De Verloren Stammen
De Verloren Stammen
Er is veel gezegd en geschreven over de verloren stammen van Israël. En er zijn veel fantasievolle theorieën over bedacht. Wij gaan niet proberen om één van deze theorieën te volgen. Wij spreken over die stammen, die werkelijk verloren zijn.
In de vorige hoofdstukken hebben we gezien, dat Ruben, Simeon, Levi, Juda, Nafthali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin en Manasse niet alleen een erfdeel hadden in het land Palestina. Hun namen zijn onsterfelijk gemaakt, en zullen de hele eeuwigheid door in het koninkrijk van God vertegenwoordigd zijn. Maar de namen van Efraïm en Dan verzinken in de vergetelheid. Dit zijn de verloren stammen van Israël.
Het trotse Efraïm, die de kracht vormde van het koninkrijk Israël. En Dan, dat alleen door Juda werd overtroffen in het aantal krijgers, toen zij het beloofde land binnengingen. Waarom werden zij weggelaten, toen Israël voor het laatst als stammen werden verzameld?
Efraïm was de zoon van een Egyptische prinses, die voor zover wij weten afgoden diende. Het is heel waarschijnlijk, dat Efraïm het grootste deel van zijn leven tussen de Egyptenaren heeft doorgebracht. Want we mogen nauwelijks veronderstellen, dat hij met zijn trotse kennissenkring veel met de Israëlieten in Gosen omging. Totdat er een koning opstond, die Jozef niet gekend had (Exodus 1:8). Manasse leefde in dezelfde kringen. Maar het feit, dat Efraïm de eerste plaats had gekregen bij de zegen van de aartsvader, kan zijn hart met trots vervuld hebben. Daardoor heeft zijn leven misschien een andere wending genomen. Efraïm was ongeveer eenentwintig jaar oud, toen hij de zegen van Jakob ontving. Vele jaren lang had hij het godvruchtige voorbeeld van zijn vader in de buurt. Want Jozef leefde zolang, dat hij Efraïms kinderen tot in het derde geslacht zag (Genesis 50:23).
We krijgen slechts één glimp van het persoonlijke leven van Efraïm te zien. Er wordt verteld, dat zijn zonen tijdens een rooftocht vee stalen, dat aan de mannen van Gath toebehoorde. De mannen van Gath doodden hen. “Efraïm dan, hun vader, bedreef vele dagen rouw over hen, en zijn broeders kwamen om hem te troosten” (I Kronieken 7:21–22).
Terwijl Efraïm nog treurde over het verlies van zijn kinderen, werd hem opnieuw een zoon geboren. Hij noemde hem “Beria”, dat betekende “onheil”, “omdat zijn huis door onheil getroffen was” (I Kronieken 7:23). Hoe vreemd het ook mag klinken:uit deze Beria kwam zijn beroemdste nakomeling voort – Jozua, de grote leider van Israël (I Kronieken 7:27). “Hosea, de zoon van Nun” werd als één van de twaalf verspieders uitgekozen (Numeri 13:8, 16). En toen zijn trouw bij die gelegenheid gebleken was, werd zijn naam van Hosea (‘Hulp’). veranderd in Jozua: “Hulp van de HEERE” Deze naamsverandering was in vroeger tijden gebruikelijk. Want toen betekenden namen een aanwijzing voor het karakter van degene die deze naam droeg. Abram werd Abraham, toen hij de belofte ontving. En na die nachtelijke worsteling, werd Jakob, de bedrieger, tot Israël, de vorst van God (Genesis 17:5; 32:28).
Nog een beroemde afstammelinge van Beria was zijn dochter, Seëra, die twee steden bouwde.
Samuel, de laatste richter van Israël, kwam ook uit de stam Efraïm. In Silo gaf Hanna Samuel aan Eli, de priester (I Samuel 2:24–28). Samuel is één van de sterke persoonlijkheden uit de Bijbel. Maar weinig mensen hebben gedurende een lang en nuttig leven zoveel ambten bekleed als Samuel. Hij deed dienst als priester, maar hij was geen priester (I Samuel 7:9). Hij was ook een groot onderwijzer, en stichtte de profetenscholen. Toen hij nog maar een kind was, werd Samuel de Geest van de profetie toevertrouwd (I Samuel 7:15). En men neemt meestal aan, dat een deel van de Bijbel door hem geschreven is.
Efraïm als stam had veel voordelen. Maar zij lieten na, ervan te profiteren. Ze waren na-ijverig en jaloers; steeds overgevoelig over vermeend onrecht dat hun zou zijn aangedaan (Richteren 8:11; II Samuel 19:41–43).
Na de dood van Salomo werd het koninkrijk verdeeld. Vanaf dat moment is de geschiedenis van Efraïm de geschiedenis van het koninkrijk Israël.
Jerobeam, hun eerste koning, was een Efraïmiet. God had het koninkrijk uit handen van Rechabeam weggescheurd, en tien stammen aan Jerobeam gegeven (I Koningen 11:29-31). Als hij nederig met God had gewandeld, dan zou er een totaal andere geschiedenis over Efraïm geschreven zijn. Dezelfde geest van jaloezie en achterdocht, die de geschiedenis van zijn stam had geschaad, dreef ook Jerobeam ertoe om de gouden kalveren te maken. Hij stelde ze op in Bethel en Dan, en stichtte zo een systeem van afgodendienst (I Koningen 12:26–33). De Heer zond een waarschuwingsboodschap. Hij deed zelfs een wonder aan het lichaam van de koning (I Koningen 13:1–6). Maar daarna “bekeerde Jerobeam zich niet van zijn kwade weg” (I Koningen 13:33).
Er zijn maar weinig dingen verdrietiger dan de voortdurende neergang van de hooghartige, jaloerse stam Efraïm. Van de hoogste toppen van het succes – hun leider was de leider van het hele volk, en het centrum van de aanbidding in Silo lag binnen hun grenzen – tot de plotselinge gevangenschap en de totale vergetelheid, waarin deze stam verzonk.
Enkele van de meest hartstochtelijke boodschappen zijn door de Heer aan de stam Efraïm gezonden. Bijna alle getuigenissen van Hosea waren smeekbeden aan Efraïm om zich te bekeren. “Ik echter leerde Efraïm lopen. Hij nam hen op Zijn armen, maar zij erkenden niet dat Ik hen genas. Ik trok hen met menselijke touwen, met koorden van liefde. … maar Assyrië, dat zal zijn koning zijn, want zij weigeren zich te bekeren” (Hosea 11:3–5).
Hosea noemt ook de reden voor de val van Efraïm: “Efraïm, met de volken vermengt het zich. Efraïm is een koek die niet omgekeerd is” (Hosea 7:8). Gods koninkrijk en een koninkrijk van deze wereld zijn totaal verschillend. Niemand kan tegelijk God dienen en de mammon. Efraïm was “een koek die niet omgekeerd is” Deze stam had geen grondige ervaring in de dingen van God. Je kunt jezelf niet onder de mensen van de wereld mengen, en je krachten verspillen aan het najagen van rijkdom en roem – en tegelijkertijd behoren tot het ware Israël van God.
De Heer smeekte Efraïm: “Hoe zou Ik u prijsgeven, Efraïm, u uitleveren, Israël?” (Hosea 11:8). En ergens anders zegt Hij: “Al schrijf Ik voor hen Mijn wet in tiendduizendvoud, toch beschouwt men die als iets vreemds” (Hosea 8:12).
Afgoderij was de grote zonde van Efraïm. Ze weigerden de heilige dingen van God op prijs te stellen. Nadat zij de smeekbeden van de Heer hadden afgewezen, werd dit woord tot hen gezonden: “Efraïm is verbonden met de afgoden; laat hem met rust!” (Hosea 4:17). “Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij naar Hem niet luisteren” (Hosea 9:17). En ook Zijn liefde nemen zij niet aan.
Er zijn tegenwoordig veel afgodendienaars op de wereld. Ze gaan dezelfde weg, waarover Efraïm gegaan is. Ze aanbidden geen afgoden van metaal, hout of steen. Want de populaire afgoden van deze tijd hebben een andere gedaante: geld, rijkdom, genot, en een hoge positie. God doet een beroep op hen, maar ze zijn net als Efraïm met hun afgoden verbonden. Net als het vroegere Efraïm worden zij tot Gods gemeente gerekend. Maar het theater en de plekken van vermaak hebben meer aantrekkingskracht op hen dan het gebedshuis. Ze genieten meer van werelds gezelschap, dan de gemeenschap van de heiligen. Op een dag zullen zij gevangen genomen worden door een Koning, die groter is dan de koningen van Assyrië en Babylon. De grote Koning der koningen zal opstaan en de aarde vreselijk schudden. “Op die dag zal de mens zijn zilveren afgoden en gouden afgoden, die hij voor zichzelf gemaakt had om zich daarvoor neer te buigen, voor de ratten en de vleermuizen werpen. … uit angst voor de HEERE, en vanwege de glorie van Zijn majesteit, als Hij opstaat om de aarde te verschrikken” (Jesaja 2:20–21).
Dan was de vijfde zoon van Jakob, en zijn nakomelingen vormde één van de sterke stammen van Israël. Vierenzestigduizendvierhonderd krijgers stonden in gelid onder het vaandel van Dan, toen zij het beloofde land binnentrokken (Numeri 26:42–43). Om de één of andere reden kreeg de grote stam Dan één van de kleinste delen van de nationale erfenis. Na een tijd rukten zij op naar het noorden en streden tegen Lesem. “Zij veroverden het, sloegen het met de scherpte van het zwaard en namen het in bezit. Toen vestigden zij zich daar en gaven aan Lesem de naam Dan, naar de naam van hun vader Dan” (Jozua 19:40–48). Jerobeam stelde zijn gouden kalveren op. Eén in Bethel, op het grondgebied van Efraïm. Het andere in de stad Dan. Zo werden de Danieten aan de afgoderij overgeleverd. Zelfs voor de tijd van Jerobeam zien we, dat de Danieten gesneden beelden aanbidden (Richteren 18:30)
Toen de tabernakel in de woestijn gebouwd werd, schonk God speciaal aan Aholiab uit de stam Dan wijsheid “om ontwerpen te bedenken en uit te voeren in goud, zilver en brons” (Exodus 31:1–6). Hij gaf hem ook het vermogen om anderen dezelfde vaardigheid te leren (Exodus 35:34). Deze gaven bleven in de stam Dan bestaan. En dat was zonder twijfel de reden, waarom zij aangetrokken werden door de rijke stad Tyrus, en zich via huwelijken met haar inwoners vermengden.
Jaren later, toen Salomo de tempel bouwde, zond Hiram, de koning van Tyrus, een nakomeling van Dan. Deze bezat nog steeds de gaven, die zijn voorvaderen van de Heer ontvangen hadden. Hij kon voorwerpen voor de tempel in Jeruzalem maken uit goud, zilver en brons (II Kronieken 2:13–14).
In de tijd van David had de stam Dan nog steeds een plaats onder de Israëlieten (I Kronieken 27:22). Maar daarna verdwijnt deze naam als stamnaam. De naam Dan komt nog maar zelden voor, en dan alleen om de stad in het noorden met die naam aan te duiden.
Simson is de enige heerser, die de stam Dan aan Israël geleverd heeft. Hij richtte Israël twintig jaar (Richteren 13:2; 15:20).
De zegen, die door Jakob over Dan is uitgesproken, tekent zijn karakter: “Dan zal over zijn volk rechtspreken, als één van de stammen van Israël. Dan zal een slang zijn op de weg, een adder op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt” (Genesis 49:16-17). Net als bij de zegen voor Ruben schildert het eerste deel het karakter, dat hij gehad had kunnen hebben, wanneer hij de mogelijkheden had aangegrepen, die God op zijn levenspad heeft gebracht. Wat een contrast tussen een rechter, door iedereen gerespecteerd en geëerd, en een slang op de weg, die klaarligt om zijn dodelijke tanden in het vlees van iedere voorbijganger te zetten!
Dan was de eerste zoon, die uit de bijvrouwen geboren werd. Maar de oude aartsvader gaf hem een eervolle plek tussen de stammen van Israël. Hij was van nature begiftigd met het snelle en goede onderscheidingsvermogen, die iemand tot een goede rechter maakt. Maar hij ontwikkelde deze gave niet zoals God bedoeld had. Hij gebruikte haar, om het kwade in anderen te ontdekken, in plaats van het goede.
“Een adder op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt” Welke woorden zouden de kwaadsprekende tong beter kunnen beschrijven, die “door de hel in vlam gezet” wordt, en “vol dodelijk vergif” is (Jakobus 3:6-8). Dan staat voor de achterbakse roddelaar, want de adder valt de hielen van het paard aan. Aan zulke personen hebben zowel de mensen als God een hekel. Het Woord van de Heer zegt: “Wie zijn naaste heimelijk lastert, hem zal ik verdelgen” (Psalm 101:5). De profetische woorden van Jakob onthullen, waarom Dan geen aandeel heeft in de eeuwige erfenis. God had, lang voordat zij hun bestemming door hun goddeloos handelen bezegelden, bepaald, dat geen lasteraar ooit op de berg Sion zou staan.
De psalmist stelt de vraag: “HEERE, wie zal verblijven in Uw tent? Wie zal wonen op Uw heilige berg?” Met andere woorden: Wie zal U dag en nacht dienen in Uw tempel, en met U op de Berg Sion staan? “Die met zijn tong niet lastert, zijn vrienden geen kwaad doet en geen smaad werpt op zijn naaste” Dat is het antwoord van de HEERE (Psalm 15:1–3).
Ruben overwon zijn natuurlijke aard door zijn “vele overleggingen” Zijn karakter was “onstuimig als water” Maar uiteindelijk kon gezegd worden: “Moge Ruben leven en niet sterven.”
Levi veranderde door Gods genade de vloek bij het sterven van zijn vader in een zegen.
Juda “was de voortreffelijkste onder zijn broers,” dankzij de hulp van de Heer in zijn dagelijks leven. Dat ging zover, dat zijn stervende vader kon zeggen: “De scepter zal van Juda niet wijken, en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en de volken zullen hem gehoorzamen” (Genesis 49:10).
Gad behaalde de overwinning, ook al was hij door een bende verzoekingen aangevallen. “Maar hij zal hen zelf op de hielen zitten”
Benjamin leerde, in plaats van een “verscheurende wolf” te zijn, zó volledig op God te vertrouwen, dat er van hem gezegd kon worden: “Hij zal hem heel de dag beschermen, en tussen Zijn schouders zal hij wonen!”
Aser leerde “zijn voet in de olie (te) dompelen,” en soepel door de beproevingen heen te komen. Zonder de Geest van God was hem dit nooit gelukt.
Efraïm en Dan hadden dezelfde mogelijkheden die hun broers hadden, om hun slechte karaktertrekken te overwinnen. Maar ze lieten na de zege te behalen. Daardoor worden ze niet tot de honderdvierenveertigduizend gerekend, die op Gods heilige berg zullen staan, en in Zijn heilige tent zullen verblijven.
In gezinnen over het hele land wordt ditzelfde verhaal vandaag herhaald. Broers, grootgebracht door dezelfde ouders, door dezelfde omstandigheden omringd, maken dezelfde ervaringen mee, als wat over de zonen van Jakob wordt verteld. Voor hen geldt het zelfde bevel als voor de tarwe en het onkruid: “Laat beiden opgroeien tot de oogst” Dezelfde zonneschijn en dezelfde regen, die de gouden korenaren doet rijpen voor de graanschuur, doet ook het onkruid rijp worden voor de uiteindelijke vernietiging. Dus dezelfde dagelijkse zegeningen van de Vader van het licht maken de ene persoon rijp voor het koninkrijk van God, en de ander voor de uiteindelijke vernietiging.
Iedereen is de architect van zijn eigen karakter. Iedereen ontvangt de roeping: “Wendt u tot Mij en laat u verlossen” (Jesaja 45:22). Iemand die zijn gedachten op God blijft richten, zal door aanschouwen veranderd worden. Dag na dag zal er een verandering in de ziel plaatsvinden, die de engelen zich zal laten verwonderen over hetgeen in de mensheid tot stand gebracht wordt.
Dezelfde Christus, die eens op aarde rondwandelde, bekleed in menselijke gedaante, zal door Zijn goddelijke Geest in ieder mens wonen, die de deur van zijn hart wijd open zet, en Hem vraagt om binnen te komen. Iemand die over Christus nadenkt, en Zijn zondeloze leven bestudeert, (II Korinthe 3:18). wordt “van gedaante veranderd naar hetzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid” (II Korinthe 3:18).
“Christus poseert, zodat Zijn portret in iedere discipel nagetekend kan worden” Door de kracht van God is het voor de arme, gevallen mensheid mogelijk, om het karakter van God te weerspiegelen. Christus beschermt ons beschadigde leven met het smetteloze gewaad van Zijn eigen gerechtigheid. God en de engelen, die mensen aanzien, die zó zijn bekleed, zien alleen het volmaakte karakter van de verheerlijkte Zoon van God. En in de eeuwigheid zullen de verlosten al die eindeloze eeuwen lang getuige zijn van de veranderende kracht van het bloed van Christus.