Jom Kippoer: Grote Verzoendag

Jom Kippoer: Grote Verzoendag,
Het Dienstwerk in de Tweede Afdeling van het Heiligdom


Op de tiende dag van de zevende dag is het Grote Verzoendag. Men beschouwt deze dag als heiliger dan alle andere jaarlijkse feestdagen. Het is een jaarlijkse sabbat en een dag van vasten (Leviticus 23:27). Een Israëliet, die zich op deze dag niet verootmoedigde, werd uit het midden van zijn volk omgebracht (Leviticus 23:30). Deze dag werd als zó heilig beschouwd, en ook nu nog is dat zo. De meeste Joden hebben Christus afgewezen. En maar weinigen hebben ontzag hebben voor de Sabbat. Maar als de tiende van de zevende maand aanbreekt, zal geen enkele Jood op die dag zaken doen of werken – hoe slecht zo iemand ook mag zijn.

Op Grote Verzoendag werden verschillende offers gebracht. Voordat hij de offers voor die dag ging brengen, trok hij zijn hogepriesterlijk gewaad uit: die prachtige kleren, met de borsttas van het oordeel, waarop de twaalf namen van de twaalf stammen van Israël over zijn hart lagen – en met de heilige onyxstenen met de namen van de stammen op zijn schouders. In plaats daarvan trok hij een zuiver witlinnen gewaad aan, met een linnen broek, een linnen gordel en een linnen tulband. Ook deze waren wit, in onderscheid tot de linnen kleding van de gewone priesters. Het was heilige kleding. Hij mocht die pas aantrekken, nadat hij zijn lichaam met water gewassen had (Leviticus 16:4; Exodus 28:40–42). Als eerste offerde de hogepriester een stier voor zichzelf en zijn huis (Leviticus 16:1–16). De belangrijkste offerdienst was die van de twee geitenbokken. De geiten werden naar de ingang van het heiligdom gebracht. Daar werd het lot over hen geworpen: de ene voor de HEERE, de andere als zondebok, of voor Azazel (Leviticus 16:8). De hogepriester doodde vervolgens de geitenbok voor de HEERE. Daarna ging hij met het bloed van de geitenbok het heilige der heiligen binnen. Bij het passeren van het tweede voorhangsel droeg hij een gouden vuurschaal met vurige kolen van het reukofferaltaar, dat voor het aangezicht van de Heer stond. Hij had beide handen vol fijngestoten geurig reukwerk op de kolen gelegd. Zo werd hij door een wolk van geurig reukwerk omgeven, wanneer hij zichtbaar voor Gods aangezicht verscheen, Die Zich gemanifesteerd had tussen de twee cherubs boven de genadetroon. Hij sprenkelde het bloed met zijn vingers op en voor de genadetroon, die zich boven de verbroken wet van God bevond. Daarna ging hij naar buiten, naar de eerste afdeling, en raakte met het bloedde horens van het gouden reukofferaltaar aan (Leviticus 16:15–19).

“Wanneer hij de verzoening over het heiligdom, de tent van ontmoeting en het altaar voltooid” had, ging hij naar buiten in de voorhof. Symbolisch droeg de hogepriester nu alle zonden van de kinderen van Israël, die waren beleden en waren overgebracht op het heiligdom. Vervolgens legde hij zijn handen op de kop van de zondebok. Daarbij moest hij “al de ongerechtigheden van de Israëlieten belijden, al hun overtredingen overeenkomstig al hun zonden. Hij moet die op de kop van de bok leggen” Daarna werd de bok weggezonden: “door de hand van een man, die daarvoor gereedstaat, de woestijn in” De bok droeg alle ongerechtigheden naar “een onbewoond gebied”, weg van de bewoonde wereld (Leviticus 16:20–22).

De hogepriester ging de tabernakel weer binnen; trok zijn linnen kleren uit, en liet die daar achter. Daarna waste hij zich en trok zijn staatsiegewaad weer aan (Leviticus 16:23–24). Wanneer hij dan weer naar buiten kwam, reinigde hij de voorhof van de verontreiniging door de zonde. De lichamen van de dieren, die binnen het heiligdom waren geslacht, werden buiten de legerplaats verbrand. Wanneer op Grote Verzoendag de zon onderging, waren alle zonden naar “onbewoond gebied” gebracht. En als herinnering daaraan bleef niets dan as over (Leviticus 16:24–28).

Zo vond de schaduwdienst plaats van het werk in de hemel, dat zal beslissen over de eeuwige bestemming van iedere ziel, die ooit op aarde geleefd heeft. Als beeld en afschaduwing waren de beleden zonden van Israël het hele jaar door op het heiligdom overgedragen. Het reinigen van het heiligdom betekende het verwijderen van die zonden. “Het was dus noodzakelijk dat de zinnebeelden van de dingen die in de hemelen zijn, hierdoor [het bloed van dieren] gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere offers dan deze” (Hebreeën 9:23).

Elke zonde wordt voor de Heer in de hemel opgetekend (Jeremia 2:22). Als zonden worden beleden en vergeven, worden zij bedekt (Psalm 32:1). Dit werd uitgebeeld, doordat ze op het heiligdom werden overgebracht. Geen menselijk oog, behalve dat van de priester, kreeg ooit de bloedvlekken te zien van het zondoffer op de horens van het gouden reukofferaltaar, dat voor het voorhangsel stond.

De opgetekende zonden kunnen onmogelijk voor altijd in de boeken in de hemel blijven staan. Het is ook niet mogelijk, dat Christus de zonden van de wereld voor altijd zal dragen. In de afschaduwing op aarde kwam hier een einde aan bij de wisseling van het jaar. Zo zal ook de reiniging van het heiligdom in de hemel plaatsvinden tegen de tijd, dat Christus zijn priesterwerk beëindigt. De reiniging van het hemels heiligdom maakt een onderzoek van de boeken noodzakelijk – een gerechtelijk vooronderzoek: het onderzoekend oordeel.

Het heiligdom op aarde werd elk jaar op de tiende dag van de zevende maand gereinigd. Het hemels heiligdom zal eens en voorgoed gereinigd worden. Deze reiniging is in het jaar 1844 begonnen, aan het einde van de profetische periode van de drieëntwintighonderd avonden en morgens (Daniël 8:14). De Heer ging in de ware heiligdomsdienst op Grote Verzoendag het heilige der heiligen binnen (Leviticus 16:2). Want Hij heeft beloofd, dat Hij daar aanwezig zou zijn. De hogepriester trof speciale voorbereidingen, zodat hij zijn dienst op Grote Verzoendag kon beginnen (Leviticus 16:4–6).

De profeet Daniël kreeg een beeld te zien van wat er in werkelijkheid in het hemels heiligdom gebeurt. Hij beschrijft het zó: “Ik bleef kijken, totdat er tronen werden geplaatst, en de Oude van dagen Zich neerzette. Zijn kleed was wit als sneeuw en het haar van Zijn hoofd als zuivere wol. Zijn troon waren vuurvlammen en de wielen ervan waren laaiend vuur. Een rivier van vuur stroomde en ging voor Zijn aangezicht uit. Duizendmaal duizenden dienden Hem en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Zijn aangezicht. Het gerechtshof hield zitting en de boeken werden geopend” (Daniël 7:9–10).
De Bijbel is in een oosters land geschreven. Daar is het gewoonte, dat er voor gasten “tronen werden geplaatst” De Statenvertaling zegt het zó: “Dit zag ik, totdat er tronen gezet werden” De troon van de Vader veranderde van plaats. Daniël keek toe, hoe de tronen werden geplaatst – of gezet – en zij van plaats veranderden. Toen nam de Oude van dagen, de Vader, plaats op de troon. Met andere woorden: Daniël zag hoe de troon van de Vader verplaatst werd van de eerste afdeling van het heiligdom in de hemel naar de tweede afdeling. Zijn aandacht werd getrokken door de grote raderen, die eruit zagen als brandende vuurvlammen, terwijl ze bewogen onder de heerlijke troon van de oneindige God (Ezechiël 10:1–22). Tienduizenden van de legerscharen in de hemel hadden zich verzameld om deze geweldige gebeurtenis te zien. Duizend duizendtallen dienden de HEERE, terwijl Hij plaats nam op de troon om de wereld te oordelen.

Geen enkele spiegel heeft gelaatstrekken zó scherp weergegeven, als de boeken in de hemel het levensverslag van een ieder van ons hebben opgetekend. Alle mensen zullen worden “geoordeeld overeenkomstig wat in de boeken geschreven stond, naar hun werken” (Openbaring 20:12).

Let eens op wat hier gebeurt. De Vader zit op de troon van het Oordeel. De engelen, die “dienende geesten” waren van de mensen van wie de rechtszaak nu bij God vóór komt, staan klaar om de hun gegeven bevelen te gehoorzamen. De boeken worden geopend. Maar er ontbreekt nog iets. Daniëls aandacht wordt nu getrokken naar de “wolken van de hemel” – tienduizenden engelen – die de Heiland in triomf tot voor de Vader droegen (Daniël 7:13–14). Soldaten op aarde hebben aanvoerders vaak in triomf op hun schouders gedragen, omdat deze hen op bloedige slagvelden tot grote overwinningen hebben geleid. Christus, de Aartsengel, de Aanvoerder van de hemelse legermacht, heeft de engelen in vele veldslagen geleid. Zij hebben onder Hem gevochten, toen de aartsvijand van alle gerechtigheid uit de hemel werd geworpen. Zij zagen hun Aanvoerder een smadelijke dood sterven, om ons verloren geslacht te verlossen. Ze zijn op Zijn bevel razendsnel uitgegaan om menige ziel te bewaren, zodat deze niet door de satan werd overwonnen. Nu is de tijd gekomen, waarin Christus Zijn koningschap zal ontvangen, en Zijn onderdanen voor Zich zal opeisen. En de engelen dragen hun machtige Aanvoerder met liefde in triomf voor de troon van het oordeel. En daar belijdt Christus voor de Vader en voor de ontelbare schare engelen, wanneer de boeken het ene levensverslag na het andere laten zien, de naam van iedereen die overwonnen heeft (Openbaring 3:5).
De troon van God is een verplaatsbare constructie. In de schaduw en afbeelding van het hemels heiligdom gaf Hij in de buitenste afdeling zichtbaar blijk van Zijn aanwezigheid. Zo stond Zijn troon ook in de eerste afdeling, toen Christus naar de hemel opvoer en Zich aan de rechterhand van Zijn Vader zette. Maar Daniël zag niet alleen de Vader en Christus een andere plaats innemen. Maar ook de tronen veranderden van plaats, op het moment dat het Gerechtshof de zitting opende, en de boeken werden geopend. Beeld en werkelijkheid waren één geworden. De Hogepriester in het hemels heiligdom ging het heilige der heiligen binnen. God had beloofd, dat Hij de hogepriester in het heilige der heiligen van het aardse heiligdom zou ontmoeten. Daarom ging de Vader ook het heilige der heiligen van het hemels heiligdom binnen, vóórdat de Hogepriester binnen zou komen. Hij was daar al aanwezig, toen de engelen Christus in triomf tot vóór Hem droegen.
De aardse hogepriester droeg de namen van Israël steeds op zijn hart, behalve wanneer hij het heilige der heiligen binnenging (Exodus 39:6–17; Leviticus 16:4 en 23–24). Maar voor het geval, dat een wankelende ziel zou gaan denken, dat hij of zij dan vergeten zou worden, heeft onze Hogepriesters deze woorden tot ons gezonden: “Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over het kind van haar schoot? Al zouden zij die vergeten, toch vergeet Ik u niet” En om deze verzekering dubbel zeker te maken, heft Hij Zijn handen omhoog, die de littekens van die wrede spijkers dragen. En Hij zegt: “Zie, Ik heb u in mijn handpalmen gegrift, uw muren zijn bestendig voor Mij” (Jesaja 49:15, 16 NBG).

De aardse hogepriester bracht bloed in het heiligdom om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Onze Hogepriester pleit op Zijn eigen bloed. “Vader, Mijn bloed, Mijn bloed, Mijn bloed.” De aardse hogepriester droeg de vuurschaal met het geurige reukwerk. Christus biedt de geurige gerechtigheid van Zijn eigen karakter aan. Die gerechtigheid geeft Hij aan iedereen, van wie de zonden allemaal beleden zijn, en bedekt zijn met Zijn bloed, wanneer hun namen onder de aandacht van de grote Rechter worden gebracht.

In het aardse heiligdom stond de hogepriester stil in de eerste afdeling om de horens van het gouden reukofferaltaar aan te raken. Hiermee reinigde hij dit altaar van alle zonden, die daarop overgebracht waren (Leviticus 16:18–19). Want zolang de dienst van de Grote Verzoendag nog bezig was – en iemand herinnerde zich nog zonden die hij niet beleden had – dan kon zo iemand deze nog steeds als zondoffer brengen en vergeven worden (Numeri 29:7–11). Dus zolang onze Hogepriester tijdens het onderzoekend oordeel Zijn dienstwerk voor de Vader verricht, kan iedereen komen, die beseft dat hij een zondaar is. Je kunt dan je zonde belijden, en vergeving ontvangen door de verdiensten van Christus, de grote Zondendrager.

Onze Hogepriester zal, wanneer Zijn werk in het binnenste van het heiligdom in de hemel klaar is, nog even blijven staan in de buitenste afdeling. Zo kan Hij de zonden, die beleden zijn terwijl Hij in het heilige der heiligen was, samen nemen met de zonden van de rechtvaardigen uit alle eeuwen, en die buiten het heiligdom brengen.
Zolang Jezus als onze Hogepriester pleit, is er hoop voor iedere berouwvolle zondaar. Maar als Hij uiteindelijk uit het heiligdom naar buiten komt, zal de genadedeur voorgoed gesloten worden. Dan is er geen Middelaar meer (Jesaja 59:16). In de schaduw en afbeelding van het hemels heiligdom had de hogepriester, wanneer hij het heiligdom verliet “de verzoening voltooid” (Leviticus 16:20). Wanneer onze Hogepriester uit het heiligdom naar buiten komt, zal Hij uitspreken: “Wie onrecht doet, moet nog maar meer onrecht doen. En wie vuil is, moet nog maar vuiler worden. En wie rechtvaardig is, moet nog meer gerechtigheid doen. En wie heilig is, moet toenemen in heiligheid” (Openbaring 22:11). Ieders rechtszaak is voor de eeuwigheid beslist. De genadetijd is voorgoed voorbij. Iedereen, die tot zolang wacht, in de hoop gered te zullen worden, zal niemand vinden, die zijn of haar zaak voor de Vader bepleit. Ze zullen voor eeuwig verloren zijn.
De hogepriester kwam in de schaduwdienst, nadat hij op Grote Verzoendag zijn taak binnen het heiligdom vervuld had, naar buiten, beladen met de zonden van heel Israël. Die zonden legde hij op de kop van de zondebok. De zondebok had geen aandeel in de verzoening van het volk met God. Het verzoeningswerk was helemaal voltooid (Leviticus 16:20), op het moment dat de zondebok naar voren werd gebracht om zijn rol in de offerdienst te vervullen. De enige taak van de zondebok is, te fungeren als lastdier, dat de zonden van de rechtvaardigen naar “een onbewoond gebied” draagt.

De term “zondebok” is synoniem geworden met een slecht iemand. Azazel, de Hebreeuwse aanduiding voor de bestemming van de zondebok, is een toepasselijke naam. Die naam staat voor de duivel. Als onze Hogepriester Zijn werk in het hemels heiligdom afgesloten heeft, zal Hij alle zonden van de rechtvaardigen, die Hij tot dan toe gedragen zal hebben, op het hoofd van de satan leggen, de aanstichter van alle kwaad (Psalm 7:16). De satan zal dan duizend jaar lang op de woeste aarde achterblijven, een onbewoond gebied (Jeremia 4:23–27; Zacharia 1:2–3). En aan het einde van die periode zal hij tot as verbrand worden in het vuur van de jongste dag (Maleachi 4:1–3; Openbaring 20:9–10; Ezechiël 28:18–19).

Nadat de hogepriester in de schaduwdienst de zonden van Israël op de kop van de zondebok had gelegd, liet hij zijn kleren, die hij tijdens het dienstdoen binnen het heiligdom gedragen had, in het heiligdom achter. Hij deed andere kleren aan en begon zijn werk in de voorhof. Hij liet de lichamen van de dieren, waarvan het bloed binnen het heiligdom was gebracht, buiten de legerplaats brengen en verbranden. Aan het einde van de dag was uitsluitend de as van de zondoffers nog zichtbaar.

Onze Hogepriester legt Zijn priestergewaad af. Gekleed als Koning der koningen rijdt Hij uit als een machtig Overwinnaar. “En zij zullen uit Zijn Koninkrijk verzamelen alle struikelblokken, en hen die de wetteloosheid doen, en zij zullen hen in de vurige oven werpen” (Mattheüs 13:41–42). Christus komt om het Origineel van de voorhof – de aarde – op orde te brengen. Wanneer de werkelijke Grote Verzoendag afloopt, zal er niets meer blijven bestaan, dat op de één of andere manier aan de zonde herinnert, behalve het stof onder de voeten van de rechtvaardigen (Maleachi 4:3).

Het woord “verzoening” betekent “één maken” Als Christus het bevel doet uitgaan, dat de eeuwige bestemming van iedere ziel bepaalt, zijn Hij en de onderdanen van Zijn koninkrijk “één” De zonde zal nooit meer scheiding maken tussen Christus en Zijn volk.

Maar het rijksgebied van Zijn koninkrijk is nog steeds vervloekt door de zonde. Dus de verzoening, de “eenmaking” van Christus met Zijn koninkrijk, is pas in de volle betekenis van het woord compleet, wanneer uit het vuur van de jongste dag er een nieuwe aarde tevoorschijn komt, waarvan elk teken van deze vloek verwijderd is. Dan zullen niet alleen de onderdanen van het koninkrijk van Christus, maar ook de aarde in haar geheel met Christus en de Vader zijn “één gemaakt” (Jesaja 62:4). Zonde zal nooit meer de kop opsteken om de aarde te schenden. Maar ze zal voor eeuwig het tehuis van de verlosten zijn.

Schaduw
Leviticus 16:29–30: Het heiligdom werd op de tiende dag van de zevende maand gereinigd.
Werkelijkheid
Daniël 8:14: “Tot tweeduizend driehonderd avonden en morgens. Dan zal het heiligdom in rechten hersteld worden”

Schaduw
Leviticus 16:15–19: Het heiligdom werd gereinigd, en de zonden werden verwijderd, door het bloed van de bok voor de Heer. Dit vond plaats aan het einde van de jaarlijkse dienstcyclus.
Werkelijkheid
Handelingen 3:19–20: Tegen het einde van Christus’ werk als Hogepriester zullen de zonden uit de boeken van de hemel worden uitgewist.

Schaduw
Leviticus 16:2: God was op Grote Verzoendag in het heilige der heiligen aanwezig. Daniël 7:9–10: De Vader gaat het heilige der heiligen van het hemels heiligdom binnen, vóórdat het oordeel begint.
Leviticus 16:4–6: De hogepriester bereidde zich speciaal voor, om het heilige der heiligen binnen te kunnen gaan.
Werkelijkheid
Daniël 7:13–14: Christus wordt door de engelen van de hemel het heilige der heiligen binnengedragen.

Schaduw
Exodus 28:9–21: De hogepriester droeg de namen van Israël op zijn hart en op zijn schouders, behalve wanneer hij het heilige der heiligen binnenging.
Werkelijkheid
Openbaring 3:5: Christus kent ieders naam. En Hij belijdt de namen van de overwinnaars voor de Vader en de engelen.

Schaduw
Leviticus 16:20: Wanneer de hogepriester uit het heiligdom naar buiten kwam, had hij de verzoening voltooid.
Werkelijkheid
Openbaring 22:11–12: Als Christus het heiligdom in de hemel verlaat, maakt Hij de eeuwige bestemming van iedere ziel bekend.

Schaduw
Leviticus 16:21: De zonden werden allemaal op de zondebok gelegd.
Werkelijkheid
Psalm 7:16: De zonde zal op het hoofd neerkomen van de aanstichter van de zonde.

Schaduw
Leviticus 16:22: De bok moest de zonde naar een onbewoond gebied dragen, een afgezonderd land.
Werkelijkheid
Openbaring 20:1–3: De satan zal duizend jaar lang op de woeste, onbewoonde aarde worden achtergelaten.

Schaduw
Leviticus 16:23: De hogepriester liet het gewaad, waarmee in het heilige der heiligen dienst had gedaan, in het heiligdom achter, en trok andere kleren aan.
Openbaring 19:11–16: Christus legt Zijn priestergewaad af. Hij komt naar de aarde als Koning der koningen en Heere der heren.

Schaduw
Leviticus 16:27: De lichamen van de offers werden buiten de legerplaats gebracht en daar verbrand. Als herinnering aan de zonde bleef er niets dan as over.
Mattheüs 13:41–43; Maleachi 4:1–3: Christus zal uit Zijn koninkrijk alle struikelblokken verzamelen. En ook de mensen, die de wetteloosheid doen. Zij zullen in het vuur van de jongste dag worden verbrand. Alleen stof zal daarvan overblijven.