13 De zondag als de dag des Heren niet terug te le
De zondag als de dag des Heren niet terug te leiden naar de apostelen
Algemene uitspraak over de Ante-Niceense kerkvaders - De verandering van de sabbat nooit door één van deze kerkvaders aangehaald - Onderzoek van de geschiedkundige argumenten voor de zondag als de dag des Heren - Dit argument vergeleken met soortgelijke argumenten voor het katholieke Paasfeest.
De Ante-niceense kerkvaders (1) zijn de christelijke schrijvers die opgang maakten ná de dagen van de apostelen en vóór het concilie van Nicea in het jaar 325. Zij die zich door de geïnspireerde Schrift laten leiden, erkennen niet dat deze kerkvaders het gezag zouden hebben om enig gebod in dat boek te veranderen, of er nieuwe geboden aan toe te voegen. Maar degenen die zich door de Schrift en traditie laten leiden, beschouwen de Kerkvaders als bijna of zelfs net zo gezaghebbend als de geïnspireerde schrijvers zelf. Zij beweren dat de Kerkvaders met de apostelen zouden hebben gesproken, of, indien dit niet het geval zou zijn geweest, zij omgang hadden met mensen die sommigen van de apostelen wel hadden gekend; of die tenminste hadden geleefd kort na de apostelen en zo door overlevering, die het doorgeven van vader op zoon inhield, zouden hebben geleerd wat de ware leer der apostelen was.
Op deze wijze vullen zij met absolute zekerheid het tekort aan geïnspireerde getuigenissen aan ten gunste van de zogenaamde christelijke sabbat door tal van aanhalingen van de eerste Kerkvaders. Wat doet het ertoe dat de verandering van de sabbat niet in het Nieuwe Testament wordt genoemd? En dat er geen gebod is om te rusten van het werk op de eerste dag der week? Of dat in de Bijbel geen middel gevonden kan worden om de eerste dag der week te bekrachtigen aan de hand van het vierde gebod? Zij ruilen deze weglatingen in de Bijbel voor uitspraken, die volgens hen geschreven zijn door mensen, die in de eerste driehonderd jaar na de apostelen hebben geleefd.
Op een dergelijk gezag waagt de massa het om de sabbat van het vierde gebod te veranderen. Maar behalve het bedrog waaraan mensen blootstaan als ze ertoe worden gebracht te geloven, dat de Bijbel gecorrigeerd kan worden door Kerkvaders, worden zij ook bedrogen wat betreft de ware leer van de Kerkvaders. Er wordt verzekerd dat de Kerkvaders nadrukkelijk getuigen over de verandering van de sabbat door Christus als een geschiedkundig feit, en dat zij dit met zekerheid konden zeggen omdat zij omgang hadden gehad met de apostelen, of met anderen, die hen hadden gekend.
Ook wordt gezegd dat de Kerkvaders de eerste dag van de week de christelijke sabbat noemden en dat zij zich van werk onthielden op die dag als blijk van gehoorzaamheid aan het vierde gebod. Het is een opmerkelijk feit, dat al deze beweringen onjuist zijn. De mensen die op de Kerkvaders vertrouwen als gezaghebbende bron voor hun afwijzen van Gods gebod, worden jammerlijk misleid wat betreft de leer van de kerkvaders.
1. In plaats van te getuigen, dat de apostelen de Kerkvaders hadden gezegd dat Christus de sabbat had veranderd, noemt geen van hen ooit deze verandering.
2. Geen van hen heeft ooit de eerste dag de christelijke sabbat genoemd, of die dag zelfs sabbat genoemd.
3. Nooit hebben zij gesteld dat het doen van gewoon werk op deze dag een zonde was; evenmin noemden zij het vieren van de zondag een blijk van gehoorzaamheid aan het vierde gebod.
4. De latere leer over de verandering van de sabbat was daarom absoluut onbekend in de eerste eeuwen van de christelijke kerk. (2)
Maar hoewel er geen uitspraak aangaande de verandering van de sabbat te vinden is in de geschriften van de kerkvaders uit de eerste drie eeuwen, wordt beweerd dat hun getuigenis met zekerheid bewijs levert dat de eerste dag der week de dag des Heren uit Openb.1:10 is. Het bijbelse bewijs, dat deze benaming naar de zevende dag, en niet naar een andere dag verwijst, omdat alleen van die dag in de Heilige Schrift wordt gezegd, dat deze in bijzondere zin aan Vader en Zoon toebehoort, vinden we in hoofdstuk 11, en is absoluut doorslaggevend. Maar dit wordt zonder meer terzijde geschoven en de aanspraak van de eerste dag op dit eervolle onderscheid wordt uit de geschriften van de Kerkvaders als volgt bevestigd:
De term “dag des Heren” als benaming voor de eerste dag der week kan worden nagegaan gedurende de eerste drie eeuwen, te beginnen bij de kerkvaders die omstreeks het eind van die tijd leefden en zo verder naar degenen die juist vóór hen leefden en die de eerste dag hebben genoemd, en zo steeds verder terug tot wij komen bij iemand die in de tijd van Johannes leefde en die een discipel van hem was; en deze discipel van Johannes noemt de eerste dag der week de dag des Heren. Daaruit volgt dat Johannes de eerste dag der week die naam moet hebben gegeven, maar dit niet verder heeft omschreven omdat deze dag in zijn tijd algemeen met die naam aangeduid werd. Op deze wijze beweren zij geschiedkundig aan te tonen dat de eerste dag der week de dag des Heren uit Openb.1:10 was; vervolgens proberen zij door Openb.1:10 aan te tonen dat de eerste dag der week de geheiligde dag van deze bedeling is; want de geest der inspiratie, waardoor Johannes werd geleid, zou de eerste dag deze naam niet hebben gegeven als het alleen maar een menselijke instelling was, en als de zevende dag nog steeds op Gods bevel de heilige dag des Heren was geweest.
Dit is een beknopte samenvatting van het krachtigste argument ten gunste van de heiligheid van de eerste dag, dat in de kerkgeschiedenis is te vinden. Met dit argument bewijzen voorstanders van de eerste dag dat Johannes de zondag de dag des Heren heeft genoemd. Dit argument berust op de bewering dat de “dag des Heren”, een benaming voor de zondag, kan worden teruggeleid naar de discipelen van Johannes, en dat deze dag in de dagen van Johannes met die naam bekend was. Maar deze hele uitspraak is onjuist. De waarheid is, dat geen enkele schrijver uit de eerste eeuw, en evenmin uit de tweede eeuw, eerder dan het jaar 194, bij het noemen van de eerste dag der week, deze ooit de dag des Heren heeft genoemd! Toch wordt de eerste dag zeven keer door de bijbelschrijvers genoemd voor het visioen van Johannes op Patmos, en door Johannes zelf tweemaal in zijn evangelie, dat hij na zijn terugkeer van dat eiland heeft geschreven; zestien keer wordt die dag genoemd door kerkelijke schrijvers uit de tweede eeuw, vóór het jaar 194, en in geen enkel geval wordt deze de dag des Heren genoemd! Mozes gaf die dag in het begin, door God geïnspireerd, zijn naam; en hoewel er wordt gezegd dat deze door de opstanding van Christus de dag des Heren is geworden, houdt elke bijbelschrijver, die na dat gebeuren deze dag noemt, vast aan de benaming “eerste dag der week”. Hier volgen alle teksten waarin de geïnspireerde schrijvers die dag noemen:
Mozes, in 1490 v.Chr.: “Avond en morgen waren de eerste dag.” Gen.1:5.
Mattheüs, in 41: “Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag der week.” Matt.28:1.
Paulus: in 57: “Op de eerste dag der week.” 1 Kor.16:2.
Lucas, in 60: “Op de eerste dag der week.” Luc.24:1.
Lucas, in 63: “Op de eerste dag der week.” Hand.20:7.
Markus, in 64: “En zeer vroeg op de eerste dag der week.” Mark.16:2.
“Toen Hij des morgens vroeg op de eerste dag der week opgestaan was.” vs.9.
Na de opstanding van Christus, en vóór het visioen van Johannes in het jaar 96 is de dag zes maal door geïnspireerde mannen genoemd en elke keer alleen maar als “de eerste dag der week”.
Voordat Johannes zijn visioen kreeg, stond deze dag zeker niet bekend als “de dag des Heren”. Om precies te zijn, werd die naam er helemaal niet aan gegeven, ook niet een soortgelijke benaming, en evenmin bestaat het gegeven dat die dag op Gods bevel zou zijn afgezonderd. Maar in het jaar 96 zegt Johannes: “Ik kwam in vervoering des Geestes op de dag des Heren.” Openb.1:10. Nu ligt het voor de hand dat dit een dag moet zijn geweest, die de Here voor zichzelf had afgezonderd en waarop Hij, als zijn eigendom, aanspraak maakte. Dit alles gold voor de zevende dag, maar had niets te maken met de eerste dag. Hij kon dus de eerste dag die naam niet geven omdat dit niet de dag des Heren was. Maar als Gods Geest op dat tijdstip de bedoeling had gehad om een nieuwe inzetting te geven, en een bepaalde dag de dag des Heren te noemen, waarop God voordien nooit aanspraak had gemaakt, zou Hij noodzakelijkerwijze die nieuwe dag hebben aangeduid. Hij omschreef de benaming niet, waaruit blijkt dat hij geen benaming gaf aan een nieuwe inzetting maar dat hij sprak over een welbekende, door God aangewezen dag. Maar NA de terugkeer van Johannes van Patmos schreef hij zijn evangelie, (3) en hierin had hij tweemaal gelegenheid de eerste dag der week te noemen. Laten we eens zien of hij vasthoudt aan de schrijfwijze van de andere geïnspireerde schrijvers, of dat hij, als hij het over de eerste dag heeft, deze heilig noemt. Johannes, in 97:
“Op de eerste dag der week ging Maria Magdalena vroeg naar het graf.” Joh.20:1. “Toen het dan avond was op die eerste dag der week.” vs.19.
Deze teksten ronden het bijbels verslag over de eerste dag der week af. Ze leveren afdoende bewijs dat Johannes geen nieuw licht in het visioen op Patmos heeft ontvangen, waarbij hij opdracht kreeg om de eerste dag der week de dag des Heren te noemen. Samen met alle voorgaande gegevens, bewijzen ze volledig dat de eerste dag niet algemeen bekend stond als de dag des Heren ten tijde van Johannes, ja, dat men die dag zelfs niet bij die naam kende. Laten we nu eens zien of “de dag des Heren”, als benaming voor de eerste dag, door middel van de geschriften van kerkvaders kan worden teruggeleid tot op Johannes. Hetgeen volgt is de beknopte weergave van het getuigenis waardoor de kerkvaders zouden bewijzen dat Johannes deze benaming heeft gebruikt als de naam voor de eerste dag van de week.
Een reeks van zeven opeenvolgende getuigen, te beginnen met iemand die een discipel was van Johannes, en zo verder, door de verschillende generaties, wordt bijeengebracht om “de dag des Heren” van Johannes te verbinden en te identificeren met de zondag als dag des Heren uit latere tijden.
Ignatius, de discipel van Johannes, laat men vertrouwelijk spreken over de eerste dag als de dag des Heren. Op deze wijze worden de kerkvaders rechtstreeks met de apostelen verbonden. Dan wordt de brief van Plinius, in het jaar 104, samen met de Handelingen der Martelaren, hieraan toegevoegd om te bewijzen dat de martelaren in zijn dagen en ook later, op de proef werden gesteld wat betreft hun zondagviering, waarbij hun de vraag wordt gesteld: “Hebt u de dag des Heren gevierd?” Vervolgens laat men Justinus de Martelaar in het jaar 140 over de zondag spreken als de dag des Heren. Hierna wordt Theofilus van Antiochië in het jaar 168 aangehaald om een krachtig bewijs te leveren dat de zondag de dag des Heren is. Dan laat men Dionisius van Korinthe in het jaar 170 op soortgelijke wijze spreken. Vervolgens wordt Melito van Sardis in 177 aangehaald om te bevestigen wat de anderen alreeds hebben gezegd. En tenslotte wordt Ireneus in 178, als een discipel van Polycarpus, één der discipelen van de apostel Johannes, naar voren gehaald om een afdoend getuigenis te geven ten gunste van de zondag als de dag des Heren en als de christelijke sabbat.
Dit zijn de eerste zeven getuigen die worden aangehaald om te bewijzen dat de zondag de dag des Heren is. Deze brengen ons tot het einde van de tweede eeuw. Zij vormen de keten van getuigenissen waardoor de dag des Heren van de apostel Johannes wordt gelijkgesteld met de zondag als dag des Heren uit latere tijden. Voorstanders van de eerste dag halen deze getuigen aan als een positief bewijs dat de zondag de dag des Heren uit de Bijbel is, en de christelijke kerk aanvaardt dit getuigenis ondanks de afwezigheid van geïnspireerde schrijvers. Maar de dwaasheid van de mensen en de goddeloosheid van hun leiders kan in één enkele zin worden samengevat:
De eerste, tweede, derde, vierde en zevende van deze getuigen zijn niet te verontschuldigen misleidingen, terwijl de vijfde en de zesde geen duidelijke betrekking met dit alles hebben.
Ignatius, de eerste van deze getuigen, moet volgens zeggen hebben geweten dat de zondag de dag des Heren was, want hij geeft deze dag die naam, en hij had omgang gehad met de apostel Johannes. Maar in de geschriften van deze kerkvader komt de benaming “Dag des Heren” geen enkele keer voor; de eerste dag van de week wordt zelfs niet genoemd. De lezer kan een kritisch onderzoek van de brieven van Ignatius vinden in hoofdstuk 14 van dit boek.
2. Het is een puur verzinsel dat de martelaren in de tijd van Plinius, omstreeks het jaar 104 en ook later, op de proef werden gesteld met de vraag of zij de zondag als de dag des Heren hadden gevierd. Een dergelijke vraag is in geen van de woorden der martelaren te vinden, niet voordat wij in de vierde eeuw zijn gekomen, en dan heeft die vraag helemaal geen betrekking op de eerste dag der week. Dit wordt uitvoerig aangetoond in hoofdstuk 15.
3. De Bible Dictionary van het Amerikaanse Tractaat Genootschap, p.379, noemt de derde van deze getuigen voor de zondag als dag des Heren in de persoon van Justinus de Martelaar in het jaar 140. Die laat hem de zondag als de dag des Heren noemen door het volgende te citeren:
“Justinus de Martelaar merkt op, dat op de “dag des Heren” alle christenen in de stad of op het land bijeenkomen, omdat op die dag onze Heer is opgestaan.”
Maar Justinus heeft de zondag nooit de dag des Heren genoemd of er een andere heilige naam aan gegeven. Hier volgen zijn woorden zoals hij ze heeft geuit:
“En op de dag, die de zondag wordt genoemd, vergaderen allen die in de steden of op het land wonen, en de gedenkschriften der apostelen of de geschriften der profeten worden gelezen zolang daarvoor tijd is.” enz. (4)
Justinus heeft het over de dag die zondag wordt genoemd. Maar zijn woorden worden bewust veranderd om bij te kunnen dragen tot het geven van die naam aan de dag des Heren. Op deze wijze wordt de derde getuige ten gunste van de zondag als dag des Heren, evenals de eerste en de tweede, bedriegelijk aangehaald. Maar het vierde bedrog is al even erg als de drie voorafgaande.
4. Het vierde getuigenis betreffende de zondag als dag des Heren wordt geleverd in dr. Justin Edwards’ Sabbath Manual,p.114: “Theophilus, bisschop van Antiochië zegt omstreeks het jaar 162: Zowel gebruik als rede eisen van ons dat wij DE DAG DES HEREN zouden eren, gezien onze Here Jezus op die dag opstond uit de dood.”
Dr. Edwards zegt er niet bij waar deze woorden van Theophilus te vinden zijn. Nadat ik zorgvuldig en tot in de bijzonderheden elke regel van de geschriften van Theophilus herhaaldelijk heb onderzocht, zeg ik nadrukkelijk dat niets van dien aard bij die schrijver is te vinden. Nooit gebruikt hij de benaming “dag des Heren”; hij spreekt zelfs niet over de eerste dag der week. Deze woorden, die zo gepast zijn om de indruk te wekken dat de zondag, als dag des Heren, van apostolische oorsprong is, worden hem in de mond gelegd door het bedrog van iemand anders. Hier zijn vier leugens, die de eerste vier bewijzen vormen voor het beweerde gebruik van “dag des Heren” als naam voor de zondag. Toch is dankzij deze leugens de zondag als dag des Heren uit latere tijden vereenzelvigd met de dag des Heren uit de Bijbel. Iemand heeft deze leugens bedacht. Het gebruik ervan geeft duidelijk te kennen met welk doel ze zijn bedacht. De benaming “dag des Heren” moest bewezen worden om de zondag te bekleden met apostolisch gezag. Hiervoor waren deze leugens noodzakelijk. Het geval van de zondag als dag des Heren kan terecht geïllustreerd worden door dat van de lange reeks pausen. Hun apostolisch gezag, als hoofd van de kerk van Rome, hangt af van het feit of zij de apostel Petrus al dan niet kunnen identificeren als de eerste paus, en of zij al dan niet kunnen aantonen dat zijn gezag aan hun werd overgedragen. Het is niet moeilijk deze opeenvolging terug te leiden naar de beginjaren, hoewel de eerste bisschoppen van Rome eenvoudige, weinig aanmatigende mannen waren, heel anders dan de latere pausen. Maar als het er om gaat om Petrus te plaatsen aan het hoofd van deze reeks, en zijn gezag te vereenzelvigen met het hunne, is dat slechts mogelijk door bedriegelijke getuigenissen. Dit is ook het geval met de viering van de eerste dag. Deze dag kan als feestdag worden teruggeleid naar de tijd van Justinus de Martelaar, omstreeks 140, maar die dag droeg toen nog geen geheiligde naam en maakte geen aanspraak op apostolisch gezag. Dit moet echter ten koste van alles verkregen worden; en zo wordt de benaming “dag des Heren” door een reeks bedriegelijke getuigenissen teruggeleid tot de apostel Johannes, zoals op gelijke wijze het gezag van de pausen wordt teruggeleid tot de apostel Petrus.
5. De vijfde getuige in deze reeks is Dionysius van Korinthe, in het jaar 170. In tegenstelling met de vier reeds onderzochte personen gebruikt Dionysius werkelijk de benaming “dag des Heren” hoewel hij niets zegt om deze te vereenzelvigen met de eerste dag der week. Zijn woorden luiden als volgt:
“Vandaag hebben wij de heilige dag des Heren gevierd, waarop wij uw brief hebben gelezen; bij het lezen ervan werd onze geest voor altijd gevuld met vermaningen, zoals dat ook het geval was met de brief die Clement ons heeft geschreven.” (5)
De brief van Dionysius aan Soter, bisschop van Rome, waarin deze zin voorkomt, is er niet meer. Eusebius, die in de vierde eeuw heeft geschreven, heeft deze zin voor ons bewaard, maar wij weten niets van de samenhang. Voorstanders van de eerste dag citeren Dionysius als hun vijfde getuige ten gunste van de zondag als dag des Heren. Zij zeggen dat de zondag zo algemeen bekend was in de tijd van Dionysius, dat hij deze bij die naam noemt zonder er zelfs bij stil te staan om te zeggen welke dag hij bedoelde.
Maar het is niet eerlijk om Dionysius aan te halen als getuige voor de zondag als dag des Heren, want hij past deze benaming niet toe op die dag. Toch wordt er gezegd dat hij beslist de zondag bedoelde, omdat dit in zijn tijd de bekende naam voor die dag was, en dit zou bewezen worden door het feit, dat hij de benaming niet omschreef. En hoe weten wij dat “de dag des Heren” de bekende naam was voor de zondag ten tijde van Dionysius? De vier getuigen die wij reeds hebben nagegaan zouden het bewijs hiertoe moet leveren, want geen enkele schrijver na Dionysius noemt de zondag de dag des Heren voordat vrijwel een hele generatie is verstreken. Zo vormt Dionysius de vijfde getuige van de reeks, op grond van het feit, dat de eerste vier getuigen zouden aantonen dat in zijn tijd de benaming “dag des Heren” de gewone naam voor de eerste dag der week was. Maar deze eerste vier zeggen niets van dien aard, voordat die woorden door bedrog in hun mond zijn gelegd. Dionysius is een getuige voor de zondag als dag des Heren, omdat vier bedriegelijke uitspraken van de generaties voor hem hebben vastgesteld dat zijn woorden dit moeten betekenen! En de benaming “dag des Heren” moet de gewone naam voor de eerste dag der week zijn geweest, omdat Dionysius deze benaming niet omschrijft! En toch weten zij, die dit zeggen, dat alleen deze ene zin van zijn brief nog bestaat, terwijl de samenhang, die ongetwijfeld zijn bedoeling zou hebben verduidelijkt, verdwenen is. Maar Dionysius gebruikt niet alleen de benaming “dag des Heren”. Hij gebruikt nog krachtiger taal: “de geheiligde dag des Heren.” Zelfs lange tijd na Dionysius geeft geen enkele schrijver een zo heilige benaming aan de zondag als “de geheiligde dag des Heren”. Toch wordt juist deze benaming in de Bijbel gebruikt voor de sabbat, en het is een vaststaand feit dat in die dagen de sabbat nauwgezet werd gevierd, zeker in Griekenland, waar Dionysius woonde, en wel in gehoorzaamheid aan het vierde gebod. (6)
6. De zesde getuige in deze opmerkelijke reeks is Melito van Sardis, in het jaar 177. De eerste vier, die de uitdrukking “dag des Heren” nooit hebben gebruikt, worden ten onrechte aangehaald als zouden zij aan de zondag die naam hebben gegeven; de vijfde, die over de geheiligde dag des Heren spreekt, zou op grond van deze leugens de zondag bedoeld hebben; terwijl van de zesde niet met zekerheid kan worden beweerd dat hij over een bepaalde dag heeft gesproken! Melito heeft verschillende boeken geschreven die nu verloren zijn gegaan, maar de titels ervan zijn door toedoen van Eusebius bewaard gebleven. (7) Eén daarvan luidt, volgens de engelse versie van Eusebius: “Over de dag des Heren”. Vanzelf beweren voorstanders van de eerste dag dat dit een verhandeling was over de zondag, hoewel tot op dit tijdstip geen enkele schrijver die naam aan de zondag gegeven had. Maar het is een belangrijk feit dat het woord “dag” eigenlijk geen deel uitmaakt van de titel van Melito’s boek. Het was een verhandeling over iets wat met de Heer te maken had, - o peri tes kuriakes logos - maar het woord waarom het gaat, - emeras - (dag) onbreekt. Het kan een verhandeling zijn geweest over het leven van Christus, want Ignatius gebruikt deze woorden in dit verband: kuriaken zoen (het leven des Heren). Evenals de zin uit de brief van Dionysius zou er zelfs geen schijn van ondersteuning zijn voor de aanspraak die de zondag maakt op “dag des Heren” als niet een reeks leugens de achtergrond van dit alles vormde.
7. De zevende getuige, opgeroepen om te bewijzen dat de “dag des Heren” de apostolische benaming was voor de zondag, is Ireneus. Dr. Justin Edwards haalt hem als volgt aan: “Daarom zegt Ireneus, bisschop van Lyon, een discipel van Polycarpus, die een metgezel was geweest van de apostelen, in het jaar 167 (dit zou 178 moeten zijn) dat de dag des Heren de christelijke sabbat was. Zijn woorden luiden: `Op de dag des Heren moet ieder van ons als christen de sabbat vieren, mediteren over de wet en zich verblijden over de werken Gods.’” (8)
Dit getuigenis wordt op dusdanige wijze naar voren gebracht, dat aan zijn woorden zoveel mogelijk gezag wordt verleend. Hij was de discipel van die verheven christelijke martelaar Polycarpus, en deze was een metgezel van de apostelen. De woorden van Ireneus zijn daarom volgens velen even betrouwbaar als de geschriften van de apostelen zelf. Noemt Ireneus de zondag niet de christelijke sabbat en de dag des Heren? Heeft hij deze dingen niet vernomen van Polycarpus? En heeft Polycarpus ze niet rechtstreeks van de bron zelf? Welk getuigenis hebben wij nog verder nodig voor het feit, dat de “dag des Heren” de apostolische naam voor de zondag is? Wat geeft het als de zes eerdere getuigen ons in de steek hebben gelaten? Hier is iemand, die alles wat gevraagd kan worden, naar voren brengt, en hij kreeg zijn leer van iemand, die dit alles van de apostelen had gehoord! Waarom wordt hiermee het gezag van de zondag als de dag des Heren niet bewezen? De eerste reden is, dat noch Ireneus noch iemand anders een enkel gebod kan toevoegen aan Gods woord, noch iets daarin kan veranderen, onder welk voorwendsel ook. Wij zijn nooit gemachtigd af te wijken van de woorden van de geïnspireerde schrijvers, ook niet op grond van het getuigenis van mensen, die omgang hadden met de apostelen, of, beter gezegd, die omgang hadden met iemand die met de apostelen gesproken had. De tweede reden is, dat ieder woord van dit zogenaamde getuigenis een leugen is.
Er is geen enkel geval, waar in zijn werken, de uitdrukking “dag des Heren” te vinden is, zelfs niet in gedeelten van zijn werken, die door andere schrijvers bewaard zijn gebleven! (9)
Dit voltooit het bericht van de zeven getuigen, aan de hand waarvan de dag des Heren van de Katholieke kerk is terug te leiden naar, en te identificeren is met de dag des Heren uit de Bijbel! Pas in het jaar 194, zestien jaar na de laatste van deze getuigen, vinden wij het eerste bericht, waarin de zondag de dag des Heren wordt genoemd. Met andere woorden: de zondag werd pas achtennegentig jaar nadat Johannes op Patmos was, en honderdrieënzestig jaar na de opstanding van Christus “de dag des Heren” genoemd! Maar is dit niet het gevolg van het feit, dat de verslagen uit die periode zijn verdwenen? In geen geval; want de dag wordt zes maal genoemd door geïnspireerde schrijvers in de periode tussen de opstanding van Christus in het jaar 31 en het visioen van Johannes op Patmos in het jaar 96; en wel door Mattheüs in 41, door Paulus in 57, door Lucas in 60 en 63, en door Marcus in 64, en dan steeds als de eerste dag der week. Johannes noemt na zijn terugkeer van Patmos in het jaar 97 tweemaal deze dag, en noemt deze nog steeds de eerste dag der week. Na de tijd van Johannes wordt de dag vervolgens genoemd in de zogenaamde brief van Barnabas, vermoedelijk reeds in het jaar 140 geschreven, en wordt daar de “achtste dag” genoemd. Daarna spreekt Justinus de Martelaar erover in zijn apologie, in het jaar 140: eens als “de dag waarop wij allen onze gewone bijeenkomsten houden;” eens als “de eerste dag waarop God... de wereld heeft gemaakt;” eens als “dezelfde dag (waarop Christus) opstond uit de doden;” eens als “de dag na die van Saturnus;” en drie keer als “zondag”, of “de dag van de zon”. Later verwijst hij naar die dag in zijn dialoog met Trypho in het jaar 155, waarin hij er twee keer over spreekt als “de achtste dag;” eens als “de eerste van alle dagen;” eens als “de eerste” “van alle dagen van de (wekelijkse) kringloop;” en twee keer als “de eerste dag na de sabbat”. Ireneus noemt de dag één keer in het jaar 178, en spreekt erover als “de eerste dag der week”. Vervolgens wordt de dag naar voren gebracht door Bardesanes, die er eveneens over spreekt als “de eerste van de week”. De verschillende benamingen die de dag in deze tijd krijgt, zijn opmerkelijk; maar nooit wordt die dag “de dag des Heren” genoemd; evenmin wordt die aangeduid door een andere geheiligde naam. Hoewel de zondag op zoveel verschillende manieren in de tweede eeuw wordt genoemd, vinden wij pas aan het eind van de tweede eeuw het eerste geval waarin over “de dag des Heren” wordt gesproken. Clemens van Alexandrië gebruikt in het jaar 194 deze benaming met verwijzing naar “de achtste dag”. Als hij het over een gewone dag heeft, bedoelt hij ongetwijfeld de zondag. Het is echter niet zeker of hij het heeft over een gewone dag, want zijn verklaring geeft een heel andere betekenis aan de uitdrukking. Hier volgen zijn woorden:
“En de dag des Heren, waarover Plato profetisch spreekt in het tiende boek van de Republiek met deze woorden: “En wanneer zeven dagen voor elke van hen in de weide voorbijgegaan zijn, moeten zij op de achtste dag op reis gaan en binnen vier dagen aankomen.” Met de weide wordt hier een bepaald gebied bedoeld, als een milde en vruchtbare plaats, waar de godvruchtigen wonen; en met de zeven dagen, elke omwenteling van de zeven planeten, en het geheel ervan dat zich naar het einde van de rust spoedt. Maar na de ronddwalende kringloop voert de weg naar de hemel, dat wil zeggen, naar de achtste omwenteling en dag. En hij zegt dat er zielen op de vierde dag zijn gegaan, waarmee hij doelt op het passeren door de vier elementen. Maar de zevende dag wordt als heilig gezien, niet alleen door de Israëlieten, maar ook door de Grieken; waarom de gehele wereld van alle dieren en planten draait.” (10)
Clemens was oorspronkelijk een heidens filosoof, en de vreemde mystiek die hij hier gebruikt met betrekking tot de woorden van Plato zijn niet meer dan modificaties van zijn vroegere heidense opmerkingen. Hoewel Clemens zegt dat Plato over de dag des Heren spreekt, is het zeker dat Plato volgens hem niet spreekt over letterlijke dagen of een letterlijke weide. Hij geeft integendeel een uitleg, waarbij hij de weide voorstelt als “een bepaald gebied, een milde en vruchtbare plaats, waar de godvruchtigen wonen;” wat een heenwijzing zou moeten zijn naar hun toekomstige erfenis. De zeven dagen zijn niet zoveel letterlijke dagen, maar ze stellen “elke omwenteling voor van de zeven planeten, waarvan het geheel zich naar het einde van de rust spoedt.”
Dit schijnt de huidige periode van werken voor te stellen, die zal eindigen met de rust van de heiligen; want hij voegt eraan toe: “Maar na de ronddwalende kringloop (voorgesteld door de zeven dagen van Plato) voert de weg naar de hemel, dat wil zeggen, naar de achtste omwenteling en dag.” De zeven dagen stellen hier dus de christelijke pelgrimstocht voor, en de achtste dag waarover Clemens hier spreekt, is niet de zondag, maar de hemel zelf! Hier is het eerste geval waar de achtste dag de “dag des Heren” wordt genoemd, maar deze achtste dag is mystiek, en daarmee wordt de hemel bedoeld! Maar Clemens gebruikt de benaming “dag des Heren” nog eens, en dit maal duidelijk niet als een letterlijke dag, maar als de hele periode van ons wedergeboren leven. Want hij spreekt erover in een verhandeling over het vasten, en noemt het vasten een volhardend zich onthouden van zondige genoegens, niet alleen in daden, om het in zijn woorden te zeggen, zoals die door de wet zijn verboden, maar ook in gedachten, zoals die door het evangelie worden verboden. Een dergelijk vasten heeft betrekking op het hele leven van de christen. En zo brengt Clemens naar voren wat opgesloten ligt in het waarnemen van deze plicht in evangelische zin:
“In het voldoen aan het gebod volgens het evangelie houdt hij de dag des Heren, als hij een verkeerde gezindheid opgeeft en die van de Gnostici aanvaardt door de opstanding des Heren in zijn eigen leven te verheerlijken.” (11)
Uit deze uitspraak leren wij niet alleen zijn mening over het vasten, maar ook die over het vieren van de dag des Heren en het verheerlijken van de opstanding van Christus. Volgens Clemens bestaat dit niet uit het bewijzen van een bijzondere eer aan de zondag, maar in het opgeven van een verkeerde gezindheid en het aanvaarden van de gesteldheid der Gnostici, een christelijke secte waartoe hij behoorde. Duidelijk is dat een dergelijke viering van de dag des Heren niet slaat op een bepaalde dag van de week, maar betrekking heeft op heel het leven van de christen. De dag des Heren van Clemens was geen letterlijke, maar een mystieke dag die volgens zijn tweede gebruik van deze uitdrukking het gehele wedergeboren leven van de christen omvat; en volgens het eerste gebruik van de uitdrukking omvat het tevens het toekomstig leven in de hemel. Dit gezichtspunt wordt bevestigd door de uitspraak van Clemens over de tegenstelling tussen de gnostische secte waartoe hij behoorde en de andere christenen. Hij zegt van hun aanbidding, dat deze “NIET OP SPECIALE DAGEN gebeurde, zoals bij anderen, maar om dit gedurende ons gehele leven te doen”. En hij zegt verder over de aanbidding van de Gnosticus, dat deze “niet op een bepaalde plaats, of uitgekozen tempel, of op bepaalde feestdagen en daartoe aangewezen dagen, MAAR GEDURENDE ZIJN HELE LEVEN” plaatsvond. (12)
Het is beslist een heel opmerkelijk feit dat de eerste schrijver, die over de dag des Heren als de achtste dag spreekt, die uitdrukking niet gebruikt met betrekking tot een letterlijke, maar tot een mystieke dag. Niet de zondag wordt bedoeld, maar het leven van de christen of de hemel zelf! Wij zullen een verwijzing naar deze leer van een blijvende dag des Heren vinden in Tertullianus, en ook nadrukkelijk in Origenes, de beide volgende schrijvers die deze benaming gebruiken.
Maar de mystieke of blijvende dag des Heren van Clemens laat zien dat het bij hem niet opkwam dat Johannes de zondag bedoelde bij het gebruiken van deze benaming, want in dat geval zou hij die dag moeten hebben erkend als de ware dag des Heren en als de speciale dag van aanbidding van de Gnostici.
Tertullianus, in het jaar 200, is de volgende schrijver die de benaming “dag des Heren” gebruikt. Hij omschrijft zijn bedoeling en verbindt de naam met de dag van Christus’ verrijzenis. Kitto (13) zegt dat dit “het eerste authentieke geval is” waarin de benaming op deze wijze wordt toegepast, en wij hebben dit als juist bevonden na een nauwgezet onderzoek van elke schrijver, tenzij de lezer één of andere verwijzing naar de zondag kan vinden in de mystieke achtste dag van Clemens. De woorden van Tertullianus luiden als volgt:
“Wij echter behoren ons (precies zoals wij dit hebben ontvangen) alleen op de dag des Heren, waarop Hij is verrezen (solo die dominico resurrexionis), te wachten, niet alleen voor het knielen, maar voor elke houding en dienst van bezorgdheid; door zelfs ons zakendoen na te laten, opdat wij de duivel geen plaats geven. Evenzo in de periode van het Pinksterfeest, welke periode wij onderscheiden door dezelfde plechtige verrukking.” (14)
Nog tweemaal gebruikt Tertullianus de uitdrukking “dag des Heren”, en nogmaals omschrijft hij deze, hem dit maal “de achtste dag” noemende. En in beide gevallen schaart hij de dag, die hij “dag des Heren” noemt, naast het katholieke Pinksterfeest, zoals in bovengenoemd geval. Wat betreft het tweede geval waarbij Tertullianus de benaming “dag des Heren” gebruikt, citeren wij een deel van het verwijt dat hij richt tot zijn broeders omdat zij zich vermengen met de heidenen en hun feesten. Hij zegt:
“O! hoeveel trouwer zijn de heidenen aan hun eigen secten, waarbij zij geen aanspraak maken op de plechtigheid van de christenen. Zij zouden de dag des Heren of het Pinksterfeest, zelfs al hadden zij ze gekend, niet met ons hebben gedeeld uit vrees, dat zij voor christenen zouden worden aangezien. WIJ zijn niet bevreesd, om ALS HEIDENEN te worden beschouwd. Als een zich verlustigen in het vlees is toegestaan, hebben jullie dat. Ik zal niet zeggen: jullie eigen dagen, maar nog meer zelfs; want voor de heidenen komt elke feestdag slechts eens in het jaar terug; JULLIE hebben elke achtste dag een feestdag.” (15)
De feestdag die Tertullianus hier noemt als elke achtste dag was zonder twijfel de dag, die hij zojuist de dag des Heren had genoemd. Hoewel hij elders (16) over het feest van de zondag spreekt als een dag die door tenminste een deel van de heidenen werd gevierd, spreekt hij hier over de dag des Heren als iets, dat onbekend was voor hen, aan wie hij nu schrijft. Dit is een krachtige aanwijzing voor het feit, dat het feest van de zondag nog maar kort geleden werd aangeduid met de benaming “dag des Heren”. Nogmaals zegt hij hierover:
“Zo dikwijls als de verjaardag terugkeert, brengen wij offeranden voor de doden als verjaardagsgaven. Wij beschouwen vasten of knielen ter aanbidding op de dag des Heren als onjuist. Wij verheugen ons eveneens in hetzelfde voorrecht van Pasen tot Pinksteren. Het doet ons pijn als er wijn of brood, al is het van onszelf, op de grond gegooid wordt. Bij elke stap, bij ons in- en uitgaan, als wij onze kleren en schoenen aandoen, als we ons baden, als we aan tafel gaan, als we de lampen aansteken, bij alle gewone dagelijkse dingen maken wij op ons voorhoofd het teken (van het kruis). Als jullie, voor deze en soortgelijke regels, staan op een duidelijk schriftuurlijk bevel, zul je dat niet vinden. De traditie zal als insteller daarvan genoemd worden, het gebruik als het versterken ervan, en het geloof als het volbrengen. Deze regel steunt de traditie, de gebruiken of het geloof zoals jullie zelf zullen ontdekken, of van iemand anders zult leren.” (17)
Dit zijn de gevallen waarbij Tertullianus de benaming “dag des Heren” gebruikt, met uitzondering van een terloopse verwijzing daarnaar in zijn verhandeling over het vasten. Opmerkelijk is dat hij in elk van de drie gevallen deze dag op één lijn plaatst met het Pinksterfeest. Ook verbindt hij het rechtstreeks met “het offeren voor de doden” en met het gebruik van “het kruisteken”. Als men hem vraagt naar een bijbels gezag voor deze dingen, zegt hij niet: “Wij hebben het gezag van Johannes voor de dag des Heren, hoewel wij alleen maar de traditie hebben voor het kruisteken en de offers voor de doden.”
Integendeel, hij zegt dat er geen bijbelse aanduiding voor deze dingen bestaat. Als de vraag zou worden gesteld: Hoe kon de benaming “dag des Heren” aan de zondag worden gegeven, tenzij dan door de overlevering uit de tijd der apostelen? Dan kan daarop terecht geantwoord worden: Wat was de oorsprong van de offers voor de doden? En hoe is het kruisteken onder de christenen gebruikelijk geworden? De benaming “dag des Heren” als naam voor de zondag is evenmin apostolisch als het kruisteken en de offers voor de doden; want deze naam is evenmin terug te leiden tot op de tijd der apostelen dan het geval is met deze andere twee uiterst tastbare dwalingen van de grote afval. Clemens onderwees een blijvende dag des Heren; Tertullianus hield er een soortgelijke mening op na, door te beweren dat christenen een blijvende sabbat moesten vieren, niet door zich van werk, maar van zonde te onthouden. (18) De manier van zondagviering van Tertullianus zal later worden bezien. Origenes, in het jaar 231, is de derde van de oude schrijvers, die de “achtste dag” de dag des Heren noemt. Hij was de discipel van Clemens, de eerste schrijver die deze toepassing gebruikt. Het is daarom niet verwonderlijk dat hij de leer van Clemens over een blijvende dag des Heren onderwijst, evenmin dat hij er nadrukkelijker over spreekt dan Clemens zelf. Origenes vervolgt, nadat hij het heeft doen voorkomen alsof Paulus leerde dat alle dagen gelijk zijn:
“Als ons betreffende dit onderwerp wordt verweten dat wijzelf gewoon zijn bepaalde dagen waar te nemen, zoals de dag des Heren, de voorbereiding, het Pascha of het Pinksterfeest, moet ik daarop als antwoord geven dat voor de volmaakte christen, die steeds in denken, woorden en daden zijn natuurlijke Heer, God het Woord, dient, al zijn dagen voor de Here zijn, en hij altijd de dag des Heren viert.” (19)
Dit werd geschreven ongeveer veertig jaar nadat Clemens zijn leer over de dag des Heren naar voren had gebracht. De onvolmaakte christen kon een dag des Heren eer betonen die gelijk stond met de Voorbereiding, het Pascha en het Pinksterfeest. Maar de volmaakte christen vierde de ware dag des Heren, die alle dagen van zijn wedergeboren leven omvatte. Origenes gebruikt de uitdrukking “dag des Heren” op twee manieren:
1. Voor een natuurlijke dag, die naar zijn mening gelijk stond met de dag der voorbereiding, het Pascha en het Pinksterfeest;
2. Voor een mystieke dag, evenals Clemens dat deed, waarmee het hele christelijke leven wordt bedoeld. Naar zijn mening was de mystieke dag de ware “dag des Heren”. Hieruit volgt dat hij niet geloofde dat de zondag de dag des Heren was, ingesteld door de apostelen. Maar na de tijd van Origenes werd “de dag des Heren” een algemene benaming voor de achtste dag. Toch beweren deze drie mannen - Clemens, Tertullianus en Origenes - die voor het eerst deze toepassing gebruikten, niet alleen dat de apostelen een dergelijke naam niet aan die dag hadden gegeven, maar ze geven zelfs duidelijk te kennen, dat die gedachte niet eens bij hen opkwam. Offers voor de doden en het gebruik van het kruisteken staan even dicht bij de apostolische tijden als het gebruik van “dag des Heren” als naam voor de zondag. Deze drie gebruiken hebben eenzelfde oorsprong, zoals de woorden van Tertullianus aanduiden. De mening van Origenes over de sabbat en het feest van de zondag zal later worden bezien. Dat is het dus wat betreft de aanspraak van zondag op de benaming “dag des Heren”. De eerste maal dat die benaming werd gebruikt, als Clemens het inderdaad over de zondag heeft, was bijna een eeuw nadat Johannes zijn visioen op Patmos kreeg.
Zij die het eerst die naam aan de zondag gaven, beweerden volstrekt niet dat dit gebeurde op bevel van God of van de apostelen, zoals ze ook duidelijk laten zien. In duidelijke tegenstelling hiermee is het Katholieke Paasfeest. Hoewel dit nooit in het Nieuwe Testament is geboden, kan het worden teruggeleid tot mensen, die zeggen dat zij het van de apostelen hadden! De kerken in Klein-Azië hadden het feest overgenomen van Polycarpus, die, zoals Eusebius volgens de bewering van Polycarpus zegt, “het had gevierd met Johannes, de discipel van onze Heer, en met de overige apostelen, waarmee hij omgang had.” (20) Socrates zegt van hen dat zij beweren dat deze viering “aan hen werd overgeleverd door de apostel Johannes.” (21) Anatolius zegt van deze aziatische christenen, dat zij “dit voorschrift ontvingen van een onbetwistbaar gezaghebbend persoon, te weten de evangelist Johannes.” (22) Maar dit was nog niet alles. Ook de westelijke kerken, met de kerk van Rome aan het hoofd, vierde nauwgezet het Paasfeest. Ook zij leidden het feest terug tot op de apostelen. Zo zegt Socrates van hen:
“De Romeinen en anderen in het westen verzekeren ons ervan dat hun gebruik zijn oorsprong vindt bij de apostelen Petrus en Paulus.” (23) Maar hij zegt dat deze groepen dit niet met een schriftelijk getuigenis kunnen bewijzen. Sozomen zegt van de Romeinen met betrekking tot het paasfeest dat “zij nooit van hun oorspronkelijk gebruik in dit opzicht zijn afgeweken, gezien dit gebruik hun werd overgeleverd door de heilige apostelen Petrus en Paulus.” (24)
Wat zou het als een triomfantelijk bewijs worden aangehaald, als de zondag als dag des Heren zou kunnen worden teruggeleid tot iemand, die beweerde dat hij dit met Johannes en andere apostelen had gevierd; dit zou zijn apostolische instelling aantonen! Toch kan dit worden gedaan in het geval van het Paasfeest! Niettemin is één enkel feit, in het geval van juist dit feest, voldoende om ons te leren hoe dwaas het is om op traditie te vertrouwen. Polycarpus beweerde dat Johannes en andere apostelen hem hadden geleerd het feest te vieren op de veertiende van de eerste maand, welke dag der week dat ook mocht zijn; terwijl de oudsten van de roomse kerk beweerden dat Petrus en Paulus hun hadden geleerd dat het moest worden gevierd op de zondag, volgend op Goede Vrijdag! (25) De “dag des Heren” van de katholieke kerk kan niet verder worden teruggeleid dan het jaar 194, of misschien om strikter te zijn, het jaar 200, en zij die deze naam toen hebben gebruikt, laten duidelijk zien dat zij niet geloofden dat dit op bevel van de apostelen gebeurde. Om deze noodlottige feiten te verbergen, wordt de benaming terug geleid tot Ignatius, de discipel van Johannes, en wordt op die manier de zondag vereenzelvigd met de dag des Heren van die apostel, en daartoe werd een reeks leugens gesproken, die wij alle hebben bestudeerd. Maar zelfs al kon de zondag als dag des Heren worden teruggeleid tot Ignatius, de discipel van Johannes, dan zou dit daardoor evenmin een apostolische instelling worden als de katholieke onderhouding van het Paasfeest, welke wel kan worden teruggeleid tot op Polycarpus, een ander van de discipelen van Johannes, die voorgaf dit gebruik van Johannes zelf te hebben ontvangen!
Voetnoten
Verwijzingen:
(1) De schrijver heeft een boekwerkje samengesteld, getiteld: “The Complete Testimony of the Fathers of the first three centuries concerning the Sabbath and First-day”, waarin met uitzondering van Origenes, waarvan enkele werken op dat moment niet beschikbaar waren, elk gedeelte waarin de kerkvaders hun mening over de Sabbat en de eerste dag hebben gegeven, wordt aangetoond. Om plaats uit te sparen in deze geschiedenis wordt het voldoende geacht enkele citaten uit dit werk aan te halen.
(2) Wie deze uitspraken betwisten, mogen de woorden der kerkvaders aanvoeren die dit alles in twijfel trekken.
(3) Zie hfdst. 11 van dit boek.
(4) First Apology, ch.67, van Justinus de Martelaar.
(5) Eccl,Hist. boek 4, ch.23 van Eusebius.
(6) Zie hfdst. 18 van Eusebius.
(7) Zie Eccl.Hist. boek 4, ch.26. van Eusebius.
(8) Sabbath Manual, p.114.
(9) Zie hfdst.16 van dit boek; ook Test. of the Fathers, p.44-52.
(10) Miscellanious of Clement, boek 5, ch.14.
(11) Id. boek 7,ch.12; Test. of Fahters, p.61.
(12) Miscellanious, boek 7, ch.7; Test. of the Fathers, p.62.
(13) Kitto’s Cyclopedia of Bibl.Lit. or,ed. art. Lord’s Day.
(14) Tertullian on Prayer, ch.23; Test. of the Fathers, p.67.
(15) On Idolatry. ch.14. Test of the Fathers, p.66.
(16) Ad Nationes, boek 1, ch 13; Test of the Fathers, p.70.
(17) De Corona, sec.3 en 4; Test of the Fathers, p.68,69.
(18) An Answer the the Jews, ch.4.
(19) Against Celsus, boek 8, ch.22.
(20) Eusubius’s Eccl.Hist.boek, 5 ch.24.
(21) Socrates’s Eccl.Hist.boek 5,ch.22.
(22) Anatolius, Tenth Fragment.
(23) Socrates’s Eccl.Hist. boek 5, ch.22.
(24) Sozomen’s Eccl.Hist. boek 7, ch.18; Mosheim, boek 1, cent.2, part.2, ch.4, sec.9.
(25) Socrates’s Eccl.Hist. boek 5, ch.22; Mc. Clintock and Strong’s Cyclopedia, vol.3, p.13; Bingham’s Antiquities, p.1149.