05 De Sabbat geschreven met Gods vinger
Voetnoten
Verwijzingen:
(1) Ex.20 tot 24.
(2) Ex.23:12.
(3) Zie ook Ex.20:10; Deut.5:14; Jes.56.
(4) Ex.12:43-48.
(5) Ex.24:3-8; Hebr.9:18-20.
(6) Dr. Clarke heeft de volgende aantekening bij deze tekst: “Het is heel waarschijnlijk dat Mozes op de eerste dag van de week de berg beklom; en nadat hij met Jozua zes dagen lang in de omgeving van de wolk had vertoefd, sprak God op de zevende dag, de sabbat, tot hem.” Comm. op Ex.24:16. Het op deze opmerkelijke wijze aangeven van een week als deel van de veertig dagen schijnt de gedachte van dr. Clarke te ondersteunen. Als dit juist zou zijn, zou dat een sterke aanduiding zijn dat de tien geboden op sabbat werden gegeven; want er schijnt veel voor te zeggen dat ze werden gegeven op de dag voordat Mozes opklom om de stenen tafelen in ontvangst te nemen. Het onderhoud, in hfdst.21-23 vermeld, zou maar korte tijd eisen, en volgde zeker dadelijk op het geven van de tien geboden. Ex.20:18-21. Aan het einde van dat onderhoud kwam Mozes naar het volk en schreef alle woorden des Heren op. ‘s Morgens stond hij vroeg op en na het verbond te hebben bekrachtigd, klom hij naar boven om de wet, die God had geschreven, in ontvangst te nemen. Ex.24:3-13.
(7) Ex.24:12-18.
(8) Ex.25 tot 31.
(9) Ex.31:12-18.
(10) Ez.20:11,12,19,20.
(11) Zie Hfdst.3.
(12) “Heiligen - kadash - betekent toewijden, afzonderen, afscheiden, iets apart zetten of iemand afzonderen voor een godsdienstige bestemming.” Clarke’s Comm. op Ex.13:2. Dezelfde schrijver zegt over Ex.19:23: “Hier wordt het woord “kadash” in zijn juiste, letterlijke betekenis genomen, met de betekenis van het afzonderen van een ding, een persoon, of een plaats om dit te wijden voor een geheiligd doel.”
(13) Gen.17:7,8; 26:24; 28:13; Ex.3:6,13-16,18; 5:3; Jes.45:3.
(14) Lev.11:45.
(15) Zie hfdst.3.
(16) Als teken werd het daardoor geen schaduw en ritueel; want de Here van de sabbat was zelf een teken. “Zie, Ik en de kinderen, die mij de Here gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot zinnebeelden onder Israël vanwege de Here der heerscharen, die op de berg Sion woont.” Jes.8:18. In Hebr.2:13 wordt hiermee verwezen naar Christus. “En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder: Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken wordt.” Luk.2:34. Dat de sabbat een teken was tussen God en Israël gedurende hun geslachten, d.i. gedurende de tijd waarin ze zijn bijzonder volk waren, bewijst evenmin dat die dag nu is afgeschaft, als het feit, dat Jezus nu een teken is dat weersproken wordt, waarmee dan zou worden aangegeven dat Hij zal ophouden te bestaan als Hij niet langer een dergelijk teken is. Ook wordt hier niet gezegd dat de sabbat voor hen was gemaakt, of dat de verplichting tot heiliging zou ophouden als zij niet langer Gods volk zouden zijn; want het verbod om bloed te eten was een eeuwigdurend gebod voor al hun geslachten; toch kreeg reeds Noach dit gebod toen God voor het eerst het gebruik van dierlijk voedsel toestond, en het was nog van kracht voor de heidenen toen de apostelen zich tot hen wendden. Lev.3:17; Gen.9:1-4; Hand.15. De doodstraf door middel van de burgerlijke ambtenaar is verbonden aan het schenden van de sabbat. Diezelfde straf is verbonden aan de meeste geboden van de zedenwet. Lev.20:9,10; 24:15-17; Deut.13:6-18; 17:2-7. We moeten bedenken dat de morele wet, waarvan de sabbat deel uitmaakt, een deel vormde van de burgelijke rechtspraak van het volk van Israël. Als zodanig gebood de grote Wetgever dat straffen door de magistraat moesten worden toegepast, waarmee ongetwijfeld de uiteindelijke vergelding van de goddeloze wordt afgebeeld. Dergelijke straffen werden opgeschort door die opmerkelijke uitspraak van de Heiland, dat zij, die zonder zonde waren, de eerste steen konden gooien. Maar zo Iemand zal opstaan om de mensen te straffen, als de hagelstenen van Zijn toorn de aarde zullen verwoesten. Onze Here heeft echter niet de werkelijke straf van de wet, het loon der zonde, terzijde geschoven, en evenmin heeft Hij dat gebod verzwakt dat geschonden was. Joh..8:1-9; Job 38:22,23; Jes.28:17; Openb.16:17-21; Rom.6:23.
(17) Dit feit werpt licht op de teksten die de tussenkomst van de engelen aangeven bij het geven van de wet. Hand.7:38,53; Gal.3:19; Hebr.2:2.
(18) Ex.32 en 33.
(19) Ex.34; Deut.9; 10:1,2.
(20) Ex.34:21.
(21) Door sommigen wordt de gedachte naar voren gebracht dat niet God, maar Mozes de tweede tafelen heeft beschreven. Men meent te worden ondersteund door het voorafgaande vers: “Schrijft u deze woorden op, want op grond van deze woorden heb Ik met u en met Israël een verbond gesloten.” Maar opgemerkt dient te worden dat op de stenen tafelen de tien geboden stonden, terwijl de woorden, waarover het hier gaat, de woorden waren die God tot Mozes had gesproken tijdens dit onderhoud van veertig dagen, te beginnen met vs. 10 en eindigend met vs.27. Toegegeven wordt dat het voornaamwoord “hij” in vs.28 terecht op Mozes van toepassing zou kunnen zijn, als een positief getuigenis dit niet zou verbieden. Dat het noodzakelijk is om dit te lezen in het verband, komt treffend naar voren in 2 Sam.24:1, waar het voornaamwoord “hij” zou verwijzen naar de Here, zodat dan God Degene zou zijn, die David ertoe aanzette om Israël te tellen. De samenhang laat echter zien dat dit niet het geval was; want de toorn des Heren onstak door deze daad; en in 1 Kron.21:1 wordt duidelijk gezegd dat satan David aanspoorde. Zie voor een positieve uitspraak dat God, en niet Mozes de tweede tafel beschreef Ex.34:1; Deut.10:1-5. Deze teksten maken duidelijk onderscheid tussen het werk van Mozes en dat van God, waarbij aan Mozes het houwen van de tafelen, het brengen ervan naar God en het meenemen naar beneden wordt opgedragen, terwijl God uitdrukkelijk het beschrijven ervan aan zich voorbehoudt.
(22) Ex.34:1,28; Deut.4:12,13; 5:22.
(23) Ex.24:12.
(24) Deut.33:2. Dat engelen soms heiligen worden genoemd, lezen we elders. Zie Dan.8:13-16. Zie Ps.68:17 als bewijs, dat engelen bij God waren op de Sinaï.
(25) Deut.10:4,5; Ex.25:10-22.
(26) 1 Joh.3:4,5.