De belofte aan Abraham
In de Bijbel lezen wij over de beloften van God aan Abraham. Abraham ontving de belofte van een erfenis.
“Door het geloof heeft hij (Abraham) vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Isaak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte; want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is.” Hebreeën 11: 9, 10.
“Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de gerechtigheid des geloofs.” Romeinen 4: 13.
De Bijbel legt er de nadruk op dat de nieuwe aarde een erfenis is. Wat is een erfenis? Stelt u zich eens voor dat een vader met zijn zoon over de erfenis gaat praten. Wat zou de zoon zeggen denkt u? De zoon zou zeggen: “Vader, u bent nog veel te jong om over de erfenis te praten. Ik hoop dat u nog heel lang leeft.” Als de nieuwe aarde een erfenis is en als Abraham, Isaak en Jakob mede-erfgenamen waren, wie moest er dan sterven om dat waar te maken? Is dat niet degene die de erfenis belooft? Is dat niet Jezus, de mens geworden Zoon van God? In het Oude Testament wordt de dood van God verkondigd met een erfenis of erfgenaam.
Abraham en God spreken samen over de erfenis in Genesis 15.
“Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn. En Abram zeide: Here Here, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn. En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn. Toen leidde Hij hem naar buiten en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te geven. (Statenvertaling: om dat erfelijk te bezitten). En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal?” Genesis 15: 1-8.
Hier hebben wij een gesprek en dat gesprek gaat over de erfenis. De Here komt bij Abram en Abram begint met de Here een gesprek over zijn dood en wat er daarna met zijn bezittingen zal gebeuren. Hij zegt: “Ik heb geen zoon, dus als ik sterf gaat alles naar mijn knecht.” Daarop antwoordt de Here dat Abram zelf een zoon zal hebben en die zal al Abrams bezittingen erven. Dan begint God te praten over zijn erfenis. Met andere woorden, God gaat met Abram praten over zijn dood. Hij zegt: “En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te geven (statenvertaling: om dat erfelijk te bezitten). En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal?” Genesis 15: 7, 8.
Abraham vraagt, “hoe weet ik dat ik het erfelijk bezitten zal?” Hier spreekt Abraham dus niet meer over zijn zoon of zijn nageslacht, nee, alleen over zichzelf. “Hoe weet ik of ik dit land erfelijk bezitten zal?” De Here zegt, “Abraham jij zult het land erfelijk, dat wil zeggen als een erfenis, bezitten”. God wil hiermee dus zeggen: Ik ga sterven en nadat Ik gestorven ben zul jij dit land bezitten. En zo was het ook. Abraham heeft tijdens zijn hele leven nog geen schep grond in Kanaän bezeten.
“…en Hij (God) gaf hem (Abraham) geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had.” Handelingen 7: 5 (in de rede van Stefanus voor de hoge raad).
Toen Sara stierf moest hij een graf kopen. Men wilde het aan hem geven, maar Abraham weigerde datgene gratis te aanvaarden wat God hem als erfenis beloofd had. (Genesis 23) Waarom weigerde Abraham dat en wilde hij het persé kopen? Omdat het anders een verloochening van zijn geloof zou zijn geweest. Om Abraham dus in het bezit te laten komen van deze erfenis moesten er twee dingen gebeuren.God moest sterven, en dat gebeurde op Golgotha. Abraham moest weer opstaan uit de doden en dat zal gebeuren bij de tweede komst van Christus. Dat beweert Paulus in Romeinen 4: 13.
“Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs.”
Hier zien wij duidelijk dat de belofte aan Abraham eigenlijk dezelfde is als die aan ons.
Abraham wil van God een bevestiging hebben op dat wat beloofd is: “Hoe zal ik weten dat ik het erfelijk bezitten zal?” Dan wordt een plechtige eed gezworen.
“En Hij (de Here) zeide tot hem (Abraham): haal Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif.” Genesis 15: 9.
Abraham moest dan de koe, de geit en de ram door midden delen en deze tegenover elkaar leggen. Ook de duif en de tortelduif worden tegenover elkaar gelegd. Abraham gaat tussen de stukken door en ook de Here gaat tussen de stukken door als een rokende oven en als een vurige fakkel (lamp). Dat was Gods verbond met Abraham. Het verbond werd gesloten met een offer. Een zinnebeeld van het grote offer waardoor Abraham en zijn zaad in bezit komen van de nieuwe aarde, het hemelse Kanaän. Bij deze gelegenheid zegt de Here over het aardse Kanaän:
“Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar.” Genesis 15: 13.
“Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden.” Genesis 15: 15.
Maar de vraag luidde: Waaraan zal ik weten dat ik het bezitten zal? Anders gezegd: Deze verbondssluiting en de beloften daarin gegeven, waren voor Abraham en zijn nageslacht een onderpand van de dood van de Messias, van de opstanding uit de doden en van het bezit van de nieuwe aarde. Het land Kanaän zou het onderpand zijn totdat het niet meer nodig was, dat wil zeggen, tot de dood van degene die de belofte van de erfenis gegeven heeft, de Christus.
Paulus zegt in de Hebreeënbrief als hij het heeft over de belofte van de erfenis, wij noemen dat het testament:
“Want waar een testament is, moet noodzakelijk van de dood van de erflater melding gemaakt worden; een testament toch wordt alleen van kracht, indien er iemand gestorven is, daar het nog geen gevolg heeft zolang de erflater leeft.” Hebreeën 9: 16, 17.
(Statenvertaling: “… want een testament is vast in de doden, daar het nog geen kracht heeft wanneer de testamentmaker leeft.”).
Als het testament dus vast is in de doden, is er geen onderpand meer nodig. En zo gebeurde het ook. Het Joodse volk verloor het onderpand nadat de Messias gestorven was.
In zijn vierde preek over de rechtvaardigheid, zegt Calvijn over het land Kanaän: “Tenslotte moeten wij steeds acht geven op hetgeen hierboven opgemerkt is, namelijk dat God het land Kanaän aan zijn knecht Alleen als pand gegeven heeft en dat Hij hem daarmee niet heeft willen paaien. Het zou voor Abraham immers ook een heel karige beloning geweest zijn, wanneer hij niets anders gekregen had dan dat land. Het staat toch vast dat hij door een andere Geest geleid is, dat wil zeggen dat hij zelfs de dag van onze Here Jezus Christus gezien heeft, zoals gezegd wordt in Johannes 8. Bovendien heeft hij beleden dat hij een pelgrim op deze wereld was. Zijn erfenis bevond zich dus elders. Wanneer Hij daarom tot hem zegt dat dit land hem tot erfelijk bezit gegeven wordt is dat niet zijn laatste doel; zijn verlangenhecht zich daaraan niet en blijft daarin niet bevangen maar het reikt veel verder. Want zoals wij reeds gezien hebben moest hij zich wel richten naar de hemel, daar hij zijn geboorteland had prijsgegeven en verlaten had om in een vreemd en onbekend land te wonen. Wij moeten erop letten dat het land Kanaän, hoewel het zijn erfdeel genoemd wordt gelijk het ook de rustplaats van God en zijn woning genoemd wordt, toch zoveel is als een pand of nog nauwkeuriger uitgedrukt, een handgeld. Een pand immers vertegenwoordigt nog een zekere waarde die evenredig is aan hetgeen wordt verzekerd, maar met een handgeld is dat in het geheel niet het geval. Men geeft een zogenaamde godspenning bij een handel in duizend goudstukken en nog honderd maal meer. Men geeft darbij een geldstuk als handgeld. En welke waarde heeft dit? Geen enkele. Is een kruik wijn net zoveel waard als een stuk land of een bezitting die drie of vier mensen rijk kan maken? Hoe dit echter ook zij, dit handgeld is bestemd om voor dit doel te worden gebruikt. Zo dan is het land Kanaän het erfdeel geweest van alle kinderen van Abram en van hen die uit zijn geslacht zijn voortgekomen, maar in deze zin, dat het hun gegeven is als ‘handgeld op de hemel’. Het is zeker dat de ware gelovigen hun verwachting niet daarop gesteld hebben en zich niet daaraan gehecht hebben, zoals ik reeds gezegd heb, maar dat hun gedachten zich op hogere dingen hebben gericht.”
Het is duidelijk dat Calvijn het land Kanaän en het bezit daarvan plaatst in het licht van het verlossingsplan en daar was dit bezit alleen maar een onderpand, een handgeld tot de dood van de Erflater, Christus. Het huidige bezit van Kanaän door de Joden is geen onderdeel van de profetie, noch vervult het een functie in het verlossingsplan.
Al Gods kinderen zijn pelgrims (vreemdelingen) op aarde. David zegt: “Hoor mijn gebed, Here, en neem mijn hulpgeroep ter ore, zwijg niet bij mijn geween, want ik ben een vreemdeling bij u, een bijwoner gelijk al mijn vaderen.” Psalm 39: 13. “Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij.” Psalm 119: 19.
Dit zei David niet toen hij op de vlucht was voor Saul en ronddoolde in de woestijn, maar juist toen hij koning was op de troon in Israël. Als er ooit een tijd was dat hij kon denken dat de belofte aan Israël in vervulling was gegaan, dan was dat wel in die tijd, maar zelfs toen beschouwde David zichzelf en het volk als vreemdelingen en bijwoners op aarde.
“Toen de koning in zijn paleis was gaan wonen en de Here hem aan alle zijden van al zijn vijanden rust gegeven had, zei de koning tot de profeet Natan: Zie toch, ik woon in een cederen paleis, terwijl de ark Gods verblijft onder een tentkleed. Toen zeide Natan tot de koning: Welaan doe al wat in uw hart is, want de Here is met u. Maar in die nacht kwam het woord des Heren tot Natan: Ga, spreek tot mijn knecht David… Ik zal een plaats bepalen voor mijn volk, voor Israël, en het planten, zodat het op zijn eigen plaats kan wonen, zonder dat het meer opgeschrikt wordt…” 2 Samuël 7: 1-4, 10.
David begreep de woorden van de profeet heel goed. Hij dankte God voor de belofte aan hem en aan zijn vaderen gegeven. “Toen prees David de Here ten aanschouwen van de gehele gemeente, en David zeide: Geprezen zijt Gij, Here, God van onze vader Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Voorwaar wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaderen…” 1 Kronieken 29: 10, 15.
De apostel Petrus zegt dat wij vreemdelingen zijn op deze aarde. “En indien gij Hem als Vader aanroept, die zonder aanzien des persoons naar ieders werk oordeelt, wandelt dan in vreze de tijd uwer vreemdelingschap…” 1 Petrus 1: 17. “Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel…” 1 Petrus 2: 11.
Er is maar één vaderland voor diegenen die van Christus zijn en dat is de vernieuwde aarde. Dat is het eigen land van de verlosten. Hebreeën 11 maakt van het begin tot aan het einde duidelijk dat de ware kinderen van Abraham zich in het aardse Kanaän steeds als vreemdelingen gevoeld hebben.
“Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Isaak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte; want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is.
In dat geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde. Want wie zulke dingen zeggen, geven te kennen, dat zij een vaderland zoeken. En als zij gedachtig geweest waren aan het vaderland, dat zij verlaten hadden, zouden zij gelegenheid gehad hebben terug te keren: maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels, vaderland. Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid.
Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen.” Hebreeën 11: 9, 10, 13-16, 39, 40.
Wie zullen de nieuwe aarde beërven? In Psalm 37: 9, 11, 18, 29 lezen wij dat het diegenen zijn die de Here verwachten. Het zijn de ootmoedigen, de vromen en de rechtvaardigen.
“… maar de ootmoedigen beërven het land en verlustigen zich in grote vrede.” Psalm 37: 11.
De statenvertaling schrijft: “De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over grote vrede.”
Jezus zegt: “Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven.” Matteüs 5: 5.
Dit alles is in volmaakte overeenstemming met Gods belofte aan Abraham. De opstanding uit de doden, het moment dat Gods kinderen uit het graf komen, zal hen in het land Israëls, in hun eigen land, brengen.
De profeet Ezechiël zegt het als volgt: “Zo zegt de Here Here: zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land Israëls. En gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik uw graven open en u uit uw graven doe opkomen, o mijn volk. Ik zal mijn Geest in u geven, zodat gij herleeft en Ik zal u doen wonen in uw land; en gij zult weten, dat Ik, de Here, het gesproken en gedaan heb, luidt het woord des Heren.” Ezechiël 37: 12-14. “Zij zullen de smaad en al de ontrouw, waarmee zij Mij ontrouw geweest zijn, vergeten, wanneer zij weer in hun land wonen, veilig, zonder dat iemand hen opschrikt. En zij zullen weten, dat Ik de Here hun God ben, zowel wanneer Ik hen in ballingschap wegvoer onder de volken, als wanneer Ik hen weer in hun eigen land verzamel, zonder dat Ik iemand van hen daarginds achterlaat.” Ezechiël 39: 26, 28.
Alleen de nieuwe aarde is het echte beloofde land voor Abram en zijn ware kinderen. Alleen de nieuwe aarde met de nieuwe stad werd door Abram beschouwd als zijn eigen land, of als het land Israël.
“De zonen uwer verdrukkers zullen deemoedig tot u komen, aan uw voeten zullen al uw versmaders zich neerwerpen en zij zullen u noemen: de stad des Heren, het Sion van de Heilige Israëls. Terwijl gij eertijds verlaten waart en gehaat, zodat niemand door u heentrok, zal Ik u stellen tot een eeuwige praal, tot een vreugde voor geslacht op geslacht. En gij zult de melk der zuigen, ja koninklijke borsten zuigen, en gij zult weten, dat Ik, de Here, uw Redder ben en uw Verlosser, de machtige Jakobs.
Voor koper zal Ik goud brengen, voor ijzer zilver, voor hout koper, voor stenen ijzer. Ik zal vrede tot uw overheid maken en gerechtigheid tot uw heerseres. Van geen geweld zal zal in uw land meer gehoord worden, van verwoesting noch verderf in uw gebied: en gij zult uw muren Heil noemen en uw poorten Lof. De zon zal u niet meer tot licht zijn bij dag, noch de maan tot een schijnsel voor u lichten; maar de Here zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God tot uw luister. Uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan niet meer afnemen, want de Here zal u tot een eeuwig licht zijn en de dagen van uw rouw zullen ten einde wezen. Uw volk zal geheel uit rechtvaardigen bestaan, voor altoos zullen zij het land bezitten: een scheut die Ik geplant heb, een werk mijner handen, tot mijn verheerlijking.” Jesaja 60: 14-21.
Johannes beschrijft het in de Openbaring als volgt:
“En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, e zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbij gegaan. En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf want deze woorden zijn getrouw en waarachtig. En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied, Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde. Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet. Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn. Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars – hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood.
En er kwam een van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God: en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant. En zij had een grote en hoge muur en zij had twaalf porten, en op de poorten twaalf engelen… En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort afzonderlijk was uit één parel, en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas.
En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, en haar lamp is het Lam. En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar; en haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn; en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden. En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet, maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam.” Openbaring 21: 1-12, 21-27.