14 De eerste getuigen voor de zondag

Oorsprong van zondagviering het onderwerp van het huidig onderzoek - Tegenstrijdige uitspraken van Mosheim en Neander - De juiste gegevens voor de bepaling van dit feit - Het Nieuwe Testament verschaft geen steun aan de bewering van Mosheim - Brief van Barnabas een falsificatie - Het getuigenis van Plinius legt geen gewicht in de schaal - De brief van Ignatius waarschijnlijk onecht en zeker ingeschoven om op deze wijze de zondag te ondersteunen - Vaststelling van de kwestie.



Zondag, de eerste dag van de week, wordt nu vrijwel algemeen gevierd als de christelijke sabbat. De oorsprong van deze instelling ligt nog steeds voor ons, als onderwerp van onderzoek. Het wordt aan ons voorgesteld door twee vooraanstaande kerkgeschiedschrijvers; maar deze beiden spreken elkaar zo duidelijk tegen, dat het een belangwekkende kwestie is vast te stellen wie van hen de waarheid spreekt. Mosheim schrijft over de eerste eeuw als volgt: (1)

“Alle christenen waren het eenparig eens, wat betreft het afzonderen van de eerste dag der week, de dag waarop de overwinnende Heiland opstond uit de dood, om deze op plechtige wijze voor de openbare eredienst te gebruiken. Dit vrome gebruik, afgeleid uit het voorbeeld van de gemeente in Jeruzalem, berustte op een duidelijk gebod van de apostelen, die deze dag wijdden voor dat geheiligde doel; en deze dag werd algemeen in de christelijke kerk gevierd, zoals blijkt uit het gezamelijk getuigenis van de meest geloofwaardige schrijvers.”

Laten wij nu eens lezen wat Neander, de meest onderscheiden kerkgeschiedschrijver, zegt over het apostolisch gezag voor het vieren van de zondag:

“Het feest van de zondag was, net als alle andere feesten, slechts een menselijke instelling, en het lag volstrekt niet in de bedoeling van de apostelen om in dit opzicht een goddelijk gebod te geven; evenmin als bij de jonge apostolische gemeente kwam het bij hen op om de wetten van de sabbat over te hevelen naar de zondag. Misschien ontstond aan het einde van de tweede eeuw, het begin van een onjuiste toepassing van deze aard, want in die tijd schijnen er mensen te zijn geweest die werken op zondag als zonde beschouwden.” (2)



Hoe kunnen wij uitvinden wie van deze geschiedschrijvers het bij het juiste eind heeft? Geen van beiden leefde in het apostolisch tijdvak van de kerk. Mosheim was een achttiende eeuwse schrijver, Neander schreef in de negentiende eeuw. Daarom moeten zij noodzakelijkerwijs hun informatie over deze zaak hebben gehaald uit de geschriften van die periode, waarover wij nu de beschikking hebben. Deze bevatten alle getuigenissen die er aanspraak op kunnen maken in deze zaak een beslissend woord te spreken. In de eerste plaats zijn dit de geïnspireerde geschriften van het Nieuwe Testament; vervolgens de goed bekend staande werken van schrijvers uit die tijd, waarvan wordt verondersteld dat zij de eerste dag noemen, te weten de brief van Barnabas, de brief van Plinius, stadhouder van Bithinië aan keizer Trajanus, en de brief van Ignatius. Dit zijn allemaal geschriften uit het midden van de tweede eeuw - wel erg laat om ruimschoots de verklaring van Mosheim te ondersteunen - die kunnen worden aangehaald omdat ze oppervlakkig, de eerste dag der week hebben genoemd. De vragen, die door dit getuigenis moeten worden beantwoord, zijn:

Hebben de apostelen de zondag afgezonderd om God te aanbidden, zoals Mosheim beweert? Of laat het bewijs in het onderhavige geval zien dat de zondag, net als alle andere feestdagen, alleen maar een menselijke inzetting was, zoals Neander bevestigt? Zeker is dat het Nieuwe Testament geen aanduiding bevat dat de zondag als plechtige dag van openbare eredienst is ingesteld. Ook is het een feit dat er geen voorbeeld is te vinden, waarbij de gemeente in Jeruzalem deze dag heeft gevierd. Het Nieuwe Testament verschaft dus geen steun aan de uitspraak van Mosheim. (3) De drie brieven die wij hebben, waarvan wordt beweerd dat ze in de tijd der apostelen werden geschreven, ofwel kort na die tijd, zullen vervolgens worden onderzocht. Zij vormen het overblijfsel van een periode die zich over meer tijd uitstrekt dan in de verklaring van Mosheim naar voren wordt gebracht. Hij heeft het alleen over de eerste eeuw; maar wij noemen alle schrijvers van die eeuw en de daarop volgende, tot de tijd van Justinus de Martelaar in het jaar 140, schrijvers waarvan wordt verondersteld dat zij de eerste dag der week hebben genoemd. Zo krijgt de lezer alle gegevens over deze zaak. De brief van Barnabas zegt het volgende over de viering van de eerste dag:

“Tenslotte zegt Hij tot hen: Uw nieuwe maansdagen en uw sabbatten kan Ik niet verdragen. Bedenk wat Hij daarmee bedoelt: de sabbatten, zegt Hij, die gij nu houdt, zijn voor mij niet aanvaardbaar, behalve die, welke Ik heb gemaakt; wanneer Ik, door te rusten van alles, de achtste dag zal beginnen, of wel het begin van de andere wereld. Daarom vieren wij de achtste dag vol vreugde, waarop Jezus is opgestaan uit de doden, en na zich aan zijn discipelen te hebben geopenbaard, is opgevaren naar de hemel.” (4)

Logischerwijze zou de gevolgtrekking kunnen worden gemaakt, dat Mosheim een groot vertrouwen zou stellen in dit getuigenis dat afkomstig is van een apostel, en daardoor enigszins beter geschikt lijkt om de heiligheid van de zondag te ondersteunen, hetgeen wij al eerder hebben onderzocht. Toch erkent hij eerlijk dat deze brief onecht is. Zo zegt hij:

“De brief van Barnabas was het produkt van één of andere Jood die heel waarschijnlijk in deze eeuw heeft geleefd, en wiens gemiddelde bekwaamheden en bijgelovige gehechtheid aan joodse fabels, ondanks de oprechtheid van zijn bedoelingen, laat zien dat hij een heel ander iemand moet zijn geweest dan de echte Barnabas, de metgezel van Paulus.” (5) In een ander werk zegt Mosheim over deze brief:

“Wat betreft de veronderstelling van sommigen, dat deze (brief) geschreven zou zijn door die Barnabas, die de vriend en metgezel was van Paulus, is het eenvoudig de zinloosheid van een dergelijke opmerking aan de hand van de brief zelf te bewijzen; verschillende van de meningen en verklaringen uit die brief, bevatten zo weinig waarheid, waardigheid of kracht, dat het onmogelijk is, aan te nemen dat ze zouden zijn voortgekomen uit de pen van een man, die door God werd onderricht.” (6)



Neander zegt over deze brief: “Wij kunnen onmogelijk aannemen dat deze brief afkomstig is van Barnabas, die waardig geacht werd om de metgezel te zijn van het apostolisch werk van Paulus.” (7) Prof. Stuart zegt ook iets dergelijks: “Ik twijfel er niet aan dat iemand, die de naam Barnabas droeg, deze brief heeft geschreven; maar dat de uitverkoren metgezel van Paulus deze heeft geschreven, betwijfel ik, met vele anderen, ten zeerste.” (8) Dr. Killen, professor van kerkgeschiedenis van de General Assembly van de Presbyteriaanse kerk van Ierland, gebruikt de volgende woorden:

“Het geschrift, bekend als de brief van Barnabas, werd vermoedelijk samengesteld in het jaar 135. Klaarblijkelijk is het een produkt van een bekeerling uit het Jodendom, die een bijzonder behagen schiep in een allegorische verklaring van de Schriften.” (9) Prof. Hackett zegt als volgt: “De nog bestaande brief, die reeds in de tweede eeuw als die van Barnabas bekend stond, kan niet als echt worden verdedigd.” (10) Mr. Miller zegt over de omstreden brief van Barnabas het volgende: “Men doet hem ten zeerste onrecht aan door de brief, die zijn naam draagt, aan hem toe te schrijven.” (11) Kitto zegt van dit werk: “De zogenaamde brief van Barnabas, waarschijnlijk een vervalsing uit de tweede eeuw.” (12)



De Encyclopedia of Religious Knowledge zegt over de Barnabas uit het Nieuwe Testament: “Hij kan onmogelijk de schrijver zijn geweest van een werk, zo vol geforceerde allegorieën, buitensporige en onverantwoordelijke verklaringen van de Schrift, naast verhalen over dieren en de andere bedriegerijen, die het eerste deel van deze brief uitmaken.” (13) Eusebius, de oudste kerkgeschiedschrijver, plaatst deze brief in de reeks van onechte boeken, hij zegt: “Tot de onechte moeten gerekend worden de boeken, genaamd “De handelingen van Paulus”, en het boek “Herder”, en de “Openbaring van Petrus”. Daarnaast de boeken met de naam “De brief van Barnabas” en “De Inzettingen der Apostelen”. (14) Sir W. Domville zegt het volgende:

“Maar de brief werd niet geschreven door Barnabas; niet alleen is deze hem onwaardig, het zou zelfs een schande zijn voor hem; en wat meer is, het zou een schande zijn voor de christelijke godsdienst, als die (brief) het produkt zou zijn geweest van één van de gezaghebbende leraars van die godsdienst in de dagen der apostelen; deze omstandigheid zou het bewijs van haar goddelijke oorsprong ernstig nadeel toebrengen. Gezien het niet de brief is van Barnabas, is dit document wat betreft de kwestie van de sabbat niet meer dan het getuigenis van één of andere onbekende schrijver ten gunste van de zondagviering, welke beoefend werd door enkele christenen van een onbekende gemeenschap, in een onbekende periode van het christelijk tijdperk, zonder voldoende bewijs, dat dit in de eerste eeuw zou zijn geweest.” (15)

Coleman getuigt als volgt:

“De brief van Barnabas, die de eervolle naam draagt van de metgezel van Paulus in zijn zendingswerk, is klaarblijkelijk vals. De brief staat vol fabelachtige verhalen, mystieke en allegorische verklaringen uit het Oude Testament, en grillige verbeelding, en wordt door de geleerden algemeen beschouwd als niet gezaghebbend.” (16) Als voorbeeld van de onredelijke en absurde dingen uit deze brief, wordt de volgende passage aangehaald:

“Gij zult ook niet eten van de hyena: dat wil zeggen, gij zult geen overspeler zijn; geen verderver van anderen, en niet op dezulken lijken. En waarom? Omdat dit schepsel ieder jaar van geslacht verandert, en nu eens mannelijk, dan weer vrouwelijk is.” (17)



Gezien het feit, dat geschiedschrijvers, die de zondag vieren, aldus over deze zaak oordelen, hebben wij het recht te zeggen dat deze brief een vervalsing is. En wie het negende hoofdstuk daarvan leest (want het is ondoenlijk alles aan te halen) zal de juistheid van deze gevolgtrekking erkennen. Deze brief is het enige geschrift dat voorgeeft afkomstig te zijn uit de eerste eeuw, met uitzondering van het Nieuwe Testament, waarin de eerste dag oppervlakkig wordt genoemd. Ook Mosheim moet toegeven dat dit geen steun verleent aan de zondagsviering. Het volgende document dat onze aandacht vraagt, is de brief van Plinius, de romeinse stadhouder van Bithinië, aan keizer Trajanus. Deze brief is omstreeks het jaar 104 geschreven. Over de christenen in zijn provincie zegt hij:

“Zij erkennen dat hun schuld of fout bestaat uit het feit, dat zij op een bepaalde dag samenkwamen, voordat het licht was, en zich in gebed richtten tot Christus, als tot een god, terwijl zij zich met een plechtige gelofte verbonden, niet voor enig goddeloos plan, maar om nooit bedrog, diefstal of overspel te plegen; om nooit hun woord te vervalsen, of een vertrouwen te weigeren, als dit van hen zou worden gevraagd; waarna zij gewoon waren uiteen te gaan en later weer samen te komen om gezamenlijk een onschuldige maaltijd te gebruiken.” (18) Deze brief van Plinius levert beslist geen steun aan de zondagsviering. Deze zaak wordt door Coleman openhartig naar voren gebracht. Hij zegt over dit citaat:

“Deze uitspraak bewijst dat deze christenen een dag heiligen, maar of dit nu de laatste of eerste dag der week is, blijkt niet uit dit getuigenis.” (19)

Charles Buck, een vooraanstaand zondagvierend schrijver, vond geen bewijs in deze brief voor het vieren van de eerste dag, zoals blijkt uit de onbepaalde vertaling die hij eraan geeft. Hij citeert als volgt:

“Deze mensen zeggen dat hun enige misdaad, als zij al schuldig zouden zijn, uit het volgende bestaat: dat zij op bepaalde dagen, voor zonsopgang, samenkomen om beurtelings de lof van Christus als God te bezingen.” (20) Tertullianus, die omstreeks het jaar 200 schreef, zegt over dezelfde uitspraak van Plinius:

“Hij zag in hun godsdienstoefeningen niets anders dan bijeenkomsten, vroeg in de morgen, voor het zingen van lofliederen tot Christus en God, en het bezegelen van hun leefwijze door een gezamelijke gelofte om trouw te zijn aan hun godsdienst, die moord, overspel, oneerlijkheid en andere misdaden verbood.” (21) Tertullianus vond hierin beslist geen verwijzing naar het vieren van de zondag. Mr. W.B. Taylor zegt over deze bepaalde dagen het volgende:

“Daar de sabbatdag in deze tijd even algemeen scheen te worden gevierd als de dag der zon (zo niet meer) is het even waarschijnlijk dat deze “bepaalde dag” waarover Plinius sprak, de zevende dag was, als dat het de eerste dag zou zijn geweest; hoewel algemeen wordt aangenomen dat het om de zondag gaat.” (22)



Het zonder meer aannemen van wat nog bewezen moet worden, is geen nieuw gezichtspunt in de bewijzen, tot nu toe onderzocht, ter ondersteuning van de zondagsviering. Hoewel Mosheim op deze uitdrukking van Plinius bouwt als de voornaamste ondersteuning voor de zondag, zegt hij toch het volgende over de mening van een andere geleerde:

“B. Just. H. Boehmer wil ons doen verstaan dat deze dag dezelfde was als de joodse sabbat.” (23)

Dit getuigenis van Plinius werd kort na de tijd der apostelen geschreven. Het heeft betrekking op een gemeente die vermoedelijk door de apostel Petrus werd gesticht. (24) Het is veel waarschijnlijker dat deze gemeente, slechts veertig jaar na de dood van Petrus, zich hield aan het vierde gebod, dan dat ze een dag zou hebben gevierd, die nooit door een goddelijk gebod werd geheiligd. Er moet toegegeven worden dat dit getuigenis van Plinius niets bewijst ter ondersteuning van de zondagsviering, want er wordt niet aangegeven welke dag van de week aldus werd gevierd. De brieven van Ignatius uit Antiochië, die zo vaak worden aangehaald ten behoeve van de viering van de eerste dag, vragen vervolgens onze aandacht. Gesteld wordt dat hij zou hebben gezegd:

“Daar zij, die grootgebracht werden met deze oude wetten, toch kwamen tot een nieuwe hoop, door niet langer de sabbat te vieren, maar wel de dag des Heren, waarop ook ons leven met Hem is ontsproten en door zijn dood, die sommigen toch nog loochenen (door welk mysterie wij ertoe gebracht werden te geloven en daarom te verwachten, opdat wij bevonden mochten worden discipelen te zijn van Jezus Christus onze enige meester); hoe zouden wij anders kunnen leven dan Hij heeft geleefd; wiens discipelen de profeten zelve door de Geest verwachtten, dat Hij hun meester zou zijn.” (25)

Twee belangrijke feiten met betrekking tot dit citaat verdienen bijzondere aandacht:

1. Dat de brieven van Ignatius als vals worden beschouwd door voorstanders van de eerste dag, maar onder die brieven, die aangezien worden als zijnde onvervalst, wordt niet de brief aan de Magnesiërs geteld, waarin bovenstaand citaat te vinden is; evenmin zeggen deze onvervalste brieven iets met betrekking tot de viering van de eerste dag;

2. dat de brief aan de Magnesiërs niets zegt over een bepaalde dag, als het woord “dag” niet op bedrieglijke wijze door de vertaler zou zijn ingevoegd! Als ondersteuning voor de eerste veronderstelling wordt het volgende getuigenis van dr. Killen aangehaald:

“In de zestiende eeuw werden vijftien brieven van onder de harige mantel der oudheid tevoorschijn gehaald, en de wereld aangeboden als de produkten van de herder van Antiochië. Geleerden weigerden deze te aanvaarden op de geboden voorwaarden, en direct werden acht van deze brieven erkend als onecht. In de zeventiende eeuw kwamen de zeven overgebleven brieven opnieuw uit de obscuriteit naar voren als beweerde brieven van Ignatius. En weer weigerden critici, die een helder oordeel bezaten, hun aanspraken te erkennen; maar door deze tweede verschijning werd de nieuwsgierigheid gewekt en velen uitten een oprecht verlangen om inzage te hebben in deze brieven.



Griekenland, Syrië, Palestina en Egypte werden afgestroopt bij het zoeken naar die brieven, en tenslotte werden drie brieven ontdekt. Deze ontdekking bewerkte algemene felicitaties; erkend wordt dat vier van de brieven, waarvan was gezegd dat ze echt waren, apocrief bleken; en ronduit wordt gezegd dat de drie brieven, nu tevoorschijn gekomen, boven alle verdenking staan. Maar de waarheid weigert nog steeds een compromis te sluiten, en weigert haar goedkeuring te geven aan deze aanspraken. Het intern bewijs van deze drie brieven levert overvloedig getuigenis dat ze, net als de laatste drie boeken van de Sybylle, niet meer zijn dan de laatste uitvluchten van een ernstig bedrog.” (26) Dezelfde schrijver geeft de mening van Calvijn als volgt weer:

“Het is een duidelijk bewijs van de wijsheid van de grote Calvijn, dat deze ruim driehonderd jaar geleden een onomwonden veroordeling deed horen over deze brieven van Ignatius.” (27)

Prof. C.F. Hudson zegt over het feit, dat de drie brieven van Ignatius nog steeds als echt worden erkend:

“Ignatius van Antiochië werd vermoedelijk als martelaar ter dood gebracht in het jaar 115. Van de acht brieven, die aan hem worden toegeschreven, zijn er drie echt, te weten: de brief aan Polycarpus, aan de Efeziërs en aan de Romeinen.” (28) Hier zal men opmerken dat de drie brieven, die hier als echt worden genoemd, niet de brief bevatten waaruit het citaat ten gunste van de zondag is genomen; eveneens is het een feit, dat deze brieven niet verwijzen naar de zondag. Sir W. Domville, een tegenstander van de sabbat, gebruikt de volgende bewoording:

“Iedereen, die met dergelijke zaken vertrouwd is, weet dat de werken van Ignatius meer geïnterpoleerd en verdraaid zijn dan de geschriften van de oude kerkvaders; ook dat sommige geschriften, aan hem toegeschreven, absoluut bedrog zijn.” (29)

Robinson, een vooraanstaand engels Baptist uit de zeventiende eeuw, uit de volgende mening over de brieven, toegeschreven aan Ignatius, Barnabas en anderen:

“Als enige van de geschriften, toegeschreven aan hen die apostolische vaders worden genoemd, zoals Ignatius, leraar in Antiochië, Polycarpus van Smyrna, Barnabas, die een halve Jood was, en Hermas, een broer van Pius, leraar in Rome - als enige van hen echt zijn, hoewel daaromtrent grote twijfel bestaat, bewijzen ze alleen maar de vroomheid en ongeleerdheid van deze goede mensen. Sommigen zijn erger, en de beste ervan zijn niet beter dan de godvruchtige brieven van mindere kwaliteit, geschreven door Baptisten en Quakers ten tijde van de burgeroorlog in Engeland. Barnabas en Hermas noemen beiden de doop; maar beide boeken zijn verachtelijke dromerijen van wilde, onordelijke genieën.” (30) Het twijfelachtig karakter van deze brieven van Ignatius wordt aldus voldoende aangetoond. Het citaat ten gunste van de zondag is niet ontleend aan één van de drie brieven, die nog steeds als echt worden beschouwd; en wat verder nog de aandacht verdient, is het feit dat er niets zou worden gezegd ten gunste van de dag zonder een buitensporige vrijheid, om niet te spreken van bedrog, die de vertaler zich heeft veroorloofd door het woord “dag” er aan toe te voegen. Dit feit wordt met kritische nauwgezetheid aangetoond door Kitto, wiens Cyclopedia in hoog aanzien staat bij geleerden die de zondag vieren. Hij vertaalt de oorspronkelijke tekst van Ignatius, voorzien van commentaar, als volgt:

“Wij moeten hier letten op een ander gedeelte... dat betrekking heeft op het onderwerp van de dag des Heren, hoewel het daarvan beslist geen melding maakt. Dit komt voor in de brief van Ignatius aan de Magnesiërs (omstreeks het jaar 100). De hele passage wordt als duister erkend, en de tekst kan verdraaid zijn.... De passage luidt als volgt:

“Ei oun en palaiois pargmasin anastaphentes, eis kainoteta elpidos elthon - meketi sabbatizontes, alla kata kuriaken zoen zontes - (en e kai zoe emon anteilen di autoe”, enz.) (31) “Veel commentatoren nemen aan (op grond waarvan is niet duidelijk) dat na “kuriaken” (des Heren) het woord emeran (dag) moet worden gelezen.”

...Laten we nu eens het gedeelte lezen zoals het er staat. Het onvolkomene van de zin wordt veroorzaakt door het ontbreken van een zelfstandig naamwoord waarop “autou” betrekking kan hebben. Dit ontbreken wordt, wel verre van te worden aangevuld, nog groter gemaakt door de toevoeging van “emera”. Als wij “kuriake zoe” eenvoudig lezen als “het leven des Heren”, wat een persoonlijker betekenis heeft, levert dit beslist een beter zelfstandig naamwoord bij “autou...”. Zo zou het geheel als volgt kunnen worden weergegeven:

“Als zij onder de oude bedeling hebben geleefd, gekomen zijn tot de nieuwe hoop, door niet langer sabbatten te vieren, maar te leven overeenkomstig het leven van onze Heer (waarin als het ware ons leven door hem is verrezen, enz.) ...Als wij het op deze wijze lezen, doelt deze passage helemaal niet op de dag des Heren; maar zelfs in het tegengestelde geval kan men het niet zien als een positief bewijs van het vroegtijdig gebruik van de uitdrukking “dag des Heren” (waartoe dit citaat vaak wordt aangehaald), omdat het toegevoegde woord “emera” (dag) uitsluitend op gissingen berust.” (32)



De geleerde Morer, een geestelijke van de kerk van Engeland, bevestigt deze uitspraak van Kitto. Hij vertaalt Ignatius als volgt:

“Als daarom zij, die onderlegd waren in de werken van vroeger, tot een nieuwe hoop kwamen, door niet sabbatten te vieren, maar te leven overeenkomstig het leven des Heren, enz... Het Mediceisch geschrift, wat het beste is en veel lijkt op dat van Eusebius, neemt alle twijfels weg, omdat “zoon” wordt gebruikt, en het woord “des Heren” betrokken wordt op de persoon van Christus, en niet op de opstandingsdag.” (33) Sir W. Domville schrijft hierover als volgt:

“Te oordelen daarom naar de zin van de brief zelve, schijnt de letterlijke vertaling van de onderhavige passage “niet langer sabbatten te vieren”, maar te leven overeenkomstig het leven des Heren, de ware en juiste bedoeling weer te geven; en als dit het geval is, levert Ignatius, die mr. Gurney (34) naar voren brengt als een duidelijk getuigenis voor het vieren van de dag des Heren in het begin van de tweede eeuw, helemaal geen bewijs voor een dergelijk feit; uit een grondig onderzoek van zijn getuigenis blijkt, dat hij zelfs de dag des Heren niet noemt, of op enige wijze een toespeling maakt op de godsdienstige viering ervan, hetzij door die benaming of door een andere.” (35) Het is daarom duidelijk dat deze befaamde uitspraak volstrekt geen betrekking heeft op de eerste dag der week, en geen bewijs levert dat deze dag ten tijde van Ignatius als de dag des Heren bekend stond. (36) De lezer moet nu zelf de gevolgtrekking maken of Mosheim dan wel Neander in deze zaak overeenkomstig de feiten heeft gesproken. Zo blijkt dat in het Nieuwe Testament en in de niet geïnspireerde geschriften van bovengenoemde periode absoluut niets is te vinden om de krachtige uitspraak over de zondag, die Mosheim doet, te ondersteunen. Als wij de vierde eeuw naderen, zullen wij van hem een uitspraak vinden, die in feite wijzigt, wat hij hier heeft gezegd. Over de brieven toegeschreven aan Barnabas, Plinius en Ignatius, hebben wij ontdekt dat de eerste bedrog is; dat de tweede spreekt over een bepaalde dag, zonder te zeggen welke dag; en dat de derde, vermoedelijk een onecht document, niets zegt over de zondag, als de voorstanders van de eerste dag het woord “dag” niet hadden toegevoegd aan het document. Wij kunnen nauwelijks ontkomen aan de gevolgtrekking, dat Mosheim over dit onderwerp heeft gesproken als doctor in de godgeleerdheid, en niet als geschiedschrijver; en met de vaste overtuiging dat wij de waarheid spreken, zeggen wij met Neander:

“Het feest van de zondag is altijd slechts een menselijke instelling geweest.”

Voetnoten

Verwijzingen:

(1) De schrijver heeft een boekwerkje samengesteld, getiteld: “The Complete Testimony of the Fathers of the first three centuries concerning the Sabbath and First-day”, waarin met uitzondering van Origenes, waarvan enkele werken op dat moment niet beschikbaar waren, elk gedeelte waarin de kerkvaders hun mening over de Sabbat en de eerste dag hebben gegeven, wordt aangetoond. Om plaats uit te sparen in deze geschiedenis wordt het voldoende geacht enkele citaten uit dit werk aan te halen.

(2) Wie deze uitspraken betwisten, mogen de woorden der kerkvaders aanvoeren die dit alles in twijfel trekken.

(3) Zie hfdst. 11 van dit boek.

(4) First Apology, ch.67, van Justinus de Martelaar.

(5) Eccl,Hist. boek 4, ch.23 van Eusebius.

(6) Zie hfdst. 18 van Eusebius.

(7) Zie Eccl.Hist. boek 4, ch.26. van Eusebius.

(8) Sabbath Manual, p.114.

(9) Zie hfdst.16 van dit boek; ook Test. of the Fathers, p.44-52.

(10) Miscellanious of Clement, boek 5, ch.14.

(11) Id. boek 7,ch.12; Test. of Fahters, p.61.

(12) Miscellanious, boek 7, ch.7; Test. of the Fathers, p.62.

(13) Kitto’s Cyclopedia of Bibl.Lit. or,ed. art. Lord’s Day.

(14) Tertullian on Prayer, ch.23; Test. of the Fathers, p.67.

(15) On Idolatry. ch.14. Test of the Fathers, p.66.

(16) Ad Nationes, boek 1, ch 13; Test of the Fathers, p.70.

(17) De Corona, sec.3 en 4; Test of the Fathers, p.68,69.

(18) An Answer the the Jews, ch.4.

(19) Against Celsus, boek 8, ch.22.

(20) Eusubius’s Eccl.Hist.boek, 5 ch.24.

(21) Socrates’s Eccl.Hist.boek 5,ch.22.

(22) Anatolius, Tenth Fragment.

(23) Socrates’s Eccl.Hist. boek 5, ch.22.

(24) Sozomen’s Eccl.Hist. boek 7, ch.18; Mosheim, boek 1, cent.2, part.2, ch.4, sec.9.

(25) Socrates’s Eccl.Hist. boek 5, ch.22; Mc. Clintock and Strong’s Cyclopedia, vol.3, p.13; Bingham’s Antiquities, p.1149.