38 Paulus gevangen genomen
Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 21:17- 23:35
“Toen wij te Jeruzalem kwamen, heetten de broeders ons van harte welkom. En de volgende dag ging Paulus met ons Jacobus bezoeken, en alle oudsten waren daarbij aanwezig.”
Bij deze gelegenheid boden Paulus en zijn metgezellen aan de leiders van het werk te Jeruzalem de bijdragen aan die door de heidengemeenten waren geschonken ter ondersteuning van de arme Joodse broeders. De inzameling van deze bijdragen had de apostel en zijn medearbeiders veel tijd, heel wat hoofdbrekens en moeizame arbeid gekost. De grootte van de geldsom, die de verwachtingen van de oudsten te Jeruzalem verre overtrof, vertegenwoordigde van de zijde van de heiden-christenen veel opofferingen en zelfs grote ontberingen.
Deze vrijwillige giften gaven de trouw van de heidenen te kennen ten opzichte van het georganiseerde werk Gods over de gehele wereld, en zouden door allen met dankbare erkentelijkheid moeten worden aanvaard; evenwel viel het Paulus en zijn metgezellen op dat zelfs onder degenen bij wie zij zich nu bevonden, sommigen niet in staat waren de geest van broederlijke liefde, die tot deze gaven aanleiding had gegeven, op prijs te stellen.
In de eerste jaren van de evangelieprediking onder de heidenen hadden enige van de leidende broeders te Jeruzalem, die aan vroegere vooroordelen en oude gewoonten vasthielden, niet van harte met Paulus en zijn metgezellen samengewerkt. In hun angstig streven om aan enige onbeduidende uiterlijke plichtplegingen en ceremoniën vast te houden, hadden zij de zegeningen uit het oog verloren die hun en het werk dat ze liefhadden, zouden toekomen, indien zij ernaar hadden gestreefd om in alle aspecten van het werk Gods samen te werken. Ofschoon zij zich moeite hadden gegeven om de voornaamste belangen van de christelijke gemeente te waarborgen, hadden zij toch verzuimd met de voortschrijdende voorzieningen Gods gelijke tred te houden, en in hun menselijke wijsheid hadden zij de arbeiders met veel onnodige beperkingen belast. Zo was er een groep van mannen ontstaan die persoonlijk onbekend waren met de zich veranderende omstandigheden en de bijzondere noden die werkers in verafgelegen arbeidsvelden ontmoetten, en die zich toch het recht voorbehielden hun broeders in deze velden het volgen van bepaalde, voorgeschreven arbeidsmethoden op te leggen. Zij meenden dat het werk der evangelieprediking in overeenstemming met hun opvattingen moest worden verricht.
Verscheidene jaren waren voorbijgegaan sinds de broeders in Jeruzalem, met vertegenwoordigers van andere leidende gemeenten, nauwkeurig aandacht schonken aan de verwarrende aangelegenheden betreffende de arbeidsmethoden van hen die voor de heidenen werkten. Als resultaat van dit overleg hadden de broeders eendrachtig besloten tot het opstellen van duidelijk omschreven adviezen aan de gemeenten betreffende bepaalde zeden en gebruiken, de besnijdenis inbegrepen. En op deze algemene vergadering hadden de broeders ook eendrachtig Barnabas en Paulus aan de christelijke gemeenten aanbevolen als arbeiders die het volle vertrouwen van iedere gelovige waard waren.
Onder diegenen die op deze bijeenkomst tegenwoordig waren, hadden sommigen de arbeidsmethoden, gevolgd door de apostelen op wie de zware taak rustte om het evangelie aan de heidenwereld uit te dragen, scherp bekritiseerd. Toch waren hun inzichten omtrent Gods raadsbesluit gedurende de bijeenkomst verruimd, en hadden zij zich met hun broeders verenigd in het nemen van wijze besluiten die de eenwording van alle gelovigen tot een lichaam mogelijk maakten.
Naderhand, toen bleek dat het aantal bekeerlingen onder de heidenen snel toenam, waren er enigen van de leidinggevende broeders te Jeruzalem die opnieuw hun vroegere vooroordeel tegen de methoden van Paulus en zijn medewerkers gingen voeden. Deze vooroordelen verscherpten zich in de loop der tijd, totdat enige van de leiders besloten dat het werk der evangeliepredikers voortaan in overeenstemming met hun ideeën moest worden geleid.
Indien Paulus zijn methoden wilde aanpassen aan de gedragslijnen die zij voorstonden, wilden zij zijn werk erkennen en ondersteunen; zo niet, dan konden zij zijn werk niet gunstig gezind zijn of het hun steun verlenen.
Deze mannen hadden geen oog voor het feit dat God de Leraar is van Zijn volk; dat iedere arbeider in Zijn werk een persoonlijk beleven in de navolging van zijn goddelijke Leider moet verkrijgen, zonder rechtstreekse leiding van mensen te verwachten; dat Gods arbeiders niet naar menselijke zienswijze, maar naar het goddelijke plan moeten worden gevormd.
In de tijd van zijn ambtsbediening had de apostel Paulus het volk onderwezen “niet met meeslepende woorden van wijsheid, maar met betoon van geest en kracht". De door hem verkondigde waarheden waren hem door de Heilige Geest geopenbaard; “want de Geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods. Wie toch onder de mensen weet, wat in een mens is, dan des mensen eigen geest, die in hem is? Zo weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest Gods .….."
Paulus verklaarde: „Hiervan spreken wij dan ook met woorden, die niet door menselijke wijsheid, maar door de Geest geleerd zijn, zodat wij het geestelijke met het geestelijke vergelijken.” (1 Cor. 2:4,10-13)
Gedurende zijn gehele predikambt had Paulus tot God opgezien voor directe leiding. Terzelfder tijd was hij erop bedacht geweest te handelen in overeenstemming met de besluiten van de algemene vergadering te Jeruzalem; met als gevolg dat de gemeenten “werden bevestigd in het geloof en dagelijks in zielental toenamen.” (Hand. 16:5) En nu vond hij, niettegenstaande dat hij van sommigen het gemis aan medeleven ondervond, troost in het bewustzijn dat hij zijn plicht had gedaan door in zijn bekeerlingen een geest van trouw, edelmoedigheid en broederlijke liefde aan te moedigen, zoals bij deze gelegenheid openbaar werd in de overvloedige bijdragen die hij aan de Joodse oudsten kon afdragen.
Na het overreiken van de gaven “verhaalde Paulus in bijzonderheden, wat God onder de heidenen door zijn dienst had verricht". Deze opsomming van feiten bracht allen, zelfs enige twijfelaars onder hen, tot de overtuiging dat de zegen des hemels zijn werkzaamheden had begeleid. “Toen zij dit hoorden, loofden zij God". Zij bemerkten dat de door de apostel gevolgde arbeidsmethoden het zegel des hemels droegen. De voor hen liggende milde gaven verleenden het getuigenis van de apostel over de oprechtheid van de onder de heidenen nieuw opgerichte gemeenten nog meer waarde. De mannen die zo lang belast waren geweest met het werk te Jeruzalem, en die erop hadden aangedrongen dat willekeurige maatregelen van toezicht moesten worden genomen, zagen Paulus' werk in een nieuw licht en werden ervan overtuigd dat hun eigen gedragslijn verkeerd was geweest, dat zij gebonden waren door Joodse gebruiken en overleveringen, en dat de werkzaamheden grotelijks belemmerd waren geworden door hun falen om te erkennen dat de scheidsmuur tussen Jood en heiden door de dood van Christus was afgebroken.
Dit was voor alle leidende broeders een voortreffelijke gelegenheid om openlijk te bekennen dat God door Paulus had gewerkt, en dat zij bij tijden hadden gezondigd door, naar aanleiding van de berichten van zijn vijanden, naijver en vooroordeel in hun harten te doen postvatten. Maar in plaats van zich aaneen te sluiten in een poging om hem die ze verongelijkt hadden, recht te doen wedervaren, gaven zij hem raad waaruit bleek dat zij toch de mening koesterden dat Paulus grotendeels verantwoordelijk moest worden gehouden voor het bestaande vooroordeel.
Zij traden niet edelmoedig op ter zijner verdediging en gaven zich geen moeite die ontrouw aan te tonen waaraan zijzelf schuldig waren geweest, maar zij trachtten een overeenkomst tot stand te brengen door Paulus aan te raden een weg in te slaan die, naar hun mening, alle oorzaak tot misverstand uit de weg zou ruimen.
“Gij ziet, broeder", zeiden zij in antwoord op zijn getuigenis, “hoevele duizenden er onder de Joden gelovig zijn geworden en allen zijn zij ijveraars voor de wet; nu heeft men hun van u verteld, dat gij alle Joden onder de heidenen afval van Mozes leert, door te zeggen, dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden, noch naar de gebruiken te leven. Wat is dan het geval?
Zij zullen stellig horen, dat gij aangekomen zijt. Doe daarom wat wij u zeggen: Er zijn vier mannen bij ons, die een gelofte op zich genomen hebben, neem hen mede, heilig u met hen en draag de kosten voor hen, opdat zij hun hoofd kunnen laten scheren; dan zullen allen bemerken, dat van alles, wat men hun van u verteld heeft, niets waar is, maar dat gij ook zelf medegaat in de onderhouding van de wet. Maar inzake de heidenen, die tot het geloof gekomen zijn, hebben wij als ons oordeel geschreven, dat zij zich hebben te wachten voor wat de afgoden geofferd is, voor bloed, voor het verstikte en voor hoererij.”
De broeders hoopten dat Paulus de valse berichten die over hem in omloop gebracht waren afdoende zou weerleggen door hun raad op te volgen. Zij verzekerden hem dat het besluit van de voorafgaande beraadslaging over de bekeerden uit de heidenen en over de ceremoniële wet nog altijd van kracht was. Maar dit advies was niet verenigbaar met dat besluit. Dit voorstel was niet door de Heilige Geest ingegeven; het was de vrucht van lafhartigheid.
De leiders van de gemeente te Jeruzalem wisten dat de christenen door zich niet aan te passen aan de ceremoniële wet zich de haat van de Joden op de hals zouden halen, en zich aan vervolging zouden blootstellen. Het Sanhedrin deed zijn uiterste best om de vooruitgang van het evangelie te beletten. Deze Hoge Raad had mannen uitgekozen om de apostelen, en wel speciaal Paulus, na te gaan, en in ieder mogelijk opzicht hun werk te weerstaan. Werden de gelovigen in Christus voor het Sanhedrin als overtreders van de wet schuldig verklaard, dan zouden zij als afvalligen van het Joodse geloof snel en zwaar worden gestraft.
Veel Joden die het evangelie hadden aanvaard, koesterden nog altijd eerbied voor de ceremoniële wet, en zij waren maar al te graag bereid dwaze concessies te doen, in de hoop zo het vertrouwen van hun landgenoten te verkrijgen, hun vooroordeel te overwinnen en hen voor het geloof in Christus als de Verlosser der wereld te winnen. Paulus wist, dat, zolang velen van de leidinggevende leden van de gemeente te Jeruzalem voortgingen hun vooroordeel jegens hem te voeden, zij zijn invloed voortdurend zouden tegenwerken. Hij gevoelde dat, indien hij hen door enige redelijke toezegging voor de waarheid kon winnen, hij een groot beletsel uit de weg zou ruimen, dat het succes van het evangelie in andere plaatsen in de weg stond. Maar hij werd niet door God gemachtigd om in alles wat zij verlangden, toe te stemmen.
Wanneer we denken aan het grote verlangen van Paulus om in een goede verstandhouding met zijn broeders te arbeiden; aan zijn tederheid jegens de zwakken in het geloof; zijn hoogachting voor de apostelen die met Christus geweest waren, en voor Jacobus, de broeder des Heren; aan zijn wens om allen alles te worden, voor zover hij dit doen kon zonder opoffering van principes — als we aan dit alles denken, is het niet zo verwonderlijk dat hij zich gedwongen voelde van zijn ferme, vastberaden koers die hij tot dusver had gevolgd, af te wijken. Maar in plaats van het verlangde doel te bereiken, bespoedigden zijn pogingen tot verzoening slechts de crisis, verhaastten zij zijn voorzegd lijden, en eindigden zij in een scheiding tussen hem en zijn broeders, waardoor de gemeente beroofd werd van een van haar sterkste pilaren, en droefheid werd gebracht over de gehele toenmalige christenheid.
De volgende dag ving Paulus aan met het ten uitvoer te brengen van de raad van de oudsten. Hij nam de vier mannen die onder de Nazireeërgeloften stonden (zie Numeri 6), en van wie de tijd van wijding bijna ten einde was, met zich mee in de tempel „en deed aangifte, dat de dagen der heiliging zouden duren, totdat voor ieder hunner het offer gebracht was.” Bepaalde, kostbare reinigingsoffers moesten nog worden gebracht.
Degenen die Paulus hadden aangeraden deze stap te ondernemen, hadden niet het grote gevaar overwogen waaraan hij zodoende werd blootgesteld. In dit jaargetijde bevonden zich te Jeruzalem talrijke aanbidders uit vele landen. Toen Paulus, ter vervulling van de hem door God gegeven opdracht, het evangelie onder de heidenen had verkondigd, had hij vele van de grootste steden der wereld bezocht, en duizenden die uit vreemde landen waren gekomen om te Jeruzalem het feest bij te wonen, kenden hem. Onder dezen bevonden zich mannen wier hart met bittere haat jegens Paulus was vervuld; en zich in de tempel te begeven ter gelegenheid van een openbare, plechtige gelegenheid betekende voor hem zijn leven wagen.
Verscheidene dagen ging hij te midden van de aanbidders in en uit, ogenschijnlijk zonder opgemerkt te worden; maar vóór het einde van de vastgestelde tijd, toen hij met een priester sprak over de offers die gebracht moesten worden, werd hij door enige Joden uit Azië herkend.
Met duivelse woede vielen zij op hem aan, schreeuwend: “Help, mannen van Israël! Dit is de mens, die tegen het volk, de wet en deze plaats overal allen leert". En toen het volk aan de oproep tot hulp gevolg gaf, werd daaraan nog een andere beschuldiging toegevoegd: — “en nu heeft hij ook nog Grieken in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontwijd!"
Naar de Joodse wetgeving was het een misdaad die met de dood werd gestraft, wanneer een onbesneden persoon de voorhoven van het heiligdom betrad. Paulus was in de stad gezien in gezelschap van Trofimus, een Efeziër, en men veronderstelde dat hij hem in de tempel had gebracht. Dit had hij niet gedaan; en omdat hij zelf een Jood was, was zijn binnengaan in de tempel geen daad van wetsovertreding.
Maar ofschoon de aanklacht volkomen vals was, diende ze toch om de algemene verontwaardiging op te wekken. Toen het geschreeuw zich door de tempelhallen verbreidde, geraakte de daar verzamelde menigte in grote opgewondenheid. Het nieuws verspreidde zich spoedig door Jeruzalem “en de gehele stad kwam in rep en roer, en het volk liep te hoop".
Het feit dat een afvallige het zou wagen de tempel te ontwijden in een tijd dat duizenden uit alle delen der wereld waren gekomen om te aanbidden, wekte de hevigste hartstochten van de menigte op. “Zij grepen Paulus en sleurden hem de tempel uit; en terstond werden de poorten gesloten.”
“En terwijl zij hem poogden te vermoorden, kwam bericht in bij de overste der bezetting, dat geheel Jeruzalem in opschudding was.” Claudius Lysias wist wel met welke oproerige elementen hij te doen had, en hij “nam onmiddellijk soldaten en hoofdlieden, en trok op hen af. Toen zij nu de overste en de soldaten zagen, hielden zij op Paulus te slaan.”
De Romeinse hoofdman die onkundig was van de oorzaak van het tumult, maar die zag dat de woede van de menigte tegen Paulus was gericht, concludeerde dat hij een bepaalde Egyptische oproerling moest zijn, van wie hij had gehoord, en die tot dusver aan gevangenneming was ontkomen. Daarom “liet hij hem grijpen, en met twee ketenen boeien, en deed er onderzoek naar, wie hij was en wat hij gedaan had.” Terstond verhieven vele stemmen zich in luide en toornige beschuldiging; “en uit de schare riep de één dit, de ander dat hem toe; en toen hij door het rumoer de ware toedracht niet kon te weten komen, liet hij hem naar de kazerne brengen. En toen hij bij de trappen gekomen was, geschiedde het, dat hij door de soldaten moest gedragen worden wegens het opdringen van de schare; want de volksmenigte volgde, al schreeuwende: Weg met hem!"
Te midden van het tumult was de apostel kalm en beheerst. Hij vertrouwde op God, en hij wist dat engelen des hemels hem omringden. Hij was niet bereid de tempel te verlaten zonder een poging te hebben gedaan zijn landgenoten de waarheid voor te leggen. Vlak voordat hij de kazerne werd binnengebracht zei hij tegen de overste: “Mag ik u iets zeggen?" Lysias antwoordde:
“Kent gij dan Grieks? Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die dezer dagen oproer maakte en de vierduizend bandieten deed uittrekken naar de woestijn?" In antwoord hierop zei Paulus: “Ik ben een Jood uit Tarsus, burger van een welbekende stad in Cilicië; ik vraag u verlof tot het volk te mogen spreken.”
Het verzoek werd ingewilligd, en “Paulus, boven aan de trappen staande, wenkte het volk met zijn hand". Het gebaar trok hun aandacht, daar zijn optreden respect afdwong. “En toen het geheel stil geworden was, sprak hij hen in de Hebreeuwse taal toe en zeide: Mannen broeders en vaders, luistert naar hetgeen ik thans ter verdediging tot u ga zeggen". Bij het horen van de hun zo vertrouwde Hebreeuwse taal, “hielden zij zich te meer stil", en in die algehele stilte vervolgde hij: “Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen, een ijveraar voor God evenals gij allen heden zijt.”
Niemand kon de beweringen van de apostel weerleggen, daar de feiten waarvan hij melding maakte, aan allen die nog in Jeruzalem woonden, welbekend waren. Daarop sprak hij van zijn vroegere ijver waarmee hij de discipelen van Christus vervolgd had, zelfs tot de dood toe; en hij verhaalde de bijzonderheden van zijn bekering, en vertelde zijn toehoorders hoe zijn eigen hoogmoedige hart ertoe gebracht werd zich voor de gekruisigde Nazarener te buigen. Indien hij getracht had zijn tegenstanders met bewijzen te overtuigen, zouden zij hardnekkig hebben geweigerd naar zijn woorden te luisteren; maar het verslag van zijn geestelijke ervaring ging met een overtuigende kracht gepaard, die hun harten voor het ogenblik scheen te vermurwen en te sussen.
Daarna poogde hij aan te tonen dat hij zijn werk onder de heidenen niet naar eigen keuze ter hand had genomen. Zijn wens was geweest onder zijn eigen volk te arbeiden; maar juist in hun tempel had in een visioen Gods stem tot hem gesproken, en zijn bestemming “ver weg, naar de heidenen" gericht.
Tot hiertoe had het volk met gespannen aandacht geluisterd, maar toen Paulus het onderwerp van zijn geschiedenis bereikte, dat hij als gezant van Christus naar de heidenen werd bestemd, barstte hun woede opnieuw los. Gewend als zij waren om op zichzelf te zien als het enige, door God begenadigde volk, waren zij niet bereid de verachte heidenen te laten delen in de voorrechten die zij tot hiertoe als hun uitzonderlijk eigendom hadden beschouwd. Hun stemmen verheffend boven de stem van de spreker uit, riepen zij: “Weg van de aarde met zo iemand: want hij behoort niet te blijven leven!"
“En toen zij schreeuwden, met hun kleren zwaaiden en stof in de lucht wierpen, beval de overste hem in de kazerne te brengen en zeide hem onder geseling in verhoor te nemen, ten einde zich er van te vergewissen, om welke reden zij zo tegen hem tierden.”
“Toen men hem met de riemen in de houding strekte, zeide Paulus tot de hoofdman, die erbij stond: Moogt gij een Romein, en dat zonder dat hij een vonnis heeft, geselen? Toen de hoofdman dit hoorde, ging hij naar de overste, berichtte het hem en zeide: Wat gaat gij doen? Want deze man is een Romein. En de overste ging erheen en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som verkregen. Maar Paulus zeide: Doch ik bezit het door geboorte. Dadelijk hielden dan zij, die hem gerechtelijk moesten onderzoeken, op; en ook de overste werd bevreesd, nu hij bemerkte, dat hij een Romein was en hij hem had laten binden.”
“De volgende dag liet hij, daar hij nauwkeurig wilde weten, waarvan hij door de Joden beschuldigd werd, hem de boeien afnemen, en hij beval de overpriesters en de gehele Raad bijeen te komen. En hij bracht Paulus uit de kazerne voor hen.”
De apostel zou nu worden verhoord door hetzelfde gerechtshof waarvan hij zelf, voor zijn bekering, lid was geweest. Toen hij voor de Joodse leiders stond, was zijn optreden rustig, en zijn gelaatsuitdrukking vertoonde de vrede van Christus. “De ogen op de Raad gericht", sprak hij:
“Mannen broeders, ik voor mij heb een volkomen zuiver geweten voor God over mijn gedrag in het openbaar tot op deze dag". Toen zij deze woorden hoorden, ontbrandde hun haat opnieuw; “en de hogepriester Ananias beval hun, die naast hem stonden, hem op de mond te slaan". Na dit onmenselijke bevel riep Paulus uit:
“God moge u slaan, gij gewitte wand! En gij, zit gij over mij recht te spreken naar de wet en beveelt gij tegen de wet mij te slaan?" „De omstanders zeiden: Scheldt gij de hogepriester Gods uit?" Met zijn gebruikelijke hoffelijkheid antwoordde Paulus: “Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was, want er staat geschreven: Van een overste uws volk zult gij geen kwaad spreken.”
“En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën, riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden.”
“En toen hij dit zeide, kwam er tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën en de menigte werd verdeeld. Want de Sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel of geest, maar de Farizeeën belijden zowel het een als het ander.” De beide partijen begonnen onderling te redetwisten en zo werd de kracht van de oppositie tegen Paulus gebroken.
“Sommigen van de schriftgeleerden van de groep der Farizeeën stonden op en streden heftig en zeiden: Wij vinden generlei kwaad in de mens! En indien nu eens een geest tot hem heeft gesproken of een engel laat ons tegen God niet strijden"!
In de verwarring die ontstond, streefden de Sadduceeën er vurig naar Paulus in hun macht te krijgen, opdat zij hem mochten doden; en de Farizeeën streefden er even vurig naar om hem te beschermen. “De overste vreesde, dat Paulus door hen zou worden verscheurd, en hij liet de soldaten komen om hem uit hun midden weg te halen en naar de kazerne te brengen.”
Later, toen Paulus de smartelijke belevenis van die dag overdacht, bekroop hem de vrees dat zijn handelwijze Gode niet welgevallig was geweest. Was het misschien mogelijk dat hij, welbeschouwd, er verkeerd aan had gedaan Jeruzalem te bezoeken? Had zijn grote verlangen om met zijn broeders verenigd te zijn, tot dit noodlottige gevolg geleid?
De plaats die de Joden als Gods speciale volk ten aanzien van de ongelovige wereld innamen, veroorzaakte de apostel hevige zielesmart. Hoe zouden de heidense krijgslieden tegen hen kunnen opzien — tegen hen die de aanbidders van Jehova moesten zijn, die heilige ambten bekleedden, en die zich thans aan de heerschappij van blinde, redeloze toorn overgaven, en zelfs hun broeders naar het leven stonden, die het waagden in geloofszaken met hen van mening te verschillen; tegen hen die het ernstigste overleg in de Raad deden verkeren in een scène van strijd en onbeschrijfelijke verwarring? Paulus gevoelde dat de naam van zijn God in de ogen van de heidenen werd onteerd.
En nu zat hij in de gevangenis, en hij wist dat zijn vijanden, in hun nietsontziende haat, alles in het werk zouden stellen om hem ter dood te brengen. Kon het zijn, dat zijn werk voor de gemeente afgelopen was, en dat grimmige wolven nu waren binnengekomen?
De zaak van Christus lag Paulus na aan het hart, en met grote bezorgdheid dacht hij aan de gevaren voor de verstrooide gemeenten, die waren blootgesteld aan de vervolging van juist zulke lieden als waarmee hij te doen had in de Hoge Raad. In droefheid en moedeloosheid weende hij en bad hij.
In deze donkere ure vergat de Here Zijn dienaar niet. Hij had hem beschermd tegen de bloeddorstige menigte in de voorhoven van de tempel; Hij was met hem geweest toen hij voor de Hoge Raad stond; Hij was met hem in de kazerne; en, in antwoord op de ernstige gebeden van de apostel om leiding, openbaarde Hij Zich aan Zijn trouwe getuige. “De volgende nacht stond de Here bij hem en zeide: Houd moed, want zoals gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, moet gij ook te Rome getuigen".
Paulus had lang ernaar uitgezien Rome te bezoeken. Hij verlangde er hevig naar om daar voor Christus te getuigen, maar het was hem alsof zijn voornemens door de vijandschap der Joden werden verijdeld. Zelfs nu dacht hij er nauwelijks aan dat hij als gevangene zou gaan. Terwijl de Here Zijn dienaar bemoedigde, beraamden Paulus' vijanden plannen voor zijn ondergang. “En toen het dag was geworden, maakten de Joden een komplot en vervloekten zichzelf met de gelofte, dat zij niet zouden eten of drinken, voordat zij Paulus hadden gedood. En het waren er meer dan veertig, die deze samenzwering maakten.” Dit was een vasten zoals de Here door Jesaja had veroordeeld, — een vasten „tot twist en tot strijd en om te slaan met snode vuist.” (Jes. 58:4)
De samenzweerders “gingen naar de overpriesters en de oudsten en zeiden: Wij hebben onszelf met een vloek verbonden om niets te nuttigen, voordat wij Paulus gedood hebben. Geeft gij nu de overste, met de Raad, duidelijk te verstaan, dat hij hem voor u moet brengen, alsof gij nauwkeuriger van zijn zaak op de hoogte wildet komen; dan nemen wij op ons hem uit de weg te ruimen, eer hij nog dichtbij is". In plaats van dit gruwelijke plan te veroordelen, stemden de priesters en oversten er geestdriftig mee in. Paulus had de waarheid gesproken toen hij Ananias met een gewitte wand vergeleek.
Maar God kwam tussenbeide, met de bedoeling het leven van Zijn dienaar te redden. De zoon van Paulus' zuster hoorde van de “hinderlaag" der sluipmoordenaars, “en hij vervoegde zich aan de kazerne, en binnengegaan zijnde bracht hij het aan Paulus over. En Paulus riep een van de hoofdlieden en zeide: Breng deze jongeman naar de overste, want hij heeft hem iets te melden. Deze nam hem mede en bracht hem bij de overste en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij geroepen, en verzocht deze jongeman bij u te brengen, daar hij u iets te zeggen heeft".
Claudius Lysias ontving de jongeman vriendelijk, nam hem terzijde en vroeg hem: “Wat hebt gij mij te melden?" De jongeling antwoordde: “De Joden hebben afgesproken om van u te begeren, dat gij Paulus morgen voor de Raad brengt, daar deze op een bepaald punt nauwkeuriger over hem wil worden ingelicht. Doch laat u niet door hen ompraten, want meer dan veertig mannen uit hun midden loeren op hem. Zij hebben zich met een vervloeking verbonden te eten noch te drinken, voordat zij hem omgebracht hebben; en nu staan zij gereed en wachten slechts op uw toezegging".
“De overste dan liet de jongeman gaan en beval hem: Laat u tegen niemand er over uit, dat gij mij dit hebt te kennen gegeven".
Onmiddellijk besloot Lysias, Paulus van zijn rechtsgebied over te brengen naar dat van de stadhouder Felix. Het volk der Joden was in een toestand van opgewondenheid en geprikkeldheid, en oproeren waren veel voorkomende gebeurtenissen. De voortdurende aanwezigheid van de apostel in Jeruzalem zou, zowel voor de stad als voor de commandant zelf, gevaarlijke gevolgen kunnen hebben. Daarom “riep hij een tweetal hoofdlieden bij zich en zeide: Laat tweehonderd soldaten zich gereed houden om naar Caeserea te trekken en zeventig ruiters en tweehonderd lansdragers om drie uur in de nacht; en laat men rijdieren voorbrengen om Paulus daarop te zetten en veilig over te brengen naar stadhouder Felix.”
Er was voor het wegzenden van Paulus geen tijd te verliezen. “De soldaten dan namen Paulus over, gelijk hun bevolen was, en brachten hem des nachts naar Antipatris.” Vanuit die stad trokken de ruiters met de gevangene verder naar Caesarea, terwijl de vierhonderd soldaten naar Jeruzalem terugkeerden.
De bevelvoerend officier van het detachement leverde zijn gevangene aan Felix uit en overhandigde hem tevens een brief die hem door de garnizoenscommandant van Jeruzalem was toevertrouwd. “Claudius Lysias groet de hoogedele stadhouder Felix. Daar deze man door de Joden gevangen genomen was en door hen omgebracht zou worden, ben ik tussenbeide gekomen met mijn manschappen en heb hem buiten hun bereik gebracht, daar ik vernomen had, dat hij een Romein was; en begerende te weten te komen, waarvan zij hem beschuldigden, bracht ik hem in hun Raad. Het bleek mij dat hij werd beschuldigd inzake vragen van hun wet, doch er was geen aanklacht, waarop dood of gevangenschap staat. En daar mij was aangebracht, dat er een aanslag tegen deze man zou worden gepleegd, liet ik hem onmiddellijk naar u brengen en heb ik ook de aanklagers gelast in uw tegenwoordigheid te zeggen, wat zij tegen hem hebben. Vaarwel".
Nadat Felix de mededeling gelezen had, vroeg hij uit welke provincie de gevangene kwam, en toen hij vernam dat hij uit Cilicië was, zei hij: “Ik zal u nader in verhoor nemen, zodra ook uw beschuldigers hier gekomen zijn. En hij beval hem in het paleis van Herodes in bewaring te houden.”
Het geval van Paulus was niet het eerste, waarbij een dienaar van God een toevluchtsoord bij de heidenen had gevonden tegen de boosaardigheid van degenen die zich erop beroemden het volk van Jehova te zijn. Met hun woede tegen Paulus hadden de Joden nog een misdaad toegevoegd aan de zwarte lijst die de geschiedenis van dat volk kenmerkte. Zij hadden hun harten nog meer tegen de waarheid verhard en hun ondergang met grotere zekerheid bezegeld.
Weinigen beseften de volle betekenis van de woorden die Christus sprak toen Hij Zich in de synagoge te Nazareth als de Gezalfde bekend maakte. Hij zei dat Hij gekomen was om te troosten, te zegenen, en de terneergebogenen en zondaren te behouden; en toen Hij zag dat hoogmoed en ongeloof de harten van Zijn toehoorders beheersten, herinnerde Hij hen eraan dat God in het verleden Zich van Zijn uitverkoren volk had afgekeerd vanwege hun ongeloof en hardnekkigheid, en Zich in heidense landen had geopenbaard aan diegenen die het licht des heils niet hadden verworpen.
De weduwe in Sarepta en Naäman de Syriër hadden geleefd overeenkomstig het licht dat zij hadden; vandaar dat zij rechtvaardiger werden gerekend dan Gods uitverkoren volk dat Hem afvallig was geworden, en dat aan genot en wereldse eer hun beginsel had opgeofferd.
Christus verhaalde de Joden in Nazareth een verschrikkelijke waarheid toen Hij verklaarde dat er als gevolg van de afvalligheid van Israël geen veiligheid voor de trouwe bode van God zou zijn. Zij zouden hem niet waarderen, noch zijn werken op prijs stellen. Terwijl de Joodse leiders voorgaven grote ijver voor de eer van God en voor het welzijn van Israël te bezitten, waren zij de vijanden van beide. Door voorschrift en voorbeeld voerden zij het volk verder en verder van de gehoorzaamheid jegens God af, daarheen waar Hij hen, zodra zich de problemen zouden voordoen, niet zou kunnen helpen.
De terechtwijzigingen van de Heiland, tot de mannen van Nazareth gericht, waren in het geval van Paulus niet alleen op de ongelovige Joden, maar ook op zijn eigen broeders in het geloof van toepassing. Als de leiders in de gemeente hun bittere gevoelens tegenover de apostel volledig hadden onderdrukt, en hem erkend hadden als iemand die speciaal door God was geroepen om het evangelie onder de heidenen uit te dragen, zou de Here hem voor hen hebben gespaard. God had niet verordend dat Paulus' werkzaamheden zo spoedig zouden eindigen; maar Hij deed geen wonder om de loop der gebeurtenissen waartoe de houding van de leiders in de gemeente te Jeruzalem aanleiding had gegeven, op te heffen.
Dezelfde geest voert nog steeds tot dezelfde gevolgen. De nalatigheid om de voorzieningen van goddelijke genade te waarderen en te benutten, heeft de gemeente reeds van menige zegen beroofd. Hoe vaak zou de Here het werk van de ene of andere trouwe dienaar hebben doen verlengen, indien men zijn werkzaamheden op prijs had gesteld! Maar wanneer de gemeente het de vijand van zielen toestaat de verstandhouding tussen haar leden te verstoren, zodanig dat men de woorden en handelingen van de dienaar van Christus verkeerd voorstelt en verkeerd uitlegt, en wanneer deze leden hem in de weg staan en zijn bekwaamheid aan banden leggen, dan neemt de Here de zegeningen die Hij gaf, van hen weg.
Satan werkt onophoudelijk door zijn handlangers om degenen die door God zijn uitgekozen om een groot en goed werk tot stand te brengen, te ontmoedigen en teniet te doen. Zij zijn wellicht bereid zelfs hun leven voor de vooruitgang van de zaak van Christus te offeren, maar de aartsbedrieger zal hun broeders aangaande hen tot twijfel suggereren, en wanneer deze twijfel gekoesterd wordt, zal daardoor het vertrouwen in de rechtschapenheid van hun karakter ondermijnd worden en hun bruikbaarheid beperkt. Maar al te vaak gelukt het hem, hen door hun eigen broeders zoveel harteleed te berokkenen, dat God in Zijn barmhartigheid ingrijpt door Zijn vervolgde dienaar ter ruste te leggen. Wanneer dan de handen over de levenloze borst gevouwen liggen en de stem der waarschuwing en bemoediging is verstomd, ontwaken de verstokten om de zegeningen waarvan zij zich beroofd hebben, te zien en te waarderen. De dood van zulke dienaren kan misschien tot stand brengen wat hun leven niet vermocht te doen. ("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)