60 De wet van het nieuwe koninkrijk
De tijd van het Pascha naderde, en weer begaf Jezus Zich op weg naar Jeruzalem. In Zijn hart was de vrede van volmaakte eenheid met de wil van de Vader, en vol geestkracht spoedde Hij Zich naar de plaats van offerande. Maar gevoelens van geheimzinnigheid, twijfel en vrees maakten zich meester van de discipelen. De Heiland "ging vóór hen uit, en zij waren zeer verbaasd, en zij die volgden, waren bevreesd." (Marc.10:32)
Weer riep Christus de twaalven tot Zich, en met een grotere duidelijkheid dan ooit tevoren openbaarde Hij hun het verraad en het lijden welke Hem wachtten. "Zie", zei Hij, "wij gaan op naar Jeruzalem, en al wat door de profeten geschreven is, zal aan de Zoon des mensen volbracht worden. Want Hij zal overgeleverd worden aan de heidenen en bespot en gesmaad en bespuwd worden, en zij zullen Hem geselen en doden, en ten derden dage zal Hij opstaan. En zij begrepen niets van deze dingen, en dit woord bleef hun duister, en zij wisten niet, waarvan gesproken werd." (Luc.18:31-34)
Hadden ze niet kort tevoren overal verkondigd: "Het koninkrijk der hemelen is nabij?" (Marc.10:7) Had Christus niet Zelf beloofd, dat velen met Abraham, Izaak en Jakob zouden aanzitten in het koninkrijk Gods?
Had Hij niet beloofd dat allen die iets om Zijnentwil verlaten hadden, een honderdvoudige vergoeding zouden ontvangen in dit leven, en een deel in Zijn koninkrijk? En had Hij niet aan de twaalven de bijzondere belofte gegeven van hoge ereplaats en in Zijn koninkrijk op tronen zitten en de twaalf stammen Israëls oordelen? Zelfs nu had Hij gezegd dat alles wat in de profeten over Hem geschreven was, vervuld zou worden. En hadden niet de profeten de heerlijkheid van het rijk van de Messias voorzegd? In het licht van deze gedachten schenen Zijn woorden betreffende verraad, vervolging en dood, vaag en schaduwachtig. Welke moeilijkheden ook tussenbeide mochten komen, zij geloofden, dat het koninkrijk spoedig opgericht zou worden.
Johannes, de zoon van Zebedeüs, was één van de eerste twee discipelen die Jezus waren gevolgd. Hij en zijn broer Jacobus behoorden tot de eerste groep mensen die alles verlaten hadden om Hem te dienen.
Met blijdschap hadden zij hun huis en vrienden achtergelaten om bij Hem te kunnen zijn; zij hadden met Hem gewandeld en met Hem gesproken; zij waren bij Hem geweest in de huiselijke beslotenheid en tijdens de openbare bijeenkomsten. Hij had hun angsten tot zwijgen gebracht, hen uit gevaren verlost, hun lijden verlicht, hen getroost in hun verdriet, en met geduld en liefderijkheid had Hij hun onderricht gegeven, tot hun harten verbonden schenen te zijn met het Zijne, en in het vuur van hun liefde verlangden zij het dichtst bij Hem te zijn in Zijn koninkrijk. Bij iedere mogelijke gelegenheid nam Johannes zijn plaats in naast de Heiland, en Jacobus wenste geëerd te worden met een nauwe relatie met Hem.
Hun moeder was een volgelinge van Christus, en had Hem openlijk met haar bezittingen gediend. Met de liefde en eerzucht van een moeder voor haar zoons begeerde zij voor hen de meest eervolle plaats in het nieuwe koninkrijk. Zij moedigde hen daarom aan, een verzoek hiertoe in te dienen.
De moeder met haar zonen kwamen samen tot Jezus, en vroegen Hem, of Hij een verzoek waarop zij hun hart gezet hadden, wilde inwilligen.
"Wat wilt gij, dat Ik u doen zal?" (Marc.10:36) vroeg Hij.
De moeder antwoordde: "Zeg dat deze mijn twee zonen mogen zitten, één aan Uw rechterzijde en één aan Uw linkerzijde in Uw koninkrijk." (Matth.20:21,22)
Jezus behandelt hen liefderijk en berispt hen niet om hun zelfzucht, dat zij trachten voorrang te willen hebben boven hun broeders. Hij doorziet hun hart, Hij weet hoe sterk zij aan Hem gehecht zijn. Hun liefde is niet louter een menselijke toegenegenheid; ofschoon deze liefde bezoedeld is door de geaardheid van haar menselijk kanaal, is ze een uitvloeisel van de fontein van Zijn eigen verlossende liefde. Hij wil niet berispen, maar versterken en louteren. Hij zei: "Kunt gij de beker drinken die Ik drink, of met de doop gedoopt worden waarmede Ik gedoopt word?" (Marc.10:38) Zij herinneren zich Zijn geheimzinnige woorden die wezen op beproeving en lijden, maar toch antwoorden zij vol vertrouwen: "Wij kunnen het." (Marc.10:39) Zij zouden het zich tot de hoogste eer» rekenen, hun trouw te bewijzen door in alles wat hun Here zal overkomen, te delen.
"De beker die Ik drink, zult gij drinken, en met de doop waarmede Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden" (Marc.10:39), zei Hij; vóór Hem een kruis in plaats van een troon, twee misdadigers als Zijn metgezellen aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerhand. Johannes en Jacobus zouden met hun Meester delen in het lijden; de een was de eerste van de broederen die door het zwaard zou omkomen, de ander zou het langst van allen inspanning, schande en vervolging moeten dragen.
"Maar het zitten aan Mijn rechterzijde en linkerzijde", vervolgde Hij, "staat niet aan Mij te geven, maar het is voor hen die het bereid is door Mijn Vader." (Matth.20:23)
In het koninkrijk Gods verkrijgen wij onze plaats niet door bevoordeling. Deze wordt niet verdiend en wordt ons ook niet toebedeeld door een willekeurige schenking. Ze is het resultaat van ons karakter. De kroon en de troon zijn de tekenen van een toestand die wij verkregen hebben; zij zijn de tekenen van zelfoverwinning door onze Here Jezus Christus.
Lang daarna, toen de discipelen hadden geleerd deel te hebben aan Christus door de gemeenschap aan Zijn lijden, openbaarde de Here aan Johannes, wat de voorwaarde is voor het dichtbijzijn in Zijn koninkrijk. "Wie overwint", zegt Christus, "hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijn troon, gelijk Ik heb overwonnen en gezeten ben met Mijn Vader op Zijn troon." (Openb.3:21) "Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven de naam Mijns Gods... en Mijn nieuwe naam." (Openb.3:12)
Zo schreef de apostel Paulus : "Wat mij aangaat, reeds word ik als plengoffer geofferd en het tijdstip van mijn verscheiden staat voor de deur. Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb mijn loop ten einde gebracht, ik heb het geloof behouden; voorts ligt voor mij gereed de krans der rechtvaardigheid, welke te dien dage de Here, de rechtvaardige Rechter, mij zal geven." (2 Tim.4:6-8)
Degene die het dichtst bij Christus zal staan, is hij die het diepst de geest van Zijn zelfopofferende liefde heeft ingedronken, — een liefde die "niet praalt,… niet opgeblazen is,… zichzelf niet zoekt,., niet verbitterd wordt,…. het kwade niet toerekent" (1 Cor.13:4,5) —, liefde die de discipel beweegt, zoals zij onze Here bewoog, om alles te geven, om te leven en te werken en offers te brengen, tot de dood toe, voor de redding van mensen. Deze geest werd openbaar in het leven van Paulus. Hij zei: "Het leven is mij Christus" ; want zijn leven openbaarde Christus aan de mensen; "en het sterven gewin" (Fil.1:21) — winst voor Christus; de dood zelf zou de kracht van Zijn genade openbaar maken, en zielen tot Hem verzamelen. "Christus zal worden grootgemaakt in mijn lichaam", zei hij, "hetzij door mijn leven hetzij door mijn dood." (Fil.1:20)
Toen de tien anderen het verzoek van Jacobus en Johannes hoorden, waren ze erg boos. De hoogste plaats in het koninkrijk was juist datgene waarnaar een ieder voor zichzelf streefde, en zij waren toornig, dat de twee discipelen schijnbaar een voorrecht hadden verkregen boven hen.
Weer scheen de strijd over de vraag wie de grootste zou zijn, te ontbranden, toen Jezus de verontwaardigde discipelen tot Zich riep en tot hen zei: "Gij weet, dat zij die regeerders der volken heten, heerschappij over hen voeren, en hun rijksgenoten oefenen macht over hen. Zó is het echter onder u niet." (Marc. 10:42,43)
In de koninkrijken der wereld betekende positie zelfverheerlijking. Men nam aan, dat de mensen bestonden ten voordele van de regerende klassen. Invloed, rijkdom, ontwikkeling, dat waren zo de middelen voor de leiders om de scharen in hun macht te krijgen. De hogere klassen moesten denken, besluiten, zich verheugen en regeren; de lagere klassen moesten gehoorzamen en dienen. Godsdienst was, zoals alle andere dingen, een zaak van gezag. Men verwachtte van het volk, dat zij geloofden en handelden zoals hun oversten dat wilden. Het recht van de mens als mens, om voor zichzelf te denken en te handelen, werd in het geheel niet meer erkend.
Christus was bezig een koninkrijk op te richten dat andere beginselen heeft. Hij riep de mensen niet tot gezag, maar tot dienen, de sterken om de zwakheden van de zwakken te dragen. Macht, positie, talent en opvoeding gaven hun bezitter de hoogste verplichting zijn medemensen te dienen. Zelfs tot de nederigsten van de discipelen van Christus wordt gezegd : "Het geschiedt alles om uwentwil." (2 Cor.4:15)
"De Zoon des mensen is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen." (Matth.20:28)
Te midden van Zijn discipelen was Christus in ieder opzicht een dienaar, een lastdrager. Hij deelde in hun armoede. Hij verloochende Zichzelf om hunnentwil, Hij ging voor hen uit om de. moeilijker plaatsen te effenen, en spoedig zou Hij Zijn leven op aarde tot een voltooiing brengen door Zijn leven af te leggen. Het beginsel waarnaar Christus handelde, moet ook de leden van de gemeente, die Zijn lichaam zijn, aanzetten. Het plan en de grond van de verlossing is liefde. In het koninkrijk van Christus zijn zij de grootste, die het voorbeeld dat Hij hun heeft gegeven, navolgen, en die handelen als herders van Zijn kudde.
De woorden van Paulus openbaren de werkelijke waardigheid en eer van het christelijk leven: "Hoewel ik vrij sta tegenover allen, heb ik mij allen dienstbaar gemaakt." (1 Cor.9:19) "Niet om mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer velen, opdat zij behouden worden." (1 Cor.10:33)
In gewetenszaken moet de ziel niet belemmerd worden. Niemand mag heersen over de gedachten van een ander, of hem zijn plicht voorschrijven. God geeft aan iedere ziel vrijheid van denken en zijn eigen overtuiging na te volgen. "Zo zal dan een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven aan God." (Rom.14:12)
"Ieder zij" in alle zaken waar het om een beginsel gaat, "voor zijn eigen besef ten volle overtuigd." (Rom.14:5)
In het koninkrijk van Christus is geen hooghartige onderdrukking, gedwongen levenshouding. De engelen des hemels komen niet naar de aarde om te heersen en eerbewijzen af te dwingen, maar als boodschappers van genade, om te werken met de mensen voor de verheffing van het mensdom.
De beginselen en zelfs de woorden van het onderricht van de Heiland bleven, in hun goddelijke schoonheid, achter in het geheugen van de geliefde discipel. Tot in zijn laatste dagen was het hoofdthema van het getuigenis van Johannes aan de gemeenten:" Want dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt: dat wij elkander zouden liefhebben." (1 Joh.3:11) "Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij Zijn leven voor ons heeft ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven in te zetten." (1 Joh.3:16)
Dit was de geest waarmee de eerste gemeente was doortrokken. Na de uitstorting van de Heilige Geest was "de menigte van hen die tot het geloof gekomen waren,…. één van hart en ziel, en ook niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat, zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk." (Hand.4:32) "Want er was ook niet één behoeftig onder hen." (Hand.4:34) "En met grote kracht gaven de apostelen hun getuigenis van de opstanding des Heren Jezus, en er was grote genade over hen allen." (Hand.4:33) ("Wens der eeuwen - E.G.White)