03 De Sabbat toevertrouwd aan de Israelieten
Doel van dit hoofdstuk - Totale afval van het mensdom in de wereld voor de zondvloed - Vernietiging van het mensdom - Noach en zijn gezin gespaard - Tweede afval van het mensdom in de tijd van de patriarchen - De afvallige volken aan zichzelf overgelaten - Het geslacht van Abraham verkoren - Afgezonderd van de rest van het mensdom - Hun geschiedenis - Hun verhouding tot God - De Sabbat bestond bij het verlaten van Egypte - Analyse van Ex.16 - De Sabbat toevertrouwd aan de Israëlieten.
Wij gaan nu de geschiedenis van de goddelijke waarheid gedurende vele eeuwen na en dit vrijwel uitsluitend met betrekking tot het geslacht van Abraham. Laten wij de Bijbel nauwkeurig nagaan op zoek naar de redenen die God ertoe hebben aangezet Abrahams familie uit te kiezen als bewaarders van de goddelijke waarheden, zodat wij de waarheid kunnen bevrijden van de smaad, dat zij alleen betrekking heeft op de Israëlieten - een smaad die vaak tegen de Sabbat is ingebracht - en Gods handelwijze met de mensheid kunnen rechtvaardigen, dat Hij de afvallige volken aan zichzelf heeft overgelaten.
De wereld voor de zondvloed was rijk door God begunstigd. De levensduur van elke generatie was twaalf maal langer dan die van de huidige generatie. Bijna duizend jaar lang was Adam, die in het paradijs met God had gesproken, bij hen geweest. Voor de dood van Adam begon Henoch zijn driehonderdjarig godvruchtig leven, waarna hij werd opgenomen, zonder de dood te zien.
Dit getuigenis aangaande de godsvrucht van Henoch was voor de mensen in die tijd een krachtig getuigenis ten gunste van waarheid en recht. Bovendien werkte Gods Geest aan het mensdom, maar de verdorvenheid van de mensen triomfeerde over alle genadige beteugelingen door de Heilige Geest.
“God zag dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was.” Zelfs de zonen Gods namen deel aan de algemene afval van God. Tenslotte bleef nog slechts één enkele familie over van allen, die de Allerhoogste hadden aanbeden. (1)
Toen kwam de zondvloed, die de wereld met zijn zondige inwoners wegvaagde van de aardbodem. (2) Een dergelijk verschrikkelijk vertoon van goddelijke gerechtigheid zou men beslist voldoende hebben geacht om eeuwenlang goddeloosheid tegen te houden. Tenminste de familie van Noach zou niet spoedig deze ontzagwekkende les kunnen vergeten. Maar helaas! Al spoedig volgden opstand en afval, en de mensen wendden zich af van God om afgoden te dienen. In strijd met het goddelijk bevel dat de mens elk zijns weegs zou gaan en verschillende naties zou vormen, (3) verenigde het mensdom zich, tot een grote opstandige daad in de vlakte van Sinear.
“Ook zeiden zij: Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot de hemel reikt, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden.” God verwarde hen toen in hun goddeloosheid, en verstrooide hen vandaar over de gehele aarde. (4)
De mensen voelden er niets voor om God te betrekken in hun kennis; daarom gaf God hen over aan een goddeloze geest en liet toe dat zij de waarheid van God veranderden in een leugen, om het schepsel te aanbidden en te dienen boven de Schepper. Dit was de oorsprong van afgoderij en het daaruit voortvloeiende heidendom. (5)
Temidden van deze algemeen verbreide afval werd een man gevonden wiens hart trouw was gebleven aan God. Abraham werd gekozen uit een afgodisch geslacht, als bewaarder van goddelijke waarheden, als vader der gelovigen, erfgenaam van de wereld en vriend van God. (6) Toen degenen die God aanbaden alleen nog maar te vinden waren in de familie van Noach, liet God de rest van het mensdom omkomen door de zondvloed. Nu waren ze weer bijna teruggebracht tot één enkele familie; God liet de afgodische volken over aan hun eigen wegen en nam de familie van Abraham aan als zijn bijzonder erfdeel.
“Want Ik heb hem gekend,” zegt God, “opdat hij gebieden zou dat zijn zonen en zijn huis na hem de weg des Heren zouden bewaren door gerechtigheid en recht te doen.” (7) Zij zouden een volk zijn, afgezonderd van de hele mensheid, om te wonen in een eigen land, opdat zij op aarde de kennis van de goddelijke waarheid en de herinnering en de aanbidding van de Allerhoogste konden bewaren. Om dus afgescheiden te zijn van de heidenen rondom hen, gaf God aan Abraham de besnijdenis, en later, aan zijn nageslacht, de hele ceremoniële wet. (8)
Maar zij konden het land, dat voor hen bestemd was, niet in bezit nemen voordat de ongerechtigheid der Amonieten, die daar woonden, volkomen was, en zij die voor hun aangezicht zouden kunnen verdrijven. De verschrikking van de diepe duisternis, en de rokende oven, die Abraham in een visioen zag, voorzegden de ijzeren oven en de harde dienst in Egypte. Daarheen moest het geslacht van Abraham trekken. Een korte voorspoed en een langdurige en vreselijke verdrukking zouden volgen. (9)
Tenslotte wordt de macht van de verdrukker verbroken en wordt Gods volk verlost. Het verstrijken van 430 jaar na de belofte aan Abraham gegeven, betekent het uur van bevrijding voor zijn nakomelingen. (10) Het volk Israël wordt uit Egypte geleid als Gods bijzondere schat, opdat Hij hun zijn Sabbat, zijn wet en Zichzelf zou kunnen geven. De Psalmist getuigt: “Hij voerde zijn volk uit met blijdschap, zijn uitverkorenen met gejubel. Hij gaf hun de landen der volken, zodat zij de arbeid der natiën beërfden, opdat zij zijn inzettingen zouden onderhouden en zijn wetten bewaren.”
En de Allerhoogste zegt: “Ik ben de Here, die u heilig, die u uit het land Egypte deed trekken, opdat Ik u tot een God zou zijn.” (11) Het is niet zo, dat Gods geboden, zijn Sabbat en Hijzelf niet eerder hadden bestaan, of dat het volk onwetend was wat betreft de ware God en zijn wet; want de sabbat was bestemd om geheiligd te worden eer de mens had gezondigd. Gods geboden, inzettingen en wetten waren door Abraham onderhouden; en aan de Israëlieten zelf werd het verwijt gericht, toen sommigen van hen de sabbat hadden overtreden: “Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden?” (12)
En aangaande de Allerhoogste roept de Psalmist uit: “Eer de bergen geboren waren en Gij aarde en wereld had voortgebracht, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.” (13) Maar het volk moest op formele wijze in het openbaar met God worden verbonden, en Gods wet, zijn sabbat en Hijzelf moesten één worden met het volk. (14) Doch de sabbat, de wet noch de grote Wetgever zelf werden door hun verbondenheid met de Israëlieten, Joods. De Wetgever werd inderdaad de God van Israël, (15) (en welke heiden zal weigeren Hem te aanbidden omdat dit het geval is?) maar de sabbat is en blijft de sabbat des Heren, (16) en de wet is en blijft de wet van de Allerhoogste.
In de maand na hun doorgang door de Rode Zee kwamen de Israëlieten in de woestijn Sin. Op dit punt in zijn verslag noemt Mozes voor de tweede maal de geheiligde rustdag van de Schepper. Het volk morde om brood: “Toen zeide de Here tot Mozes: Zie Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen; dan zal het volk uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag nodig is, opdat Ik het op de proef stelle, of het al dan niet wandelt naar mijn wet. En als zij op de zesde dag bereiden wat zij hebben binnengebracht, dan zal dit dubbel zoveel zijn als wat zij op andere dagen verzamelen....
Ik heb het gemor der Israëlieten gehoord; zeg tot hen: in de avondschemering zult gij vlees eten en in de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten dat Ik de Here uw God ben. En des avonds kwamen kwakkels opzetten en overdekten de legerplaats. En des morgens was er een dauwlaag rondom de legerplaats. Toen de dauwlaag opgetrokken was, zie daar lag over de woestijn iets fijns, iets schilferachtigs, fijn als rijm op de aarde.
Toen de Israëlieten het zagen, zeiden zij tot elkander: Wat is dit? Want zij wisten niet wat het was. Maar Mozes zeide tot hen: Dit is het brood, dat de Here u tot spijze gegeven heeft. Dit is wat de Here geboden heeft: verzamelt ervan naar ieders behoefte; ieder van u kan voor zijn tentgenoten een gomer per hoofd nemen, naar gelang van het zielental.
De Israëlieten nu deden zo en verzamelden het, de een meer en de ander minder. Toen zij het in een gomer maten, had hij die meer verzameld had, niet teveel en hij die minder verzameld had, kwam niet te kort. Ieder had naar zijn behoefte verzameld. En Mozes zeide tot hen: Niemand late er van over tot morgen. Maar sommigen luisterden niet naar Mozes en lieten ervan over tot de morgen, maar toen was het bedorven van de wormen en stonk. En Mozes werd toornig op hen.
Zij verzamelden het elke morgen ieder naar zijn behoefte; maar als de zon te heet werd, smolt het. En op de zesde dag verzamelden zij tweemaal zoveel brood, twee gomer voor ieder; en al de vorsten der vergadering kwamen het Mozes berichten. (17) En hij zeide tot hen: Dit is wat de Here gezegd heeft: (18) een rustdag, een heilige Sabbat is het morgen voor de Here; bakt wat gij bakken wilt en kookt wat gij koken wilt; laat al wat overblijft liggen om het tot de volgende morgen te bewaren. Zij lieten het dan tot de volgende morgen liggen, zoals Mozes bevolen had; toen stonk het niet en er waren geen maden in. Voorts zeide Mozes: Eet dit vandaag, want heden is het sabbat voor de Here; (19) vandaag zult gij het niet vinden op het veld.
Zes dagen zult gij het verzamelen, maar op de zevende dag is het Sabbat; dan is het er niet. Toen er dan ook van het volk op de zevende dag heengingen om wat te verzamelen, vonden zij het niet. Daarom zeide de Here tot Mozes: Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden? Bedenk, dat de Here u de sabbat gegeven heeft; daarom geeft Hij u op de zesde dag brood voor twee dagen. Ieder moet op zijn plaats blijven; niemand mag zijn plaats op de zevende dag verlaten. Toen rustte het volk op de zevende dag.” (20)
Dit verslag laat zien:
1) Dat God een wet en geboden had voordat Hij het manna gaf.
2) Dat God, toen Hij aan zijn volk brood uit de hemel gaf, hen op de proef wilde stellen wat betreft zijn wet.
3) Dat deze wet de geheiligde sabbat was; want de toets met betrekking tot het wandelen naar zijn wetten had rechtstreeks betrekking op de sabbat; en toen God zei: “Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden?” ging het om de sabbat, die zij hadden overtreden.
4) Dat Mozes, toen hij het volk op de proef stelde wat betreft hun eerbied voor deze reeds bestaande wet, geen nieuw gebod gaf wat betreft de sabbat, maar zweeg met betrekking tot de voorbereidselen voor de sabbat tot het volk uit zichzelf een dubbele hoeveelheid op de zesde dag had verzameld.
5) Door deze daad bewees het volk niet alleen, dat zij bekend waren met de sabbat, maar dat ze ook geneigd waren deze te houden. (21)
6) Het blijkt, dat de weekindeling, waarvan de sporen te vinden zijn in de tijd van de patriarchen, (22) precies was aangehouden, want het volk wist wanneer de zesde dag was aangebroken.
7) Als er nog twijfel had bestaan in dat opzicht, moest de mannaregen op de zesde dag, het uitblijven ervan op de zevende dag, en het feit, dat wat nodig was voor de sabbat, niet bedierf, dit punt onweerlegbaar hebben vastgesteld. (23)
8) De sabbat werd niet ingesteld in de woestijn Sin, want God maakte die dag toen niet tot zijn rustdag; evenmin zegende en heiligde Hij toen die dag. Integendeel laat het verslag ons zien dat de zevende dag reeds de geheiligde rustdag des Heren was. (24)
9) De verplichting om de sabbat te vieren, bestond reeds en was bekend vóór de mannaregen, want de gebruikte bewoording geeft het bestaan van een dergelijke verplichting aan, hoewel er geen nieuw gebod wordt gegeven alvorens enkelen van het volk de sabbat hadden overtreden. God zegt tot Mozes: “Op de zesde dag zullen zij bereiden wat zij hebben binnengebracht”, maar Hij spreekt niet over de zevende dag. En op de zesde dag zei Mozes: “Een rustdag, een heilige sabbat is het morgen voor de Here”, maar hij gebiedt hen niet om die dag te vieren. Op de zevende dag zegt hij hen dat het de sabbat is, en dat zij op die dag geen manna zouden vinden. “Zes dagen zult gij het verzamelen, maar op de zevende dag is het sabbat; dan is het er niet.” In al deze gevallen wordt geen gebod gegeven, en toch ligt het bestaan van een dergelijk gebod er duidelijk in opgesloten.
10) Toen sommigen van het volk de sabbat overtraden, werden ze bestraft met woorden, die heel duidelijk een vroegere overtreding van dit gebod te kennen gaven. “Hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden?”
11) Dit verwijt van de Wetgever beperkte gedurende enige tijd de overtreding van het volk,
“Bedenk, dat de Here u de sabbat gegeven heeft; daarom geeft Hij u op de zesde dag brood voor twee dagen: (25) Ieder moet op zijn plaats blijven; niemand mag zijn plaats op de zevende dag verlaten.” (26) God vertrouwde de sabbat aan de Israëlieten toe als een bijzonder pand. Deze werd hun nu gegeven, maar was niet nu voor hen gemaakt. Hij was gemaakt voor de mens aan het eind van de eerste week; maar alle andere volken hadden zich van de Schepper afgekeerd om de afgoden te aanbidden, en daarom werd de sabbat nu aan het volk Israël gegeven.
Dit is echter geen bewijs dat alle Israëlieten er tot dusver aan waren voorbijgegaan; want Christus gebruikt dezelfde bewoordingen wat betreft de besnijdenis. Zo zegt Hij: “Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven - niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen.” (27) God had echter die inzetting vierhonderd jaar eerder aan Abraham en zijn geslacht gegeven, voordat Mozes deze gave kreeg, en zij hadden hieraan vastgehouden. (28)
De bewoording, “De Here heeft u de sabbat gegeven” bevatte het plechtig feit, dat hun een schat was toevertrouwd. Hier vond geen instelling van de Sabbat plaats. Er werd geen gebod gegeven om deze dag te vieren, totdat sommigen van het volk die hadden ontheiligd, en toen werd het gezegd in de vorm van een verwijt. Dit is een bewijs dat deze verplichting reeds bestond. Zij overtraden een bestaande wet.
En deze mening wordt zeer zeker nog gesterkt door het feit, dat aan het volk geen verklaring van die inzetting werd gegeven - een feit dat te kennen geeft dat zij reeds een zekere kennis van de sabbat bezaten. Maar op welke wijze had God hun dan de sabbat gegeven? Dit deed Hij, in de eerste plaats, door hen te bevrijden van de vernederende slavernij in Egypte, waar zij een slavenvolk waren; vervolgens door hen op een dusdanige wijze van eten te voorzien, dat zij op uiterst krachtige wijze ertoe werden aangezet om de sabbat te vieren.
Veertig jaar lang gaf Hij hun brood uit de hemel, waarbij Hij het zes dagen gaf, en het de zevende dag weerhield, en het eten voor bederf bewaarde op de sabbat. Op deze wijze werd de sabbat in het bijzonder aan hun toevertrouwd. Het grote gedenkteken van de Schepper werd als een geschenk aan de Israëlieten, een teken tussen God en hen. “Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten dat Ik, de Here, hen heilig.”
Als een teken, was het Zijn bedoeling, de ware God bekend te maken, en ons wordt verteld waarom het zo’n teken was. “Tussen Mij en de Israëlieten is deze een teken voor altoos, want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft Hij gerust en adem geschept.” (29) De inzetting zelf hield in dat God de hemel en de aarde in zes dagen had geschapen, en op de zevende dag had gerust. De viering ervan door het volk betekende dat de Schepper hun God was.
De sabbat was een teken tussen God en het volk Israël, omdat alleen zij aanbidders waren van de Schepper. Alle andere volken hadden zich van Hem afgekeerd tot “goden, die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben”. (30) Om deze reden werd het gedenkteken van de grote Schepper toevertrouwd aan de Israëlieten. Zo was de sabbat een gouden schakel die de Schepper met Zijn aanbidders verbond.
Voetnoten
Verwijzingen:
(1) Gen.2 tot 6; Hebr.11:4-7; 1 Petr.3:20; 2 Petr.2:5.
(2) Gen.7; Matt.24:37-39; Luc.17:26,27; 2 Petr.3:5,6.
(3) Deut.32:7,8; Hand.17:26.
(4) Gen.11:1-9; Josephus, Ant.b.1,ch.4. Dit vond plaats in de dagen van Peleg, die ongeveer 100 jaar na de zondvloed werd geboren. Gen.10:25 verg. met 11:10-16; Ant.b.1,ch.6,sec.4.
(5) Rom.1:18-32; Hand.14:16,17; 17:29,30.
(6) Gen.12:1-3; Joz.24:2,3,14; Neh.9:7,8; Rom.4:13-17; 2 Kron.20:7; Jes.41:8; Jak.2:23.
(7) Gen.18:19.
(8) Gen.17:9-14; 34:14; Hand.10:28; 11:2,3; Ef.2:12-19; Num.23:9; Deut.33:27,28.
(9) Gen.15; Ex. 1 tot 5; Deut.4:20.
(10) Ex.12:29-42; Gal.3:17.
(11) Ps.105:43-45; Lev.22:32,33; Num.15:41.
(12) Gen.2:2,3; 26:5; Ex.16:4,27,28; 18:16.
(13) Ps.90:2.
(14) Ex.19:3-8; 24:3-8; Jer.3:14 verg. met laatste zin van Jer.31:32.
(15) Ex.20:2; 24:10.
(16) Ex.20:10; Deut.5:14; Neh.9:14.
(17) Dr. A.Clarke zegt over dit vers: “Op de zesde dag verzamelden zij dubbel zoveel. Zij deden dit om eten te hebben voor de Sabbat.”
(18) De Douay Bible zegt: “Morgen is het de rust van de sabbat, voor de Here geheiligd.” Dr. Clarke zegt over deze tekst: “Morgen is het de rust van de heilige sabbat.”
In deze tekst of in de context staat niets dat schijnt aan te duiden dat de sabbat nu voor het eerst aan de Israëlieten werd gegeven, zoals sommigen veronderstellen; er wordt integendeel gesproken over iets wat heel bekend was, een dag die algemeen werd gevierd. Het is waar dat we het gebod kunnen beschouwen als iets dat nu vernieuwd werd, omdat zij hadden kunnen menen dat ze in hun ongeregelde toestand in de woestijn zouden zijn vrijgesteld van de viering van die dag. We vinden:
1) dat toen God zijn schepping voleindigd had, Hij de sabbat instelde; 2) dat Hij, toen Hij het volk uit Egpyte leidde, stond op de strikte viering ervan; 3) dat Hij, bij het geven van de Wet, de sabbat een tiende deel van het geheel maakte; zo belangrijk is deze inzetting in de ogen van het Opperwezen!
Richard Baxter, een beroemd godgeleerde uit de zeventiende eeuw, en een duidelijk voorstander voor de afschaffing van het vierde gebod, zegt in zijn “Divine Appointment of the Lord’s Day” duidelijk het volgende over de oorsprong van de sabbat:
“Waarom zou God 2000 jaar later (na de schepping van de wereld) aan de mens een sabbat geven met als reden, dat Hij na de schepping op die dag had gerust, als Hij nooit eerder de mens op die herdenking had gewezen? En het staat vast dat de sabbat ten tijde van de mannaregen gevierd werd, eer de wet werd gegeven; en laat iedere christen, die nadenkt, oordelen of.... 1) het niet vallen van het manna, dan wel Gods rust na de schepping, de oorspronkelijke reden van de sabbat zou kunnen zijn. 2) Als het voor de eerste maal was, er niet zou zijn gezegd: Gedenk de sabbat, dat gij dien heiligt; want het manna viel zes dagen, niet op de zevende dag, in plaats van “want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde geschapen, enz. en op de zevende dag heeft Hij gerust”. En dan wordt er als het ware terloops aan toegevoegd: “Daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde dien.”
Overdenk eens of deze er aan toegevoegde reden niet te kennen geeft dat de dag om deze reden al eerder geheiligd was, en dat God daarom het manna niet op die dag liet vallen, en het volk verbood om er op die dag naar te zoeken.” Practical Works, vol.3,p.784.Ed.1707.
(19) In de Douay Bible staat: “Omdat het de sabbat des Heren is.”
(20) Ex. 16.
(21) Er wordt wel gezegd dat God door een wonder er voor zorgde dat iedereen op vijf dagen een gelijk deel had, terwijl Hij ieders deel op de zesde dag verdubbelde, zodat wat het volk deed, geen betrekking had op de sabbat. Maar Paulus zag het zo niet. Hij zegt: “Maar uit het oogpunt van billijkheid kome uw overvloed voor het ogenblik hun gebrek ten goede, opdat hun overvloed wederkerig uw gebrek ten goede zou komen, en er zodoende gelijkheid zij, zoals er geschreven staat: die veel verzameld had, had niet over en die weinig verzameld had, had niet te kort.” 2 Kor.8:14,15.
En Mozes bevestigt dat de dubbele hoeveelheid op de zesde dag het werk van het volk was. Hij zegt dat zij “op de zesde dag een dubbele hoeveelheid brood inzamelden”. vs.22.
(22) Gen.7:4,10; 8:10,12; 29:27,28; 50:10; Ex.7:25; Job 2:13.
(23) Door dit drievoudig wonder, dat gedurende veertig jaar elke week plaatsvond, maakte de grote Wetgever zijn geheiligde dag kenbaar. Daarom was het volk op wondere wijze voorbereid om te horen naar het vierde gebod, dat de viering gebood van de dag, waarop Hijzelf had gerust. Ex.16:35; Joz.5:12; Ex.20:8-11.
(24) Ex.12 verhaalt de oorsprong van het Pascha. Dit staat in treffende tegenstelling tot Ex.16, waar verondersteld wordt de oorsprong van de sabbat te zijn gegeven. Als de lezer beide hoofdstukken vergelijkt, zal hij het verschil zien tussen de oorsprong van een inzetting zoals deze in Ex.12 staat, en een bekende verwijzing naar een bestaande inzetting, zoals dat staat in Ex. 16. Als hij tevens Gen.2 vergelijkt met Ex.12, zal hij zien dat de sabbat op soortgelijke wijze is gegeven als de inzetting van het Pascha.
(25) Dit houdt in, ten eerste dat op die dag een grotere hoeveelheid manna viel, en ten tweede, dat het bewaard kon worden om te voorzien in de behoeften op de sabbat.
(26) Dit moet betrekking hebben op het uitgaan in het veld om manna te zoeken, zoals het verband aanduidt; want godsdienstige samenkomsten op sabbat werden geboden en waargenomen. Lev.23:3; Mark.1:21; Luk.4:16; Hand.1:12; 15:21.
(27) Joh.7:22.
(28) Gen.17:34; Ex.4. Er wordt gezegd dat Mozes de besnijdenis aan de Israëlieten had gegeven; toch is het een opmerkelijk feit,dat hij het de eerste maal zuiver incidenteel noemt, en duidelijk een reeds bestaande kennis van hun kant veronderstelt. Zo staat er: “Dit is de inzetting van het Pascha: Geen enkele vreemdeling mag er van eten. Iedere slaaf die door iemand voor geld is gekocht, mag er eerst van eten, wanneer gij hem besneden hebt.” Ex.12:43,44. Evenzo waren de Israëlieten op de hoogte van de sabbat, toen deze heilige inzetting aan het volk werd gegeven.
(29) Ez.20:12; Ex.31:17.
(30) Jer.10:10-12.