45 De voorafschaduwing van het kruis
Het werk van Christus op aarde spoedde zich ten einde. De tonelen waarheen Zijn schreden Zich richtten, lagen duidelijk voor Hem afgetekend. Zelfs voordat Hij de menselijke natuur aannam, had Hij de gehele lengte van het pad gezien dat Hij gaan moest om te redden wat verloren was.
Iedere pijn die door Zijn hart ging, iedere belediging die over Zijn hoofd werd uitgestort, iedere ontbering die Hij moest doorstaan was voor zijn blik niet verholen, voor Hij Zijn kroon en koningskleed terzijde legde en van de troon afstapte om Zijn goddelijkheid met het menselijke te bekleden. Het pad van de kribbe tot Golgotha stond Hem geheel voor ogen. Hij wist welke zielsangst over Hem zou komen. Hij wist het alles, en toch zei Hij: "Zie, Ik kom ; in de boekrol is over Mij geschreven ; Ik heb lust om Uw wil te doen, Mijn God, Uw wet is in Mijn binnenste." (Psalm 40:8,9)
Steeds had Hij het resultaat van Zijn zending voor ogen. Zijn leven op aarde, dat zo vol moeite en zelfopoffering was, werd verlicht door het vooruitzicht, dat Hij al deze ontberingen niet voor niets zou lijden. Door Zijn leven te geven voor het leven van de mensen, zou Hij de wereld herwinnen tot trouw aan God. Hoewel eerst de doop met bloed ontvangen moest worden, hoewel de zonden van de wereld zouden rusten op Zijn onschuldige ziel, hoewel de schaduw van een onuitsprekelijke smart op Hem rustte, zo verkoos Hij toch, ter wille van de vreugde welke vóór Hem lag, het kruis op te nemen, en Hij achtte de schande niet.
Voor de uitverkoren metgezellen van Zijn dienstwerk waren de gebeurtenissen die voor Hem lagen, alsnog verborgen ; maar de tijd was nabij, dat ze Zijn doodsstrijd zouden moeten aanschouwen. Zij zouden moeten zien, hoe Hij Die zij hadden liefgehad en vertrouwd, overgeleverd in de handen van Zijn vijanden en aan het kruis van Golgotha gehangen zou worden. Spoedig zou Hij hen moeten verlaten, om de wereld tegemoet te treden zonder de vertroosting van Zijn zichtbare tegenwoordigheid. Hij wist, hoe bittere haat en ongeloof hen zouden vervolgen, en Hij wilde hen voorbereiden voor hun beproevingen.
Jezus en Zijn discipelen waren nu gekomen in één van de dorpen van Cesarea Filippi. Zij waren buiten de grenzen van Galilea, in een gebied waar afgodendienst overheerste. Hier waren de discipelen onttrokken aan de heersende invloed van het jodendom en werden ze in nauwer contact gebracht met de godsdienst der heidenen. Rondom hen waren vormen van bijgeloof vertegenwoordigd die in alle delen van de wereld voorkwamen. Jezus wilde, dat een blik op deze dingen hen ertoe zou brengen, hun verantwoordelijkheid jegens de heidenen te gevoelen. Gedurende Zijn verblijf in dit gebied trachtte Hij Zich te onttrekken aan het onderrichten van het volk en Zich meer aan Zijn discipelen te wijden.
Hij stond op het punt hun te vertellen over het lijden dat Hem te wachten stond. Maar eerst ging Hij alleen weg en bad, dat hun harten bereid zouden mogen zijn om Zijn woorden te ontvangen. Toen Hij zich weer bij hen gevoegd had, deelde Hij hun niet dadelijk mee wat Hij hen wilde laten weten. Voordat Hij dit deed, gaf Hij hun gelegenheid om hun geloof in Hem te belijden, opdat zij versterkt zouden mogen worden voor de komende beproeving. Hij vroeg: "Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is?" (Matth.16:13)
Tot hun droefheid waren de discipelen gedwongen te erkennen, dat Israël Hem niet als hun Messias herkend had. Toen sommigen Zijn wonderen zagen, verklaarden ze inderdaad, dat Hij de Zoon van David was De schare die gespijzigd was bij Bethsaïda, had Hem willen uitroepen tot koning van Israël. Velen waren bereid Hem aan te nemen als een profeet; maar zij geloofden niet, dat Hij de Messias was.
Nu stelde Jezus een tweede vraag, die betrekking had op de discipelen zelf: "Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben ?" (Matth.16:15) Petrus antwoordde: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!” (Matth.16:16)
Vanaf het begin had Petrus geloofd, dat Jezus de Messias was. Vele anderen, die overtuigd waren door de prediking van Johannes de Doper, en Christus hadden aangenomen, begonnen aan de zending van Johannes te twijfelen toen hij in de gevangenis geworpen en ter dood werd gebracht; en nu twijfelden zij eraan of Jezus de Messias was, naar Wie zij zolang hadden uitgezien. Velen van de discipelen die vurig verlangd hadden, dat Jezus Zijn plaats zou innemen op de troon van David, verlieten Hem, toen zij begrepen dat dit niet in Zijn bedoeling lag. Maar Petrus en zijn metgezellen bleven trouw betonen. Het weifelend gedrag van hen die gisteren prezen en vandaag veroordeelden, verwoestte het geloof van de ware volgeling van Christus niet.
Petrus verklaarde : "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God." (Matth.16:16) Hij wachtte niet, tot koninklijke eer zijn Here zou kronen, maar nam Hem aan in Zijn vernedering, Petrus had het geloof van de twaalven tot uitdrukking gebracht.
Toch begrepen de discipelen nog lang niet de zending van Christus. De tegenstand en de verkeerde uitleg van de priesters en oversten, hoewel dit hen niet van Christus kon afwenden, brachten hen niettemin in grote verwarring. Zij zagen hun weg niet duidelijk voor zich. De invloed van hun vroegere opvoeding, het onderwijs van de rabbi's, en de macht van de overlevering, onderschepten nog altijd hun inzicht in de waarheid.
Van tijd tot tijd schenen kostbare lichtstralen van Jezus op hen, maar toch waren zij vaak als mensen die tastend in de schaduw voortgingen. Maar op deze dag, voor dat zij oog in oog gebracht werden met de grote beproeving van hun geloof, rustte de Heilige Geest met kracht op hen. Een ogenblik lang werden hun ogen afgewend van "het zichtbare", om het "onzichtbare" te zien. (2 Cor.4:18) Onder de sluier van de menselijke natuur zagen zij de heerlijkheid van de Zoon van God.
Jezus antwoordde Petrus met de woorden : "Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is." (Matth.16:17)
De waarheid die Petrus had beleden, is de grondslag voor het geloof van de gelovige. Dat is hetgene waarvan Christus Zelf verklaarde, dat het het eeuwige leven was. Maar het bezitten van deze kennis was geen reden tot zelfverheerlijking. Niet door eigen wijsheid of goedheid was het aan Petrus geopenbaard. Nooit kan een mens uit zichzelf kennis van het goddelijke verkrijgen. "Zij zijn hoog als de hemel; wat kunt gij doen ? dieper dan het dodenrijk; wat kunt gij weten?" (Job.11:8)
Alleen de geest van aanneming kan ons de diepe dingen van God openbaren, die "geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en wat in geen mensenhart is opgekomen." (1 Cor.2:9)
"Want óns heeft God het geopenbaard door de Geest. Want de Geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods." (1 Cor.2:10)
"Des Heren vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen" (Psalm 25:15); en het feit, dat Petrus de heerlijkheid van Christus gezien had, was een bewijs dat hij "door God geleerd" (Joh.6:45) was. Ja, inderdaad, "zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard." (Matth.16:17)
Jezus vervolgde: "En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen." (Matth.16:18)
Het woord Petrus betekent een steen — een rollende steen. Petrus was niet de rots waarop de kerk gebouwd werd. De poorten van het dodenrijk overweldigden hem toen Hij Zijn Meester onder vloeken en bezweringen verloochende. De gemeente is gebouwd op de Ene, Welke de poorten van het dodenrijk niet konden overweldigen.
Eeuwen voordat de Heiland kwam, had Mozes gewezen op de "Rots" (Deut.32:4) van Israëls behoud. De Psalmist had gezongen van "mijn sterke Rots." (Psalm 62:8)
Jesaja had geschreven: "Zo zegt de Here Here : Zie, Ik leg in Sion een steen ten grondslag, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen van een vaste grondslag." (Jes.28:16)
Petrus zelf, geïnspireerd door de Heilige Geest, past deze profetie toe op Jezus. Hij zegt: "Indien gij geproefd hebt, dat de Here goedertieren is. En komt tot Hem, de levende steen, door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en kostbaar, en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis." (1 Petr.2:3-5)
"Want een ander fundament dan dat er ligt, namelijk Jezus Christus, kan niemand leggen." (1 Cor.3:11) "Op deze petra", zei Jezus, "zal Ik Mijn gemeente bouwen." (Matth.16:18) In de tegenwoordigheid van God en alle hemelse wezens, in de tegenwoordigheid van het ongeziene leger van het dodenrijk, stichtte Christus Zijn gemeente op de levende Rots. Die Rots is Hijzelf — Zijn eigen lichaam, dat voor ons verbroken en gewond is. Over de gemeente, die op deze grondslag gebouwd is, zullen de poorten van het dodenrijk niet zegevieren.
Hoe zwak scheen de gemeente, toen Jezus deze woorden uitsprak! Er was slechts een handjevol gelovigen, tegen wie de macht van alle boze geesten en boze mensen gericht zou worden. Toch behoefden de volgelingen van Christus niet te vrezen. Gebouwd op de Rots hunner sterkte, konden zij niet omver geworpen worden.
Zesduizend jaar lang heeft het geloof op Jezus gebouwd. Zesduizend jaar lang zijn de stortvloeden en stormen van de toorn van Satan neergeslagen op de Rots van ons behoud ; maar hij blijft onbeweeglijk staan.
Petrus had de waarheid onder woorden gebracht die de basis vormt van het geloof van de gemeente, en Jezus eerde hem nu als de vertegenwoordiger van het gehele lichaam van gelovigen. Hij zei : "Ik zal u de sleutels geven van het koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen." (Matth.16:19)
"De sleutels van het koninkrijk der hemelen" (Matth.16:19) zijn de woorden van Christus. Al de woorden van de Heilige Schrift zijn van Hem, en worden hieronder begrepen. Deze woorden hebben macht om de hemel te openen en te sluiten. Zij geven de voorwaarden waarop de mensen worden aangenomen of verworpen. Op deze wijze is het werk van hen die Gods Woord prediken een reuk des levens ten leven of een reuk des doods ten dode. Zij hebben een opdracht waarbij eeuwige gevolgen op het spel staan.
De Heiland droeg het evangeliewerk niet aan Petrus persoonlijk op. Een tijd nadien, toen Hij de woorden die hier tot Petrus gesproken werden, herhaalde, paste Hij ze rechtstreeks toe op de gemeente. En in wezen werd hetzelfde ook gesproken tot de twaalven als vertegenwoordigers van al de gelovigen. Indien Jezus aan één van de discipelen een bijzondere macht en een bijzonder gezag gegeven zou hebben boven de andere discipelen, zouden we niet lezen hoe dikwijls zij streden over de vraag, wie de meeste zou zijn. Zij zouden zich hebben onderworpen aan de wens van hun Meester, en degene die Hij verkozen had, zouden ze geëerd hebben.
In plaats van één van hen aan te wijzen om hun leider te zijn, zei Christus tot de discipelen: "Gij zult u niet rabbi laten noemen." (Matth.23:8) "Laat u ook geen leidslieden noemen, want één is uw Leidsman, de Christus." (Matth.23:10)
"Het hoofd van iedere man is Christus.” (1 Cor.11:3)
God, Die alle dingen aan de voeten van de Heiland heeft gelegd, "heeft... Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, die Zijn lichaam is, vervuld met Hem, Die alles in allen volmaakt." (Ef.1:22,23)
De gemeente is gebouwd op Christus Die haar fundering is; zij moet gehoorzaam zijn aan Christus, Die haar hoofd is. Zij mag niet afhankelijk zijn van een mens of beheerst worden door een mens. Velen beweren, dat een vertrouwenspost in de gemeente hen het gezag geeft om te dicteren wat andere mensen moeten geloven en wat zij moeten doen. God keurt deze bewering niet goed. De Heiland verklaart: "Gij zijt allen broeders." (Matth.23:8)
Allen zijn blootgesteld aan verzoekingen en allen kunnen dwalen. We kunnen op geen enkel sterfelijk wezen bouwen als leider. De Rots van het geloof is de levende tegenwoordigheid van Christus in de gemeente. Daarop kan de zwakste bouwen, en zij die menen dat zij het sterkst zijn, zullen het zwakst blijken te zijn, tenzij ze Christus tot hun sterkte maken. "Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt." (Jer.17:5)
De Here is "de Rots, Wiens werk volkomen is." (Deut.32:4) "Welzalig allen die bij Hem schuilen!" (Psalm 2:12)
Na de belijdenis van Petrus gaf Jezus de discipelen opdracht, aan niemand te vertellen, dat Hij de Christus was. Dit gebod werd hun gegeven ter wille van de vastbesloten tegenstand van de schriftgeleerden en Farizeeën. Bovendien, het volk en zelfs de discipelen hadden zulk een verkeerd begrip van de Messias, dat een openbare aankondiging van Hem geen juist begrip van Zijn karakter en Zijn werk zou geven. Maar dagelijks weer openbaarde Hij Zich aan hen als de Heiland, en op deze wijze wilde Hij hun een juist begrip geven van Hemzelf als de Messias.
De discipelen verwachtten nog steeds dat Jezus zou regeren als een tijdelijk vorst. Hoewel Hij reeds zo lang Zijn bestemming had verborgen, geloofden zij, dat Hij niet altijd arm en onbekend zou blijven; de tijd was nabij dat Hij Zijn koninkrijk zou oprichten. Dat de haat van de priesters en rabbi's nooit zou kunnen worden overwonnen, dat Christus door Zijn eigen volk zou worden verworpen, veroordeeld als een bedrieger, en gekruisigd als een boosdoener — die gedachte hadden de discipelen nooit gekoesterd. Maar het uur van de macht der duisternis kwam naderbij, en Jezus moest aan Zijn discipelen de strijd die vóór hen lag, openbaren. Hij was bedroefd, toen Hij vooruitzag naar de beproeving.
Tot op dit ogenblik had Hij Zich ervan weerhouden hun iets mede te delen betreffende Zijn lijden en dood. In Zijn gesprek met Nicodemus had Hij gezegd: "Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een ieder die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe." (Joh.5:14)
Maar de discipelen hadden dit niet gehoord, en indien ze het al gehoord zouden hebben, zouden ze het niet begrepen hebben. Maar nu zijn ze met Jezus geweest, ze hebben geluisterd naar Zijn woorden en hebben Zijn werken gezien, totdat zij, ondanks de nederigheid die Hem omringt en ondanks de tegenstand van priesters en volk, zich kunnen verenigen met het getuigenis van Petrus: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God." (Matth.16:16)
Nu is de tijd gekomen om de sluier die de toekomst verbergt, te verwijderen. "Van toen aan begon Jezus Christus Zijn discipelen te tonen, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden." (Matth.16:21)
Sprakeloos van smart en verwondering luisterden de discipelen. Christus had Petrus' belijdenis over Hem als de Zoon van God aangenomen; en nu schenen Zijn woorden, die wezen op Zijn lijden en sterven, onbegrijpelijk. Petrus kon niet blijven zwijgen. Hij greep de Meester vast, alsof hij Hem wilde wegtrekken van het lot dat Hem te wachten stond, en riep uit: "Dat verhoede God, Here,. dat zal U geenszins overkomen!" (Matth.16:22)
Petrus had zijn Here lief; maar Jezus prees hem niet dat hij op deze wijze een verlangen aan de dag legde om Hem te beschermen tegen lijden. De woorden van Petrus waren niet zodanig, dat ze hulp en troost zouden zijn voor Jezus in de grote beproeving die vóór Hem lag. Zij waren niet in overeenstemming met Gods doel van genade voor een verloren wereld, noch met de les van zelfopoffering die Jezus door Zijn eigen voorbeeld was komen leren. Petrus wilde niet het kruis zien in het werk van Christus. De indruk die zijn woorden zouden maken, was precies tegengesteld aan de indruk die Jezus wenste vast te leggen in de gedachten van Zijn volgelingen, en de Heiland werd ertoe gebracht één van de strengste berispingen te uiten die ooit van Zijn lippen kwamen: "Ga weg, achter Mij, Satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen." (Matth.16:23)
Satan trachtte Jezus te ontmoedigen en Hem af te wenden van Zijn zending, en Petrus, in zijn blinde liefde, bracht de verzoeking onder woorden.
De vorst des kwaads was de schepper van die gedachte. Hij zette aan tot die impulsieve uitroep. In de woestijn had Satan aan Christus de heerschappij van de wereld aangeboden op voorwaarde dat Hij het pad van vernedering en opoffering verliet. Nu stelde hij dezelfde verzoeking voor aan de discipel van Christus. Hij trachtte de blik van Petrus te richten op de aardse heerlijkheid, opdat hij het kruis waarheen Jezus zijn ogen wilde richten, niet zou zien. En door middel van Petrus drong Satan aan Christus de verzoeking weer op. Maar de Heiland gaf hieraan geen gehoor; Zijn aandacht gold Zijn discipel.
Satan had zich tussen Petrus en zijn Meester gedrongen, opdat het hart van de discipel misschien niet zou worden aangeraakt bij het vooruitzicht van de vernedering van Christus voor hem.
De woorden van Christus werden niet gesproken tot Petrus, maar tot degene die Hem van zijn Verlosser trachtte te scheiden. "Ga weg, achter Mij, Satan." (Matth.16:23)
Stel u niet langer tussen Mij en Mijn dwalende dienstknecht. Laat Mij van aangezicht tot aangezicht komen met Petrus, opdat Ik hem het geheimenis van Mijn liefde kan openbaren.
Het was voor Petrus een bittere les, een die hij slechts moeizaam leerde, dat het pad van Christus op aarde door moeite en vernedering leidt. De discipel schrok terug voor een gemeenschap met zijn Here in het lijden. Maar in de hitte van de smeltkroes zou hij leren wat de zegen daarvan was. Lang daarna, toen zijn werkzame gestalte gebogen was door de last van jaren en van arbeid, schreef hij: "Geliefden, laat de vuurgloed, die tot beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets vreemds overkwame. Integendeel, verblijdt u naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus, opdat gij u ook met vreugde zult mogen verblijden bij de openbaring Zijner heerlijkheid." (1 Petr.4:12,13)
Jezus verklaarde nu aan Zijn discipelen, dat Zijn eigen leven van zelfverloochening een voorbeeld was van hoe hun leven moest zijn. Terwijl Hij met de discipelen ook de mensen die in de nabijheid vertoefd hadden, tot Zich riep, zei Hij: "Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme dagelijks zijn kruis op en volge Mij." (Luc.9:23)
Het kruis was verbonden met de macht van Rome. Het was het instrument van de meest wrede en vernederende vorm van doodstraf. De grootste misdadigers moesten het kruis naar de plaats van de terechtstelling dragen; en wanneer men op het punt stond het op hun schouders te leggen, boden zij dikwijls met wanhopig geweld tegenstand, totdat zij overweldigd werden en het martelwerktuig aan hen werd vastgebonden. Maar Jezus gebood Zijn volgelingen het kruis op te nemen en het te dragen, achter Hem aan.
Voor de discipelen wezen Zijn woorden, hoewel die slechts vaag begrepen werden, op hun onderwerping aan de bitterste vernedering — zelfs aan de dood ter wille van Christus.
De woorden van de Heiland hadden geen vollediger zelfovergave kunnen schilderen. Maar dit alles had Hij voor hen op Zich genomen. Jezus beschouwde de hemel niet als een begerenswaardige plaats terwijl wij nog verloren waren. Hij had de hemelse hoven verlaten voor een leven van verwijten en smaad, en een schandelijke dood. Hij Die rijk was aan kostelijke hemelse schatten, werd arm, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden. Wij moeten volgen op het pad dat Hij ging.
Liefde voor zielen voor wie Christus gestorven is, betekent het kruisigen van zichzelf. Hij die een kind van God is, moet zichzelf van nu af beschouwen als een schakel in de ketting die is neergelaten om de wereld te redden, één met Christus in Zijn genadeplan, en met Hem uitgaan om het verlorene te zoeken en te redden.
De christen moet steeds beseffen, dat hij zich aan God heeft gewijd, en dat hij in zijn karakter Christus aan de wereld moet openbaren. De zelfopoffering, het medeleven en de liefde die geopenbaard werden in het leven van Christus, moeten opnieuw naar voren komen in het leven van hem die voor God werkt.
"Want ieder die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden." (Marc.8:35)
Zelfzucht betekent dood. Geen enkel orgaan van het lichaam zou kunnen leven wanneer het alleen zichzelf zou dienen. Wanneer het hart het levensbloed niet zou zenden naar hand en hoofd, zou het spoedig zijn kracht verliezen. Zoals ons levensbloed, zo wordt de liefde van Christus verspreid door ieder deel van Zijn mystiek lichaam. Wij zijn elkanders leden, en de ziel die weigert mee te delen, zal vergaan. En "wat zou het een mens baten", zei Jezus, "als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven in ruil voor zijn leven?" (Matth.16:26)
Over de armoede en de vernedering van het ogenblik heen, wees Hij de discipelen op Zijn komst in heerlijkheid, niet in de pracht van een aardse troon, maar met de heerlijkheid van God en de legerscharen des hemels. En dan, zei Hij, "zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden." (Matth.16:27)
Daarna gaf Hij hun, om hen te bemoedigen, een belofte: "Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen die hier staan, die de dood voorzeker niet smaken voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in Zijn koninklijke waardigheid." (Matth.16:28)
Maar de discipelen begrepen Zijn woorden niet. De heerlijkheid scheen zo ver weg. Hun ogen waren gericht op iets dat dichterbij was, het aardse leven in armoede, vernedering en lijden.
Moesten zij hun geestdriftige verwachtingen van het koninkrijk van de Messias laten varen? Zouden ze niet zien, dat hun Here verhoogd werd op de troon van David?
Was het mogelijk, dat Christus een nederig, dakloos zwerver was, die veracht, verworpen en ter dood gebracht zou worden? Droefenis bezwaarde hun harten, want zij hadden hun Meester lief. Ook kwelde twijfel hun gedachten, want het scheen onbegrijpelijk, dat de Zoon van God onderworpen zou worden aan een dergelijke wrede vernedering. Zij vroegen zich af, waarom Hij vrijwillig naar Jeruzalem zou gaan, om daar bejegend te worden zoals Hij hun verteld had dat ze Hem zouden bejegenen. Hoe kon Hij in een dergelijk lot berusten en hen achterlaten in een grotere duisternis dan die waarin ze rondtastten vóórdat Hij Zich aan hen openbaarde?
In het gebied van Caesarea Filippi was Christus buiten het bereik van Herodes en Kajafas, zo redeneerden de discipelen. Hij had niets te vrezen van de haat van de Joden of van de macht van de Romeinen. Waarom niet hier gewerkt, buiten het bereik van de Farizeeën? Waarom was het nodig dat Hij Zichzelf zou overgeven in de dood? Indien Hij moest sterven, hoe kon dan Zijn koninkrijk zo onwrikbaar gevestigd worden, dat de poorten van het dodenrijk het niet zouden kunnen overweldigen? Voor de discipelen was dit inderdaad een mysterie.
Zij trokken nu nog langs de oevers van het meer van Galilea in de richting van de stad waar al hun verwachtingen zouden schipbreuk lijden. Zij durfden Christus niet tegenspreken, maar zij spraken samen op zachte, verdrietige toon over de vraag wat de toekomst zou brengen. Zelfs bij al hun vragen klemden ze zich vast aan de gedachte, dat een onvoorziene gebeurtenis het lot dat hun Here te wachten scheen, zou afwenden. Zo treurden ze en twijfelden, hoopten en vreesden, zes lange, sombere dagen. ("Wens der eeuwen" - E.G.White)