39 De rechtszitting in Caesarea

Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 24

Vijf dagen na Paulus' aankomst te Caesarea kwamen zijn aanklagers vanuit Jeruzalem, vergezeld door Tertullus, een redenaar, die zij als hun advocaat hadden aangetrokken. De zaak werd aan een snel verhoor onderworpen. Paulus werd voor de vergadering geleid, en Tertullus “begon hem te beschuldigen". De sluwe redenaar meende dat vleierij meer invloed op de Romeinse landvoogd zou uitoefenen dan de eenvoudige mededelingen van waarheid en gerechtigheid, en hij begon dan ook zijn rede met een lofspraak op Felix:
“Dat wij door uw toedoen grote vrede genieten en dat er verbeteringen voor dit volk tot stand komen door uw beleid, hoogedele Felix, erkennen wij alles­zins en overal met grote erkentelijkheid.”

Tertullus verlaagde zich hier tot een openlijke leugen; want het karakter van Felix was laag en afkeurenswaardig. Er werd van hem gezegd dat “hij bij het bedrijven van allerlei wellust en wreedheid de macht van een koning combineerde met de houding van een slaaf.” (1 Tacitus, V, 9)
De toe­hoorders van Tertullus wisten dat zijn vleiende woorden leugenachtig waren; maar hun verlangen om de veroordeling van Paulus tot zeker­heid te maken was sterker dan hun liefde tot de waarheid.

In zijn rede beschuldigde Tertullus Paulus van overtredingen die, in­dien bewezen, op diens veroordeling wegens hoogverraad tegenover de overheid zouden uitlopen. “Wij hebben bevonden, dat deze man een pest is", zette de redenaar uiteen, “iemand, die opstanden verwekt onder alle Joden over de ganse wereld, een eerste voorstander van de sekte der Nazoreeërs; die ook een poging heeft gewaagd om de tem­pel te ontwijden".
Tertullus deelde verder mee dat Lysias, de garni­zoenscommandant van Jeruzalem, Paulus met geweld aan de Joden had onttrokken, toen de Joden op het punt stonden hem naar hun kerkelijke wet te veroordelen, en dat hij hen zodoende had gedwongen de zaak voor Felix te brengen. Deze uiteenzetttingen werden gegeven met de opzettelijke bedoeling de stadhouder te bewegen Paulus aan het Joodse gerechtshof uit te leveren. Alle aanklachten werden met onstuimigheid door de aanwezige Joden bevestigd, die geen enkele poging aanwendden hun haat jegens de gevangene te verbergen.

Felix bezat voldoende scherpzinnigheid om de gezindheid en het ka­rakter van Paulus' aanklagers te doorzien. Hij wist met welke bedoeling zij hem hadden gevleid, en hij zag ook dat zij hun beschuldigingen tegen Paulus niet met bewijzen hadden kunnen staven. Zich tot de be­klaagde wendend, gaf hij hem door een wenk te kennen dat hij voor zichzelf kon antwoorden. Paulus besteedde geen woorden aan vleierijen, maar gaf in alle eenvoud te kennen dat hij zich met goede moed voor Felix kon verantwoorden, daar laatstgenoemde reeds zo lang rechter was en bijgevolg een zeer goed begrip had van de wetten en gebruiken van de Joden. Zinspelende op de tegen hem ingebrachte beschuldigin­gen, toonde hij duidelijk aan dat niet een van deze op waarheid be­rustte. Hij verklaarde dat hij nergens te Jeruzalem onrust had veroor­zaakt, noch het heiligdom had ontwijd. “Zij hebben mij", zo sprak hij, “noch in de tempel aangetroffen, terwijl ik met iemand sprak, of een volksoploop veroorzaakte, noch in de synagogen, noch ergens in de stad; en zij kunnen niets, waarvan zij mij nu beschuldigen, voor u bewijzen".

Terwijl hij erkende dat hij “naar die weg, die zij een sekte noemen", de God van zijn vaderen had gediend, verzekerde hij tegelijkertijd dat hij altijd had geloofd “al hetgeen in de wet en in de profeten staat ge­schreven", en dat hij in overeenstemming met de duidelijk leer der Schriften het geloof van de opstanding uit de doden vasthield. Verder verklaarde hij dat het de allesbeheersende strekking van zijn leven was “altijd een onergerlijk geweten te hebben voor God en de mensen".

Op openhartige wijze gaf hij het doel van zijn bezoek aan Jeruzalem, en de bijzonderheden van zijn aanhouding en verhoor te kennen: “Na verloop van vele jaren ben ik gekomen om aalmoezen voor mijn volk te brengen en offeranden, waarmede men mij, geheiligd zijnde, in de tempel bezig vond, zonder volksoploop of opschudding. Maar enige Joden uit Asia die moesten hier voor u staan en hun aan­klacht indienen, indien zij iets tegen mij hebben. Of laten dezen hier zelf zeggen, wat voor misdrijf zij hebben gevonden, toen ik voor de Raad stond, of het moest zijn dit ene woord, dat ik, in hun midden staande, uitriep: Ter zake van de opstanding van doden sta ik heden voor u terecht!"

De apostel sprak met ernstige en merkbare oprechtheid, en zijn woor­den droegen een stempel van overtuiging. Claudius Lysias had in zijn brief aan Felix een gelijksoortig getuigenis omtrent het gedrag van Paulus gegeven. Bovendien wist Felix meer van de Joodse godsdienst dan velen veronderstelden.

Paulus' heldere uiteenzetting van de feiten stelde Felex in staat nog beter de beweegredenen te verstaan waar­door de Joden werden beheerst toen zij de apostel van opruiing en verraderlijk optreden trachtten te beschuldigen.
De landvoogd wilde hen niet tevreden stellen door een Romeins burger onrechtvaardig te veroordelen; ook wilde hij Paulus niet aan de Joden uitleveren om hem zonder behoorlijk gerechtelijk onderzoek te laten ombrengen. Toch kende Felix geen hoger motief dan eigenbelang, en hij werd door zucht naar reputatie en verlangen naar promotie beheerst. Angst om de Joden te ergeren weerhield hem ervan om een man van wie hij wist dat hij onschuldig was, volledig recht te doen wedervaren. Het was daarom dat hij bepaalde het verhoor op te schorten totdat Lysias aanwezig zou zijn. Hij zei: “Zodra de overste Lysias komt, zal ik in uw zaak een beslissing nemen.”

De apostel bleef gevangen, maar Felix beval de hoofdman die was aangewezen om Paulus te bewaken, “hem minder streng in bewaring te houden, en niemand van de zijnen te beletten hem van dienst te zijn.”

Niet lang daarna gebeurde het dat Felix en zijn vrouw, Drusilla, Paulus lieten halen opdat zij in een niet-officieel onderhoud van hem “over het geloof in Christus Jezus" mochten horen. Zij waren gewillig en zelfs begerig om naar deze nieuwe waarheden te luisteren — waar­heden die zij wellicht nooit weer zouden horen, en die, indien ver­worpen, in de dag des Heren een snel getuigenis tegen hen zouden blijken.

Paulus beschouwde dit als een door God geschonken gelegenheid, die hij op getrouwe wijze benutte. Hij wist dat hij in de tegenwoordigheid stond van iemand die macht had hem ter dood te brengen of hem vrij te laten; toch richtte hij zich niet met lofprijzing of vleierij tot Felix en Drusilla. Hij wist dat zijn woorden voor hen een reuk ten leven of ten dode zouden zijn, en alle zelfzuchtige overwegingen vergetend, probeerde hij bij hen een besef van verantwoordelijkheid te doen ontwaken.

De apostel was zich bewust dat het evangelie een beroep deed op een ieder die zijn woorden beluisterde; dat allen, zonder uitzondering, zich zouden bevinden óf onder de reinen en heiligen rond de grote, witte troon, óf met degenen tot wie Christus zou zeggen: “Gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid.” (Matth.7:23) Hij wist dat hij een ieder van zijn toehoorders onder de ogen moest komen, en rekenschap moest afleggen, niet alleen van alles wat hij had gezegd en gedaan, maar ook van zijn beweegredenen en de geest van zijn woorden en daden.

Het optreden van Felix was zo gewelddadig en wreed geweest, dat slechts weinigen het voorheen gewaagd hadden hem te laten merken dat zijn karakter en zijn optreden niet feilloos waren geweest. Maar Paulus kende geen vrees voor mensen. Hij kwam openlijk voor zijn ge­loof in Christus en voor de gronden van het geloof uit, en hij sprak zodoende in het bijzonder van die deugden die voor het christelijk karakter onontbeerlijk zijn, maar waaraan het trotse paar vóór hem zo verbazingwekkend arm was.

Hij hield Felix en Drusilla het karakter van God voor — Zijn gerechtig­heid en onpartijdigheid, en de kenmerken van Zijn wet. Hij gaf duidelijk te kennen dat het iemands plicht is een matig en ingetogen leven te leiden, en zijn driften, in overeenstemming met Gods wet, onder verstan­delijke controle, en de lichamelijke en geestelijke krachten in gezonde conditie te houden. Hij verklaarde dat er zeker een dag des gerichts zal komen, waarop allen hun loon zullen ontvangen overeenkomstig de werken die men in het vlees volbracht heeft, en waarop het duide­lijk zal worden geopenbaard dat rijkdom, positie en titels niet bij machte zijn de genade van God voor de mens te verkrijgen, noch hem van de gevolgen van de zonden te bevrijden. Hij wees erop dat dit leven de voorbereidingstijd van de mens is voor het toekomstige leven. Wanneer hij voorrechten die hij heeft en gelegenheden veronachtzaamt, zal hij eeuwige schade lijden; hem zal geen nieuwe genadetijd worden verleend.

Paulus weidde in het bijzonder uit over de verreikende eisen van Gods wet. Hij wees erop hoe deze zich uitstrekt tot de diepe geheimen van de zedelijke natuur van de mens, en een stroom van licht werpt op datgene wat voor de ogen en de kennis van de mens verborgen is. Wat de handen mogen doen of de tong tot uitdrukking moge brengen — wat het uiterlijke leven openbaart — laat slechts onvolkomen het zede­lijk karakter van de mens zien. De wet onderzoekt zijn gedachten, beweeggronden en bedoelingen. De duistere driften die voor de ogen der mensen verborgen zijn, jaloezie, haat, begeerte en eerzucht, de boze daden die in de donkere schuilhoeken van de ziel beraamd wor­den doch door gebrek aan gelegenheid nooit ten uitvoer zijn gebracht, dit alles wordt door Gods wet veroordeeld.


Paulus trachtte de geest van zijn toehoorders op het ene grote Zoen­offer voor de zonden te richten. Hij verwees naar de offers die een schaduw waren van de toekomende dingen, en daarna verkondigde hij Christus als het antitype van al die ceremoniën — als Degene op wie zij heenwezen als de enige bron van leven en hoop voor de gevallen mens.
Heilige mannen van weleer werden door het geloof in het bloed van Christus gered. Wanneer zij de doodsstrijd van de heilige offer­dieren zagen, blikten zij over een tijdsverloop van jaren heen naar het Lam Gods dat de zonden der wereld zou wegnemen.

God maakt met recht aanspraak op de liefde en de gehoorzaamheid van al Zijn schepselen. Hij heeft hun in Zijn wet een volmaakt richt­snoer van recht gegeven. Doch velen vergeten hun Schepper, en ver­kiezen, in tegenstelling met Zijn wil, hun eigen weg te volgen. God kan de eisen van Zijn wet niet lager stellen om tegemoet te komen aan de maatstaf van zondige mensen, en evenmin kan de mens in eigen kracht voldoen aan de eisen van de wet.
Alleen door het geloof in Christus kan de zondaar van schuld worden gereinigd en in staat worden gesteld de wet van zijn Schepper te gehoorzamen. Zo legde Paulus, de gevangene, tegenover Joden en heidenen de nadruk op de eisen van de goddelijke wet, en maakte hij Jezus, de verachte Nazarener, bekend als de Zoon van God, de Redder der wereld.

De Joodse vorstin begreep maar al te goed het heilige karakter van die wet die zij zo schandelijk had overtreden; maar haar vooroordeel tegen de Man van Golgotha verhardde haar hart tegen het woord des levens.
Felix echter had de waarheid nooit eerder vernomen; en toen de Geest Gods zijn ziel van schuld overtuigde, werd hij diep bewogen. Het thans ontwaakte geweten deed zijn stem horen; en Felix voelde dat Paulus de waarheid sprak. Zijn gedachten gingen terug naar zijn schuldig verleden. Met verschrikkelijke duidelijkheid kwamen hem de geheimen van zijn vroeger leven van bandeloosheid en bloedvergieten, en het zwarte register van zijn latere jaren voor de geest. Hij zag zichzelf als een ongebonden, wreed en hebzuchtig mens. Nimmer tevoren was de waarheid zo tot zijn hart doorgedrongen. Nimmer tevoren was zijn ziel zo van angst vervuld. De gedachte dat al de geheimen van zijn misdadigersloopbaan voor Gods ogen ontsloten lagen, en dat hij naar zijn daden geoordeeld moest worden, deden hem sidderen van vrees.

Maar in plaats van zich door zijn schuldgevoelens tot boete te laten leiden, probeerde hij deze onwelkome overdenkingen van zich af te zetten. Het onderhoud met Paulus werd plotseling afgebroken. “Ga voor heden heen", zei hij, “wanneer ik nog eens gelegenheid heb, zal ik u wel weder ontbieden.”

Wat een grote tegenstelling tussen het gedrag van Felix en dat van de gevangenbewaarder te Filippi! De dienaren des Heren waren geboeid tot de gevangenbewaarder gebracht, evenals Paulus tot Felix. Hun getuigenis dat zij door goddelijke macht werden ondersteund, hun vreugde onder lijden en smaad, hun onverschrokkenheid toen de aarde door een aardbeving werd bewogen, en hun vergevensgezindheid om Christus' wil overtuigden de gevangenbewaarder, en bevend beleed hij zijn zonden en vond hij vergeving.
Felix beefde, maar had geen berouw. De gevangenbewaarder heette de Geest van God in hart en huis met blijdschap welkom; Felix wees de goddelijke Bode af.
De een wenste een kind van God en een erfgenaam des hemels te worden; de ander verkoos zich bij de werkers der ongerechtigheid aan te sluiten. Gedurende twee jaren werd er tegen Paulus geen nadere actie onder­nomen; toch bleef hij een gevangene. Felix onderhield zich verschei­dene malen met hem, en luisterde aandachtig naar zijn woorden. Maar de ware reden van deze ogenschijnlijke vriendelijkheid was geldzucht, en hij hoopte dat Paulus door de betaling van een grote geldsom zijn vrijheid kon verkrijgen.

De apostel bezat echter een te edelmoedig karakter om zichzelf door omkoping te bevrijden. Hij was aan geen enkele overtreding schuldig, en hij wilde zich niet tot het plegen van onrecht verlagen. Hij was bovendien te arm om zulk een losprijs te betalen, en al zou hij ertoe bereid zijn geweest, dan nog wilde hij voor eigenbelang geen beroep doen op het medegevoel en de mild­dadigheid van zijn bekeerlingen. Hij gevoelde bovendien dat hij in Gods handen was, en hij wilde de goddelijke raadsbesluiten ten aanzien van zichzelf niet verstoren.

Felix werd ten slotte naar Rome ontboden, waar hij zich wegens zware vergrijpen tegenover de Joden moest verantwoorden. Voordat hij, als gevolg van deze oproep, Caesarea verliet, dacht hij “de Joden een gunst te bewijzen" door Paulus in gevangenschap achter te laten. Maar Felix slaagde niet in zijn poging om het vertrouwen van de Joden te herwinnen. Hij werd in ongenade van zijn post ontheven, en Porcius Festus werd tot zijn opvolger benoemd. Zijn hoofdkwartier werd Cae­sarea.

Een lichtstraal uit de hemel had Felix mogen bestralen toen Paulus met hem sprak over gerechtigheid, gematigdheid, en een toekomstig oor­deel. Dat was voor hem een door de hemel gezonden gelegenheid om zijn zonden te erkennen en na te laten. Maar hij zei tot Gods dienaar: “Ga voor heden heen; wanneer ik nog eens gelegenheid heb, zal ik u wel weder ontbieden". Hij had het laatste aanbod van genade ver­smaad. Nooit zou hij nog een andere aanmaning van God ontvangen.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)