wat zou dat? Doet gij iets minder?” (10) Zijn taal is wel heel uitzonderlijk als wij bedenken dat hij zich richtte tot heidenen. Het schijnt dat de zondag als een christelijke feestdag zoveel gelijkheid vertoonde met het feest dat deze heidenen vierden, dat hij hen uitdaagde aan te tonen waarin de christenen verder gingen dan deze heidenen, tot wie hij zich richtte. De volgende kerkvader die over de aard van de zondagsviering in het begin schrijft, is Petrus uit Antiochië. Hij zegt:
“Maar de dag des Heren vieren wij als een dag van blijdschap, omdat Hij is herrezen; op deze dag zijn wij gewoon zelfs niet de knie te buigen.” (11)
Hij noemt twee dingen als essentieel: het moest een dag van blijdschap zijn; en christenen moesten op die dag niet knielen. Zonaras, een commentator van vroeger over deze woorden van Petrus, geeft een verklaring van de dag van blijdschap met de woorden; “Wij behoren niet te vasten, want het is een dag van blijdschap over de opstanding des Heren.” (12)
Als volgende noemen wij de zogenaamde Apostolische Constituties. Deze geboden dat de christenen elke dag moesten samenkomen, “maar voornamelijk op de sabbatdag; en op de dag van de opstanding van onze Heer, dat is de dag des Heren, moesten zij ijveriger samenkomen, om God te loven,” enz. Het doel van de samenkomst was “te luisteren naar het zaligmakend woord met betrekking tot de opstanding,” om “drie maal staande te bidden,” om uit de profeten te lezen, te prediken en ook de maaltijd des Heren te vieren. (13) Deze `Constituties’ noemen niet alleen de aard van aanbidding op zondag, zoals hierboven genoemd, maar ze geven ook een idee van de zondag als feestdag:
“Wij vermanen u echter, broeders en mededienstknechten, om ijdele taal en onzedelijke gesprekken te vermijden, alsmede spotternij, dronkenschap, losbandigheid, luxe, ongebreidelde hartstochten en dwaze gesprekken, daar wij u niet toelaten dit te doen op de dagen des Heren, die dagen van blijdschap zijn, waarop niet iets ongepasts moet worden gesproken of gedaan.” (14)
Deze woorden houden duidelijk in dat de zogenaamde dag des Heren een dag van groter vrolijkheid was dan de andere werkdagen. Zelfs op de dag des Heren moesten ze niet iets ongepasts spreken of doen, hoewel duidelijk is dat hun vrijheid op die dag groter was dan op andere dagen. Opnieuw vertellen deze `Constituties’ ons over de aard van zondagsviering:
“Houdt op elke sabbatdag, met uitzondering van één, en op elke dag des Heren uw plechtige bijeenkomsten, en verblijdt u; want wie op de dag des Heren zal vasten, zal zich bezondigen.” (15) Maar niemand kan hierin lezen dat “wie op deze dag werkt, zich zal bezondigen.”
Vervolgens citeren wij de brief aan de Magnesiërs in langere vorm, die, hoewel niet door Ignatius geschreven, toch geschreven is in de tijd, waarin de Apostolische Constituties te boek zijn gesteld. Hier volgen de woorden van deze brief:
“En laat iedere vriend van Christus, na het vieren van de sabbat, de dag des Heren als een feestdag, als de opstandingsdag, de vorstin en voornaamste van alle dagen vieren.” (16)
De schrijver van de `Syriac Documents’ over Edessa komt als laatste, en hij definieert de diensten op zondag als volgt: “Op de eerste (dag) der week moeten er diensten worden gehouden, waarin de Heilige Schriften worden gelezen en het Avondmaal wordt gevierd.” (17) Dit waren dus al de passages uit geschriften die dateren uit de eerste drie eeuwen, en die de vroege viering van de eerste dag noemen. Laat de lezer zelf oordelen of wij de aard van deze viering correct hebben weergegeven. Vervolgens vragen wij de aandacht voor de verschillende redenen, die deze kerkvaders geven voor de viering van de zondag als feestdag. De omstreden brief van Barnabas ondersteunt de zondagsviering door te citeren dat het de dag was “waarop Jezus verrees uit het graf”, en hij geeft de gedachte weer, dat dit een zinnebeeld is van de achtduizend jaar, wanneer God de wereld zal herscheppen. (18) Justinus de Martelaar noemt vier redenen:
1. “Het is de eerste dag waarop God de wereld gemaakt heeft, nadat Hij een verandering bewerkt had in duisternis en materie.” (19)
2. “Jezus Christus onze Heiland verrees op deze dag uit het graf.” (20)
3. “Wij kunnen laten zien hoe de achtste dag een zeker geheimzinnig belang bezat, wat de zevende dag niet had, en die door God werd openbaar gemaakt door deze riten,” (21) te weten de besnijdenis.
4. “Ook was het gebod der besnijdenis, wat hen gebood om de kinderen altijd op de achtste dag te besnijden, een beeld van de ware besnijdenis, waardoor wij worden besneden van bedrog en ongerechtigheid door Hem die is verrezen uit de dood op de eerste dag na de sabbat.” (22)
Clemens van Alexandrië schijnt alleen te hebben gesproken over een mystieke achtste dag, of dag des Heren. Mogelijk is dat hij een zekere verwijzing doet naar de zondag. Daarom citeren wij wat hij ten gunste van deze dag zegt, terwijl hij de aandacht vestigt op het feit, dat hij zijn getuigenis niet ontleent aan de Bijbel, maar aan een heidens wijsgeer:
“En Plato spreekt in profetische zin over de dag des Heren in het tiende boek van de Republiek met de woorden: “En wanneer zeven dagen zijn verstreken voor elk van hen in de weide, gaan zij op weg, en komen na vier dagen aan.” (23)
De redenen, die Clemens aanhaalt voor de zondagsviering, zijn te vinden buiten de Schriften. De volgende kerkvader zal een goede reden geven waarom Clemens in dit geval aldus handelt. Tertullianus is de volgende schrijver die redenen aanvoert voor het zondagvieren. Hij heeft het over `offergaven voor de doden’, de wijze van zondagvieren en het gebruik van het kruisteken op het voorhoofd. Hier volgt de grond waarop deze bewijsvoering berust:
“Als u er voor deze en andere soortgelijke voorschriften op staat om een duidelijk schriftuurlijk gebod te hebben, dan zult u dat niet vinden. De traditie zal u worden voorgehouden als hun bron, het gebruik als hetgeen hun kracht geeft, en het geloof als het waarnemen ervan. Dat de reden de traditie ondersteunt, alsmede het gebruik en het geloof, zult u zelf ontdekken of leren van iemand die het al heeft ondekt.” (24)
Men kan de eerlijkheid van Tertullianus alleen maar prijzen. Hij kon geen bijbels bewijs aanvoeren en erkende dit feit. Hij ging af op de traditie, en schaamde zich er niet voor dit te erkennen. Origenes volgt na Tertullianus als degene, die een bijbels bewijs levert voor het vieren van de zondag. Hier volgen zijn woorden:
“Het manna viel op de dag des Heren en niet op de sabbat, om aan de Joden te laten zien dat reeds toen de dag des Heren voorrang genoot.” (25)
Origenes schijnt van dezelfde mening te zijn geweest als Tertullianus wat betreft de onvolledigheid van de bewijsvoering, aangedragen door zijn voorgangers. Daarom construeerde hij een oorspronkelijk argument, dat naar zijn mening afdoende was, gezien hij alleen dit aanvoert. Maar hij moet hebben vergeten dat het manna op alle zes de werkdagen viel, of hij moet hebben beseft dat, ook al plaatste zijn argument de zondag niet boven de andere vijf werkdagen, het in ieder geval de sabbat juist daardoor als de minst gunstig bekend staande dag van de zeven naar voren bracht! En toch werd het wonder van het manna door God juist bedoeld om de heiligheid van de sabbat te staven en het gezag ervan voor de ogen van het volk te bevestigen. Cyprianus is de volgende kerkvader die een argument aanvoert ten gunste van de zondagsviering. Hij stelt zich tevreden met één van de vroegere uitspraken van Justinus, te weten de uitspraak, ontleend aan de besnijdenis. Zo zegt hij:
“Want met betrekking tot het in acht nemen van de achtste dag bij de joodse besnijdenis naar het vlees werd een sacrament gegeven door schaduw en gebruik; maar toen Christus kwam, werd het in waarheid vervuld. Want omdat de achtste dag, dat is de eerste dag na de sabbat, de dag was waarop Christus weer zou opstaan, en ons zou doen herleven, en ons de besnijdenis van de Geest zou geven, ging de achtste dag, dat is de eerste dag na de sabbat, en de dag des Heren, voor in het zinnebeeld; welk zinnebeeld toen eindigde, toen de waarheid geleidelijk kwam, en ons een geestelijke besnijdenis werd gegeven.” (26) Een dergelijk argument wordt door Cyprianus aangevoerd ten gunste van de viering van de eerste dag. De besnijdenis van kinderen die acht dagen oud waren, was naar zijn mening een beeld van de kinderdoop. Maar hij leerde niet dat de besnijdenis op de achtste dag in het leven van een kind wilde zeggen, dat met de doop moest worden gewacht tot het kind acht dagen oud was, maar, zoals hier wordt gezegd, moest dit betekenen dat de achtste dag de dag des Heren was! Maar de achtste dag, waarop de besnijdenis plaatsvond, was niet de achtste dag van de week, maar de achtste dag in het leven van het kind, welke weekdag dat ook mocht zijn. De volgende kerkvader die een reden geeft voor het vieren van de zondag als een dag van blijdschap en een zich onthouden van knielen, is Petrus van Alexandrië, die alleen maar zegt: “Omdat Hij op die dag herrezen is.” (27)
Dan komen de Apostolische Constituties, die bevestigen dat de zondagsviering een gedenkteken is van de opstanding:
“Maar houd de sabbat én de feestdag des Heren; omdat de eerste een gedenkteken is van de schepping, en de laatste van de opstanding.” (28)
De schrijver voert echter geen bewijs aan om aan te tonen dat de zondag op goddelijk bevel werd afgezonderd als gedenkteken van de opstanding. Maar de volgende die redenen aanvoert voor het vieren van de zondag “als een feestdag” is de schrijver van de langere versie van de omstreden brief van Ignatius aan de Magnesiërs. Volgens hem wordt de achtste dag op profetische wijze naar voren gebracht in de titels van de zesde en de twaalfde Psalm! In de kantlijn wordt het woord `Seminith’ vertaald door “de achtste”. Hier volgt de bewijsvoering van de schrijver ten gunste van de zondag:
“Terwijl hij hiernaar uitziet, zegt de profeet: `Met het oog op de achtste dag,’ waarop ons leven weer ontsproot en de overwinning over de dood behaald werd in Christus.” (29)
Er is nog een kerkvader uit de eerste drie eeuwen, die redenen aanhaalt, die toen werden gebruikt om de zondagsviering te steunen, en wel de schrijver van de Syriac Documents betreffende Edessa. Hij volgt in de rij en sluit deze. Hier zijn vier redenen:
1. Omdat op de eerste dag der week onze Heer uit het graf verrees.
2. Op de eerste dag der week verrees Hij boven de wereld, d.w.z. Hij werd op zondag geboren.
3. Op de eerste dag der week voer Hij op naar de hemel.
4. Op de eerste dag der week zal Hij verschijnen met de engelen des hemels. (30)
De eerste van deze redenen is niet beter dan wat een mens zelf kan bedenken om te doen wat God nooit heeft geboden; de tweede en vierde zijn alleen maar veronderstellingen waarvan de mens niets afweet; terwijl de derde reden een bewuste leugen is, want de hemelvaart vond plaats op donderdag! Wij hebben nu alle redenen aangehaald voor de zondagsviering, die te vinden zijn in de geschriften uit de eerste drie eeuwen. Hoewel ze over het algemeen weinig te betekenen en soms minder dan niets te zeggen hebben, verdienen ze niettemin onze zorgvuldige studie. Ze vormen een beslissend getuigenis dat de verandering van de sabbat, door Christus of door zijn apostelen, van de zevende naar de eerste dag van de week, tijdens die hele periode, absoluut onbekend was. Als er werkelijk een dergelijke verandering had plaatsgevonden, moesten zij dat hebben geweten. Als zij hadden geloofd dat Christus de sabbat had veranderd om zijn opstanding te gedenken, zouden zij heel nadrukkelijk dit feit bekend hebben gemaakt, in plaats van redenen aan te voeren voor de zondagsviering, die zo waardeloos zijn dat ze, met één of twee uitzonderingen, door de moderne voorstanders van de eerste dag zonder meer terzijde worden geschoven. Of als zij hadden geloofd dat de apostelen de zondag hadden geëerd als de sabbat of de dag des Heren, dan zouden zij zich daar triomfantelijk op hebben beroemd! Maar Tertullianus zei dat ze geen duidelijke bijbelse aanwijzing hadden voor de zondagsviering; en de andere bekrachtigen zijn getuigenis door het aanvoeren van redenen, die zij zelf hadden bedacht, en allen tezamen bevestigen zij het feit dat, zelfs naar hun eigen opvatting de dag alleen maar gesteund werd door het gezag van de kerk. Zij waren absoluut niet op de hoogte van de moderne leer dat de zevende dag van het gebod enkel en alleen betekent `één van de zeven dagen’, en dat de Heiland om zijn opstanding te gedenken, de eerste dag aanwees als die dag van de zeven, waarop het gebod van toepassing zou zijn! Wij citeerden elke uitspraak van de kerkvaders uit de eerste drie eeuwen, waarin de wijze van zondagsviering naar voren wordt gebracht. Ook hebben wij alle redenen aangehaald, die voor de viering ervan in die geschriften worden gegeven. Deze twee groepen uitspraken laten duidelijk zien dat gewone arbeid op die dag niet was verboden. Wij zullen nu rechtstreeks bewijzen dat andere dagen, die alleen maar als kerkelijke feestdagen worden gezien, volgens de kerkvaders op nadrukkelijke wijze werden gelijkgesteld met, zo niet in heiligheid boven de zondagsviering werden verheven.
De verloren Geschriften van Ireneus geven zijn mening weer ten opzichte van de betrekkelijke heiligheid van het zondagsfeest en van Pasen of Pinksteren. Deze uitspraak luidt als volgt:
“Op hetwelk (dit feest) wij niet de knie buigen, omdat het eenzelfde betekenis heeft als de dag des Heren, voor redenen, reeds daaromtrent aangeduid.” (31)
In een reeds aangehaalde passage, die, met weglating van de zin die wij zullen citeren, gebruikt wordt als het krachtigste argument, door de kerkvaders genoemd, ten gunste van de sabbat op de eerste dag, stelt Tertullianus nadrukkelijk de periode tot Pinksteren - een tijdsruimte van vijftig dagen - in heiligheid gelijk met de feestdag, die hij “de dag des Heren” noemt. Hij zegt aldus:
“Op gelijke wijze in de periode tot Pinksteren; welke periode wij onderscheiden door dezelfde verheven plechtigheid.” (32)
Hij stelt hetzelfde feit in een ander werk:
“Wij beschouwen vasten of knielen in aanbidding op de dag des Heren als ongepast. Wij verheugen ons eveneens in hetzelfde voorrecht van Pasen tot Pinksteren.” (33)
Origenes rekent de zogenaamde dag des Heren bij drie andere kerkelijke feesten:
“Als ons over dit thema voor de voeten wordt geworpen dat wij gewoon zijn om bepaalde dagen waar te nemen, zoals bijvoorbeeld de dag des Heren, de voorbereiding, het Paasfeest of het Pinksterfeest, moet ik daarop antwoorden dat voor de volmaakte christen, die altijd in zijn denken, woorden en daden zijn natuurlijke Heer, God het Woord dient, al zijn dagen de Here toebehoren, en hij altijd de dag des Heren viert.” (34)
Ireneus en Tertullianus stellen de zondag, als dag des Heren, in heiligheid gelijk aan de periode van Pasen tot Pinksteren; maar Origenes bekent in feite, nadat hij de dag heeft gerekend bij verschillende kerkelijke feestdagen, dat de zondag niet boven andere dagen staat.
Commodianus, die de uitdrukking `dag des Heren’ éénmaal gebruikt, spreekt over het katholieke feest van Pasen als “Pasen, die bijzonder gezegende dag”. (35) Dit geeft voorzeker te kennen dat naar zijn mening er geen heiliger dag bestond dan Pasen.
De `Apostolische Constituties’ benaderen de zondagsviering op dezelfde manier als Ireneus en Tertullianus. Zij stellen deze gelijk met de heiligheid van de periode tussen Pasen en Pinksteren. Ze zeggen het als volgt:
“Wie op de dag des Heren vast, maakt zich schuldig aan zonde, omdat dit de opstandingsdag is; hetzelfde geldt voor de tijd tot Pinksteren of in het algemeen op een feestdag voor de Heer als iemand droevig is.” (36)
Deze uitspraken bewijzen voldoende dat de zondagsviering, naar het oordeel van mannen als Ireneus, Tertullianus en anderen, op gelijke voet stond met Pasen of Pinksteren. Het kwam niet in hen op te menen, dat God dit had geboden, terwijl de andere dagen alleen maar door de kerk waren ingesteld. Zoals wij al hebben gezien, zei Tertullianus zelfs nadrukkelijk, dat er geen gebod voor de zondagsviering was. (37) Naast deze belangrijke feiten hebben wij afdoend bewijs dat de zondag geen dag was, waarop men zich van arbeid moest onthouden, en onze eerste getuige is Justinus, de vroegste getuige van het feest van de zondag in de christelijke kerk. Trypho, de Jood, zei tegen Justinus bij wijze van verwijt: “Gij onderhoudt geen feestdagen of sabbatten.” (38) Dit was bijzonder geschikt om aan Justinus de uitspraak te ontlokken, dat hoewel hij de zevende dag niet vierde als de sabbat, hij toch rustte op de eerste dag der week, als het inderdaad zo was dat die dag voor hem een dag was om zich van werk te onthouden. Maar een dergelijk antwoord geeft hij niet. Hij spot met de gedachte om zich te onthouden van werk, met de woorden dat “God geen behagen schept in een dergelijke onthouding.” Ook zegt hij niet dat dit zo is omdat de Joden niet op de juiste dag rustten; maar hij veroordeelt de gedachte zelf, om zich van werk te onthouden op een bepaalde dag, met de woorden, dat `de nieuwe wet’, die de plaats heeft ingenomen van de geboden die op de Sinaï zijn gegeven, (39) een eeuwige sabbat vereist, en die wordt volbracht door zich van zonde te bekeren en zich te onthouden van het begaan van zonde. Zijn woorden luiden:
“De nieuwe wet vereist dat gij een eeuwige sabbat vieren zult, en omdat gij voor één enkele dag ledig gaat, veronderstelt gij dat gij godsdienstig zijt, zonder te onderscheiden waarom dit aan u geboden is; en als gij ongezuurd brood eet, zegt gij dat aan Gods wil is voldaan. De Here onze God schept geen behagen in dergelijke vieringen: als er een woordbreker of dief onder u is, moet hij daarmee ophouden; is iemand een overspeler, dat hij zich bekere; dan heeft hij de lieflijke en ware sabbatten des Heren gevierd.” (40)
Deze woorden geven duidelijk te kennen dat Justinus niet geloofde dat een bepaalde dag gehouden moest worden als sabbat, door zich van werk te onthouden, maar dat alle dagen gevierd moesten worden als sabbatten door zich te onthouden van de zonde. Dit getuigenis is afdoende en in volkomen harmonie met de feiten, reeds aangevoerd uit de geschriften der kerkvaders, en door de vele anderen, die nog zullen worden aangehaald. Het wordt verder bevestigd door het nadrukkelijk getuigenis van Tertullianus. Hij zegt:
“Door ons (voor wie sabbatten, nieuwe maansdagen en feestdagen, voorheen door God geliefd, vreemd zijn) worden de Saturnalia, nieuwjaars- en midwinterfeesten dikwijls gevierd.” (41)
In dezelfde paragraaf voegt hij er (wat reeds eerder werd aangehaald) aan toe:
“Als naar het vlees enige toegeeflijkheid is toegestaan, hebt u dat. Ik zal niet zeggen `uw eigen dagen’, maar nog meer; want bij de heidenen komt elke feestdag slechts eens in het jaar voor; gij hebt elke achtste dag een feestdag.” (42)
Tertullianus zegt aan zijn broeders, in duidelijke bewoordingen, dat zij geen sabbatten hielden, maar wel vele heidense feesten. Als het zondagsfeest, dat een `dag van toegeeflijkheid’ voor het vlees was en dat hij hier aanduidt als `de achtste dag’, door hen werd gehouden als de christelijke sabbat in plaats van de vroegere zevende dag, dan zou hij niet hebben beweerd dat voor hen `sabbatten vreemd zijn’. Maar Tertullianus hield precies dezelfde sabbat als Justinus de Martelaar. Hij viert niet de eerste dag in plaats van de zevende dag, maar hij houdt een `eeuwige sabbat’, waarin hij belijdt zich elke dag van zonde te onthouden, en hij zich feitelijk op geen enkele dag van arbeid onthoudt. Nadat hij aldus heeft verklaard dat de Joden leren dat God van de beginne af de zevende dag heeft geheiligd en zij om die reden de sabbat vieren, vervolgt hij:
“Bijgevolg verstaan wij (christenen) hieruit, dat wij nog meer een sabbat behoren te vieren, vrij van alle dienstwerk, en niet alleen op de zevende dag, maar altijd.” (43)
Tertullianus bedoelde beslist niet dat de zondag méér sabbat was, of sabbat was in een andere zin dan alle zevende weekdagen dat waren. Wij zullen hiervan een besliste bevestiging vinden als wij Tertullianus zullen citeren betreffende de oorsprong van de sabbat. Wij zullen tevens ontdekken dat Clemens de zondag nadrukkelijk een dag van werken noemt. Verschillende van de eerste kerkvaders schreven tegen het vieren van de zevende dag. Wij geven nu de redenen, die elk van hen citeren voor die tegenstand. De schrijver, Barnabas genoemd, vierde niet de zevende dag, niet omdat het een ceremoniële inzetting was, onwaardig voor een christen, maar omdat het zo’n reine inzetting was dat zelfs christenen deze pas in waarheid kunnen heiligen als zij onsterfelijk zijn geworden. Hier volgen zijn woorden:
“Hoor, mijn kinderen, naar de betekenis van deze uitdrukking: “Hij voltooide het in zes dagen.” Dit houdt in dat de Here alle dingen zal voleindigen in zesduizend jaar, want bij Hem is één dag als duizend jaar. En Hijzelf getuigt, zeggende: “Zie, heden zal zijn als duizend jaar.” Daarom, mijn kinderen, zullen in zes dagen, dat wil zeggen in zesduizend jaar, alle dingen voleindigd worden. “En hij rustte op de zevende dag.” Dit wil zeggen: Als Zijn Zoon (terug)komt, zal Hij de tijden van de goddeloze vernietigen, de goddeloze oordelen, en de zon, de maan en de sterren veranderen, dan zal Hij in waarheid op de zevende dag rusten. Verder zegt Hij: “Gij zult deze heiligen met reine handen en een zuiver hart.” Wanneer daarom iemand nu de dag kan heiligen die God geheiligd heeft, zijn wij misleid, tenzij hij in alles rein van hart is. Zie daarom: voorzeker heiligt iemand deze dag als hij op juiste wijze rust, wanneer wijzelf, nadat wij de belofte hebben ontvangen, als boosheid niet meer bestaat en alle dingen door de Here nieuw zijn gemaakt, in staat zullen zijn gerechtigheid te beoefenen. Dan zullen wij in staat zijn deze te heiligen, nadat wij eerst zelf zijn geheiligd. Verder zegt Hij tot hen: “uw nieuwe maansdagen en uw sabbatten kan Ik niet verdragen.” Gij bemerkt hoe Hij zegt: Uw huidige sabbatten kan Ik niet aanvaarden, maar datgene wat Ik heb gemaakt (namelijk ditgene), wanneer Ik, door aan alle dingen rust te geven, een begin zal maken met de achtste dag, dat wil zeggen, het begin van een andere wereld; daarom vieren wij ook de achtste dag vol blijdschap, die tevens de dag is waarop Jezus is verrezen uit de dood.” (44)
Let eens op de punten, die opgesloten liggen in deze leerstellige uitspraak:
1. Hij beweert dat de zes scheppingsdagen een zinnebeeld zijn van de zesduizend jaar waarin onze wereld in haar huidige toestand van goddeloosheid zal bestaan;
2. Hij leert dat aan het einde van die tijd Christus zal terugkomen om een einde te maken aan de goddeloosheid en “dan zal hij in waarheid rusten op de zevende dag.”
3. Dat niemand de dag, die God heeft geheiligd, nu kan heiligen, tenzij hij rein van hart is in alle dingen.
4. Maar dat is niet mogelijk voordat deze wereld voorbij is, “wanneer wijzelf, nadat wij de belofte hebben ontvangen, dat boosheid niet meer bestaat en alle dingen door de Here nieuw zijn gemaakt, in staat zullen zijn gerechtigheid te beoefenen.” Dan zullen wij in staat zijn deze te heiligen, nadat wij eerst zelf zijn geheiligd; daarom kunnen mensen de sabbat niet houden zolang deze goddeloze wereld bestaat;
5. Zo zegt hij: “Uw huidige sabbatten kan Ik niet aanvaarden,” niet omdat ze niet rein zijn, maar omdat gij nu niet in staat zijt ze zo zuiver te houden als hun aard dat eist;
6. Dat wil zeggen: het vieren van de dag die God heeft geheiligd, is onmogelijk in een goddeloze wereld als de onze;
7. Maar ofschoon de zevende dag nu niet gehouden kan worden, is dat wel mogelijk met de achtste dag, wat ook zo behoort omdat, wanneer de zevenduizend jaar voorbij zullen zijn, bij het begin van de achtste duizend jaar, er de nieuwe schepping zal zijn;
8. Daarom probeerde hij niet de zevende dag te houden, die God had geheiligd; want die dag is te zuiver om in de huidige goddeloze wereld te worden gevierd; dat kan alleen nadat de Heiland is gekomen, bij de aanvang van de zevende duizend jaar; maar hij vierde vol vreugde de achtste dag waarop Jezus verrees uit het graf;
9. Zo schijnt de achtste dag, die nooit door God werd geheiligd, uiterst gepast om te worden gevierd in onze wereld in haar huidige staat van goddeloosheid;
10. Maar als alle dingen nieuw gemaakt zullen zijn, en wij in staat zullen zijn om gerechtigheid te beoefenen, en goddeloosheid niet meer zal bestaan, dan zullen wij de zevende dag kunnen heiligen, nadat wij eerst zelf geheiligd zullen zijn.
De reden die Barnabas aanvoert voor het nalaten van het vieren van de sabbat des Heren bestaat er niet uit, dat dit gebod werd afgeschaft, maar dat de inzetting zo zuiver is, dat mensen in hun tegenwoordige onvolmaakte staat deze niet op aanvaardbare wijze kunnen heiligen. Zij zullen die echter in de nieuwe schepping vieren; maar in die tussentijd zullen zij vol blijdschap de achtste dag vieren, die, hoewel nooit door God geheiligd, niet moeilijk te houden valt in deze huidige goddeloze staat. De redenen van Justinus de Martelaar om de sabbat niet te vieren zijn heel anders dan die van de zogenaamde Barnabas, want Justinus schijnt een grondige afkeer te hebben gehad van de instelling van de sabbat. Hij loochent dat deze, voor de tijd van Mozes, verplicht was, en zegt dat die door de komst van Christus wordt afgeschaft. Hij leert dat de sabbat aan de Joden werd gegeven vanwege hun goddeloosheid, en nadrukkelijk bevestigt hij de afschaffing van zowel de sabbat als de wet. Verre van te leren, dat de sabbat is overgegaan van de zevende naar de eerste dag van de week, of om de zondagviering te maken tot een voortzetting van de vroegere sabbatinzetting, smaalt hij bij de gedachte dat men, op bepaalde dagen, zich van werk dient te onthouden, of moet lediggaan; en hoewel God als reden voor het vieren van de sabbat opgeeft dat Hij op die dag van al zijn werk rustte, geeft Justinus als eerste reden voor de zondagviering op, dat God op deze dag met zijn werk begon! Over het zich onthouden van werk, als daad van gehoorzaamheid jegens de sabbat, zegt Justinus:
“De Here onze God schept geen behagen in dergelijke vieringen.” (45)
Een tweede reden waarom hij nalaat om de sabbat te vieren wordt als volgt door hem onder woorden gebracht:
“Want ook wij zouden de besnijdenis naar het vlees onderhouden, als ook de sabbatten en in het kort alle feesten, als wij niet zouden weten waarom deze u werden opgelegd; namelijk vanwege uw overtredingen en de hardheid van uw harten.” (46)
Gezien Justinus nergens onderscheid maakt tussen de sabbat des Heren en de jaarlijkse sabbatten, is het ongetwijfeld zijn bedoeling deze hierbij in te sluiten. Maar welk een leugen is het om te beweren dat de sabbat aan de Joden werd gegeven vanwege hun goddeloosheid! De waarheid is, dat de sabbat aan de Joden werd toevertrouwd omdat de afval onder de heidenen universeel was. (47) Maar in de volgende paragraaf geeft Justinus nog drie redenen aan voor het niet vieren van de sabbat: “Ziet u dat de elementen niet lediggaan en geen sabbat vieren? Blijf zoals u geboren bent. Want als er voor de dagen van Abraham, geen besnijdenis of viering van sabbatten nodig was, of voor de tijd van Mozes geen feesten of offeranden nodig waren, is daaraan evenmin nu behoefte, nadat naar de wil van God, Jezus Christus, de Zoon van God, zonder zonde werd geboren uit een maagd, uit het zaad van Abraham.” (48)
Hier vinden wij drie redenen:
1. “Dat de elementen niet lediggaan, en geen sabbatten vieren;” hoewel deze reden gewoon waardeloos is als argument tegen de zevende dag, is het een duidelijke bevestiging van het reeds eerder bewezen feit, dat Justinus de zondag niet maakte tot een dag om zich van werk te onthouden;
2. Zijn tweede reden, hier genoemd, is dat de sabbat vóór de tijd van Mozes niet werd gevierd; en toch weten wij dat God, in den beginne, de sabbat afzonderde voor een geheiligd gebruik, - een feit dat, zoals wij verder zullen zien, door een aantal kerkvaders wordt betuigd, en wij weten eveneens dat er in die tijd mensen waren die alle geboden van God hebben onderhouden;
3. Er is geen behoefte aan sabbatsviering na Christus. Hoewel dit alleen maar een bewering is, is het niet gemakkelijk voor hen die er eerlijk tegenover willen staan, om Justinus voor te stellen als iemand die de christelijke sabbat heeft verdedigd.
Nog een argument van Justinus tegen de verplichting van de sabbat is dat God “op deze dag, net als op alle andere dagen het universum bestuurt!” (49); alsof dit strijdig zou zijn met de huidige heiligheid van de sabbat, waar het ook een feit is dat God op deze wijze de wereld heeft bestuurd in de periode waarin volgens Justinus de sabbat wel verplicht was. Hoewel deze reden onbelangrijk is als argument tegen de sabbat, laat het zien dat Justinus aan de zondag niet de waarde van een sabbat kon hebben verbonden. Maar hij heeft nog een argument tegen de sabbat. De oude wet is weggedaan door de nieuwe en blijvende wet, en het oude verbond is vervangen door het nieuwe. (50) Maar hij vergeet dat het niet de bedoeling van het nieuwe verbond was, om de wet van God teniet te doen, maar om die wet te schrijven in het hart van iedere christen. En vele kerkvaders hebben, zoals wij zullen zien, nadrukkelijk deze leer van het afschaffen van de Decaloog bestreden. Dergelijke redenen voerde Justinus aan voor het verwerpen van de oude sabbat. Maar ofschoon hij een beslist voorstander was van het afschaffen van de wet en van de inzetting van de sabbat zelf, en de zondag alleen maar hield als een feestdag, citeren latere voorstanders van de eerste dag hem als een getuige ter ondersteuning van de leer dat de eerste dag van de week gevierd moet worden als de christelijke sabbat op gezag van het vierde gebod.
Laten we nu eens zien wat de sabbatsviering bij Ireneus in de weg stond. Bij hem was het niet zo, dat de geboden waren afgeschaft, want wij zullen zien, dat hij de eeuwige duur daarvan heeft geleerd. Ook geloofde hij niet dat de sabbat was veranderd, want nergens brengt hij die gedachte naar voren. Naar zijn mening schijnt de zondagsviering alleen “een zelfde betekenis” als het Pinksterfeest te hebben gehad. (51) Ook was het niet zo dat Christus de sabbat had overtreden; want Ireneus zegt dat Hij dat niet heeft gedaan. (52) Maar omdat de sabbat een teken wordt genoemd, beschouwde hij dit als wijzend op het komende koninkrijk, en schijnt deze te hebben gezien als niet langer verplichtend, ofschoon hij dit niet met zoveel woorden zegt. Hij noemt de betekenis van de sabbat, zoals hij die ziet, als volgt:
“Verder werd de sabbat van God, dat is zijn koninkrijk, als het ware aangeduid door geschapen dingen,” enz. (53)
“Deze (beloften voor de rechtvaardigen) zijn er (of zullen plaatsvinden) in de tijden van het koninkrijk, dat is, op de zevende dag, die geheiligd is, waarop God heeft gerust van alle werken die Hij heeft geschapen, hetwelk de ware sabbat der rechtvaardigen is,” enz. (54)
“Want de dag des Heren is als duizend jaar; en in zes dagen waren alle geschapen dingen voltooid; het is daarom duidelijk, dat aan het einde van de zesde duizend jaar daaraan een einde zal komen.” (55)
Maar Ireneus schonk geen aandacht aan het feit, dat de sabbat, als een teken, niet heenwees naar het herstel, maar terugwees naar de schepping, om te kennen te geven dat de ware God de Schepper is. (56) Ook lette hij niet op het feit dat, wanneer Gods koninkrijk onder de ganse hemel bevestigd zal zijn, alle vlees de sabbat zal heiligen. (57) Maar hij zegt dat zij die vóór Mozes hebben geleefd, gerechtvaardigd werden “zonder het vieren van de sabbat”, en voert als bewijs aan, dat het verbond bij Horeb niet gemaakt werd met de vaderen. Natuurlijk is het ook zo, dat als dit bewijst dat de aartsvaders niet verplicht waren het vierde gebod te houden, dat dit evenzeer bewijst dat zij elk ander gebod konden overtreden. Deze dingen geven te kennen dat Ireneus een tegenstander was van het vieren van de sabbat, hoewel hij niet in duidelijke bewoordingen beweert dat deze werd afgeschaft, terwijl hij op duidelijke wijze de blijvende duur van de tien geboden bevestigt.
Tertullianus noemt tal van redenen om niet de sabbat te vieren, maar er is nauwelijks één hiervan die hij niet, op een andere plaats, zelf weer duidelijk tegenspreekt. Zo beweert hij dat de aartsvaders, vóór Mozes, de sabbat niet hebben gevierd. (58) Maar hij levert geen bewijs, en ergens anders dateert hij de oorsprong van de sabbat bij de schepping, zoals wij later zullen aantonen. (59) Op verscheidene plaatsen leert hij dat de wet is afgeschaft, en hij schijnt zowel de zedenwet als de ceremoniële wet terzijde te stellen. Maar ergens anders getuigt hij nadrukkelijk dat de tien geboden nog steeds bindend zijn als de gedragslijn voor de christen. (60) Hij citeert de woorden van Jesaja, waar God zegt dat Hij de feestdagen, nieuwe maansdagen en sabbatten, die de Joden vierden, haat, (61) als bewijs dat de sabbat van de zevende dag een tijdelijke inzetting was, die door Christus werd afgeschaft. Maar op een andere plaats zegt hij: “Christus heeft de sabbat helemaal niet afgeschaft: Hij heeft het gebod daarvan onderhouden.” (62) Ook verklaart hij deze tekst met de woorden, dat Gods afkeer jegens de sabbatten die de Joden onderhielden te wijten was aan het feit, “dat zij deze vierden zonder de vreze Gods, door een volk vol ongerechtigheden;” en hij voegt eraan toe dat de profeet op een andere plaats, als hij spreekt over de viering van de sabbatten naar Gods gebod, “zegt dat ze waarachtig, verheugend en onschendbaar waren.” (63) Nog een uitspraak luidt, dat Jozua de sabbat schond bij het beleg van Jericho. (64) Toch geeft hij elders een verklaring van ditzelfde geval, waarbij hij laat zien dat het gebod verbiedt om ons eigen werk te doen, maar niet Gods werk. Zij die bij Jericho bezig waren, deden “niet hun eigen werk, maar Gods werk, hetwelk zij uitoefenden en wel op zijn nadrukkelijk bevel.” (65) Hij beweert en loochent tegelijk dat Christus de sabbat heeft geschonden. (66) Tertullianus was een besluiteloos man. Hij schreef tegen de wet en de sabbat, maar hij sprak zichzelf tegen en legde zijn eigen dwalingen bloot. Origenes tracht te bewijzen dat de oude sabbat mystiek of geestelijk moet worden gezien, niet letterlijk:
“`Gij zult nederzitten, een ieder in zijn woonplaats; niemand zal zich op de sabbatdag uit zijn woonplaats begeven.’ Welk gebod onmogelijk letterlijk volbracht kan worden; want niemand kan een hele dag stilzitten zonder zich te bewegen van de plaats waar hij nederzat.” (67)
Grote mannen zijn niet altijd wijs. Nergens staat een dergelijk gebod in de Bijbel opgetekend. Origenes doelde op het verbod om op sabbat uit te gaan en het manna te zoeken, wat echter niet in botsing kwam met een ander gebod, dat de mensen opriep tot heilige samenroepingen en bijeenkomsten op de sabbat. (68)
Victorinus is de laatste van de kerkvaders, vóór Constantijn, die redenen aanvoert tegen het vieren van de sabbat. Zijn eerste reden is, dat Christus bij monde van Jesaja zei, dat zijn ziel de sabbat haat; welke sabbat Hij in zijn lichaam heeft afgeschaft; en deze beweringen hebben wij door Tertullianus beantwoord gezien. (69) Zijn tweede reden is dat “Jezus (Jozua) de zoon van Nave (Nun), de opvolger van Mozes, zelf de sabbat overtrad;” (70) wat onjuist is. Zijn derde reden is dat “Matthias (een Makkabeeër), een vorst van Juda, ook de sabbat overtrad;” (71) wat ongetwijfeld onjuist is, maar niet van belang is als gezaghebbend. Zijn vierde argument is oorspronkelijk, en kan terecht de opsomming besluiten van de redenen, toegeschreven aan de kerkvaders, om niet de sabbat te vieren. Deze wordt voluit geciteerd zonder dat wij daarop een antwoord geven:
“En in Mattheüs lezen wij dat geschreven staat dat ook Jesaja en zij die met hem waren de sabbat hebben verbroken.” (72)
Voetnoten
Verwijzingen:
(1) Brief van Barnabas, ch.15.
(2) First Apology, Justinus de Martelaar, ch.67.
(3) Lost Writings of Ireneus, fragments 7 en 50.
(4) Book of the Laws of Countries.
(5) Tertullian’s Apology, sec.16.
(6) On Idolatry, ch.14.
(7) Hist. Sab. part 2, ch.8, sec.13.
(8) On Prayer, ch.23.
(9) De Corona, sec.3.
(10) Ad. Nationes, boek 1, ch.13.
(11) Canon 15.
(12) Ante-Nicene Library, vol.14, p.322.
(13) Apostolical Constitutions, boek 2, sec.7, par.59.
(14) Id. boek 5, sec.2, par.10.
(15) Id. boek 5, sec.3, par 20.
(16) Epistle to the Magnesians (lange vorm) ch.9.
(17) Syriac Documents, p.38.
(18) Epistle of Barnabas, ch.15.
(19) Justin’s Firts Apology, ch.67.
(20) Idem.
(21) Dialogue with Trypho, ch.24.
(22) Id. ch.41.
(23) Clement’s Miscellanies, book 5, ch.14.
(24) De Corona, sec.4.
(25) Origen’s Opera, Tome 2, p.158, Parijs, 1733. “Quod si ex Divinis Scripturis hoc constat, quod die Dominica pluit manna de caelo en in Sabbato non pluit, intelligant Judaei jam tunc praelatan esse Dominicam nostram Judaico Sabbato.”
(26) Cyprian’s Epistle, no,58, sec.4.
(27) Peter’s Canons, no.15.
(28) Apostolical Const. book 7, sec.2, par.23.
(29) Epistle to the Magnesians, ch.9.
(30) Syriac Documents, p.38.
(31) Fragment 7.
(32) Tertullian on Prayer, ch.23.
(33) De Corona, sec.3.
(34) Origen against Celsus, book 8, ch.22.
(35) Instr. of Commodianus, sec.75.
(36) Apostolical Const. sec.3 en 4. par.20
(37) De Corona, sec.3 en 4.
(38) Dialogue with Trypho, ch.10.
(39) Id. ch.11.
(40) Id. ch.12.
(41) Tertullian on Idolatry, ch.14.
(42) Id.
(43) Tertullian against the Jews, ch.4.
(44) Epistle of Barnabas, ch.15.
(45) Dialogue with Trypho, ch.12.
(46) Id. ch.18.
(47) Zie hoofdst.3 van dit boek.
(48) dialogue with Trypho, ch.23.
(49) Id. ch.29.
(50) Id. ch.11.
(51) Lost Writings of Ireneus, fragment 7.
(52) Against Heresies, book 4, ch.8, sec.2.
(53) Id. book 4, ch.16, sec.1.
(54) Ireneus against Heresies, book 5, ch.33, sec.2.
(55) Id. book 5, ch.28, sec.3.
(56) Ex.31:17; Ezech.20:12,20.
(57) Jes.66:22,23; Dan.7:18,27.
(58) Answer to the Jews, ch.2.
(59) Tertullian against Marcion, book 4, ch.12.
(60) Verg. zijn werken als volgt: Answer to the Jews, ch.2,3,4,6; Against Marcion, book 1, ch.20; book 5, ch.4,19; met de Animan, ch.37; on Modesty, ch.5.
(61) Jes.1:13,14.
(62) Answer to the Jews, ch.4; Against Marcion, book 4, ch.12.
(63) Jes.56:2; 58:13.
(64) Answer to the Jews, ch.4; Against Marcion, book 4, ch.12.
(65) Against Marcion, book 2, ch.21.
(66) Id. book 4, ch.12.
(67) De Principis, book 4, ch.1, sec.17.
(68) Ex.16:29; Lev.23:3.
(69) Creation of the World, sec.4.
(70) Id. sec.5.
(71) Id.