35 Verlossing voor de Joden
Dit hoofdstuk is gebaseerd op de brief aan de Romeinen
Na vele onvermijdelijke vertragingen bereikte Paulus uiteindelijk Corinthe, het toneel van met zoveel bange momenten gepaard gaande arbeid in het verleden en een tijdlang het voorwerp van grote bezorgdheid. Het bleek hem dat velen van de eerste gelovigen hem nog altijd met toegenegenheid beschouwden als degene die hun het eerst het licht van het evangelie bracht. Toen hij deze discipelen begroette en de bewijzen van hun trouw en ijver zag, verheugde hij er zich over dat zijn werk te Corinthe niet tevergeefs was geweest.
De Corinthische gelovigen, die eerst zo geneigd bleken hun hoge roeping in Christus uit het oog te verliezen, hadden christelijke karaktervastheid ontwikkeld. Hun woorden en daden openbaarden de herscheppende kracht van Gods genade, en zij vormden nu in dat centrum van heidendom en bijgeloof een sterke macht ten goede. In het gezelschap van zijn geliefde metgezellen en deze trouwe bekeerlingen vond de afgetobde, met zorg bezwaarde geest van de apostel rust.
Gedurende zijn verblijf te Corinthe vond Paulus de tijd om naar nieuwe en grotere arbeidsvelden uit te zien. Zijn gedachten werden in het bijzonder in beslag genomen door zijn voorgenomen reis naar Rome. Het christelijk geloof onwrikbaar te zien gegrondvest in het grote middelpunt van de toenmaals bekende wereld, was een van zijn dierbaarste verwachtingen en meest geliefde plannen.
In Rome was reeds een gemeente gesticht, en de apostel wenste zich van de medewerking van de gelovigen aldaar te verzekeren voor het werk in Italië en in andere landen. Om de weg voor zijn werkzaamheden onder deze broeders, van wie velen nog vreemdelingen voor hem waren, voor te bereiden, zond hij hun een brief waarin hij zijn plan om Rome te bezoeken en zijn verwachting om de banier van het kruis in Spanje te planten, aankondigde.
Paulus zette in zijn brief aan de Romeinen de grote grondbeginselen van het evangelie uiteen. Hij bepaalde zijn standpunt in kwesties die de Joodse en de heidense gemeenten beroerden, en toonde aan dat de verwachtingen en de beloften die eens in het bijzonder de Joden toebehoorden, nu ook de heidenen werden aangeboden.
Met grote klaarheid en kracht zette de apostel de leer van de rechtvaardigmaking door geloof in Christus uiteen. Hij hoopte dat het aan de Romeinse christenen gezonden onderricht eveneens voor andere gemeenten van nut zou zijn. Maar hoe vaag kon hij de verreikende invloed van zijn woorden voorzien! Door alle eeuwen heen heeft de grote waarheid van rechtvaardigmaking door geloof gestaan als een machtige vuurtoren om berouwvolle zondaren op de weg des levens te leiden. Het was dit licht dat de duisternis die de geest van Luther omvat hield, verdreef en aan hem de kracht van Christus' bloed om van zonden te reinigen, openbaarde.
Hetzelfde licht heeft duizenden met zonden beladen zielen tot de ware Bron van vergeving en vrede gevoerd, iedere christen heeft reden om God dank te zeggen voor de brief aan de gemeente te Rome.
In deze brief gaf Paulus openhartig zijn bezorgdheid aangaande de Joden te kennen. Vanaf zijn bekering was het steeds zijn verlangen geweest om zijn Joodse broeders aan een duidelijk begrip van de evangelieboodschap te helpen. „De begeerte mijns harten en mijn gebed om Israëls behoud gaan tot God uit", verklaarde hij.
Het was niet zo maar een verlangen dat de apostel bezielde. Voortdurend smeekte hij God om te mogen arbeiden in het belang van de Israëlieten die in gebreke waren gebleven om Jezus van Nazareth als de beloofde Messias te erkennen. ,,Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de Heilige Geest: ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer. Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees; immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften; hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid!"
De Joden waren Gods uitverkoren volk, waardoor Hij Zich had voorgenomen het gehele mensengeslacht te zegenen. Uit hun midden had God vele profeten verwekt. Dezen hadden de komst voorzegd van een Verlosser die verworpen en gedood zou worden door diegenen die Hem het eerst als de Beloofde hadden moeten erkennen.
De profeet Jesaja, de eeuwen overziende en getuigend van de verwerping van de ene profeet na de andere en uiteindelijk van de Zoon van God, werd geïnspireerd om te schrijven over de aanneming van de Verlosser door hen die voordien nooit tot de kinderen van Israël waren gerekend. Met verwijzing naar deze profetie verklaarde Paulus: “Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten. Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen. Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.”
Maar hoewel de Israëlieten Zijn Zoon verwierpen, verwierp God hen niet. Luister naar Paulus wanneer hij zijn betoog voortzet: “Ik vraag dan: God heeft Zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin. God heeft Zijn volk niet verstoten, dat Hij te voren gekend heeft.
Of weet gij niet, wat het Schriftwoord zegt in de geschiedenis van Elia, als hij Israël bij God aanklaagt: Here, Uw profeten hebben zij gedood, Uw altaren hebben zij omvergehaald; Ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven. Maar wat zegt de godsspraak tot hem?
Ik heb Mij zeven duizend man doen overblijven, die hun knie voor Baal niet hebben gebogen. Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade.”
Israël was gestruikeld en gevallen, maar dit maakte het voor hen niet onmogelijk om weer op te staan. In antwoord op de vraag: “Zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten?" antwoordt de apostel:
“Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen om hen tot naijver op te wekken. Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid! Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening, dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en bloed) mocht opwekken, en enigen uit hen behouden. Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden?"
Het was Gods bedoeling dat Zijn genade zowel onder de heidenen als onder de Israëlieten zou worden geopenbaard. Dit stond in oudtestamentische profetieën duidelijk beschreven. De apostel maakte in zijn betoog gebruik van enige van deze profetieën. “Heeft de pottenbakker niet de vrije beschikking over het leem", vraagt hij, “om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik?
En als God nu, Zijn toorn willende tonen en Zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft — juist om de rijkdom Zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid? En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, gelijk Hij ook bij Hosea zegt:
Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde. En het zal geschieden ter plaatse, waar [tot hen] gezegd was: gij zijt Mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God.” (Hosea 1:10)
Niettegenstaande Israëls falen als natie bleef er onder hen een overblijfsel van hen die behouden zouden worden. Ten tijde van de komst van de Heiland waren er getrouwe mannen en vrouwen die met blijdschap de boodschap van Johannes de Doper hadden aanvaard en er zodoende toe werden gebracht om de profetieën aangaande de Messias opnieuw te gaan bestuderen. Toen de eerste christelijke gemeente werd gesticht, was ze samengesteld uit deze gelovige Joden die Jezus van Nazareth erkenden als Degene naar wiens komst zij hadden verlangd. Naar dit overblijfsel verwijst Paulus wanneer hij schrijft: “Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken.”
Paulus vergelijkt het overblijfsel in Israël met een edele olijfboom waarvan sommige takken zijn afgebroken. Hij vergelijkt de heidenen met takken van een wilde olijfboom die op de oorspronkelijke stam werden geënt. “Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn", schrijft hij aan de gelovigen uit de heidenen, “en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, beroem u dan niet tegen de takken!
Indien gij u ertegen beroemt — niet gij draagt de wortel, maar de wortel ú. Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof.
Wees niet hoogmoedig, maar vrees! Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. Let dan op de goedertierenheid Gods en Zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden".
Door ongeloof en het verwerpen van de hemelse bedoeling met hen had Israël als volk de verbinding met God verbroken. Maar God was bij machte de takken die van de oorspronkelijke stam waren afgebroken in te enten op de ware stam van Israël — het overblijfsel dat de God hunner vaderen trouw was gebleven. “Maar ook zij zullen", verklaart de apostel van deze afgebroken takken, “wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten".
“Indien gij", schrijft hij aan de heidenen, “uit de wilde olijf waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoe veel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden. Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat".
“En aldus zal gans Israël behouden worden, gelijk geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden. En dit is Mijn verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem. Zij zijn naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk. Want evenals gij eertijds aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid, zo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geworden, opdat door de u betoonde ontferming ook zij thans ontferming zouden vinden. Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen.”
“O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen! Want: wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor Hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid!"
Zo toonde Paulus aan dat God in ruime mate bij machte is de harten van Joden evenzeer als van heidenen te herscheppen en aan een ieder die in Christus gelooft, de aan Israël beloofde zegeningen te verlenen. Hij herhaalde Jesaja's voorzegging omtrent Gods volk:
“Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot zal behouden worden; want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op aarde, volledig en snel. En gelijk Jesaja tevoren gezegd had: Indien de Here Zebaoth ons geen zaad overgelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijk gemaakt zijn.”
Ten tijde dat Jeruzalem verwoest was en de tempel in puin lag, werden vele duizenden Joden verkocht, om als slaven in heidense landen te dienen. Zij werden onder de heidenen verstrooid als wrakhout aan een verlaten kust. Gedurende achttienhonderd jaren hebben de Joden van land tot land over de gehele wereld omgezworven, en nergens werd hun het voorrecht verleend hun oude aanzien als natie te herwinnen. Belasterd, gehaat en vervolgd, was van eeuw tot eeuw een erfenis van lijden hun deel.
Ondanks het schrikwekkende oordeel dat over de Joden als natie ten tijde van hun verwerping van Jezus van Nazareth werd uitgesproken, hebben er van eeuw tot eeuw vele edele, godvrezende Joodse mannen en vrouwen geleefd, die in stilte hebben geleden. God heeft hun harten in droefheid vertroost, en heeft met medelijden hun verschrikkelijke toestand aanschouwd. Hij heeft de hartverscheurende gebeden gehoord van degenen die Hem voor een juist begrip van Zijn woord met hun gehele hart hebben gezocht.
Sommigen hebben in de deemoedige Nazarener die hun voorvaders verwierpen en kruisigden, de ware Messias van Israël leren zien. Toen hun verstand de betekenis van de bekende profetieën bevatten, die door overlevering en verkeerde uitlegging zo lang waren verduisterd, werden hun harten jegens God van dank vervuld voor de onuitsprekelijke gave die Hij schenkt aan ieder menselijk wezen, dat besluit Christus als een persoonlijke Heiland te aanvaarden.
Naar deze klasse verwijst Jesaja in zijn profetie: „Het overschot zal behouden worden". Vanaf de dagen van Paulus tot aan deze tegenwoordige tijd toe heeft God door Zijn Heilige Geest zowel Joden als heidenen geroepen.
“Er is geen aanzien des persoons bij God", verklaarde Paulus. De apostel beschouwde zichzelf als “een schuldenaar van Grieken en niet-Grieken", alsook van de Joden; toch verloor hij nooit de stellige voordelen die de Joden boven anderen bezaten, uit het oog, “in de eerste plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd". „Het evangelie", verklaarde hij, “is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven". Van dit evangelie van Christus, dat gelijkelijk voor joden en Grieken van kracht is, verklaarde Paulus in zijn brief aan de Romeinen, dat hij zich daarvoor niet schaamde.
Wanneer dit evangelie in zijn volkomenheid de Joden wordt voorgehouden, zullen velen Christus als de Messias aannemen. Onder christelijke predikers zijn er slechts weinigen die zich geroepen voelen om voor het Joodse volk te arbeiden; maar aan dezen, die vaak werden voorbijgegaan, zowel als aan alle anderen, moet de boodschap van genade en hoop in Christus gebracht worden.
Bij de afsluiting van de evangelieverkondiging, wanneer een bijzonder werk voor tot nu toe veronachtzaamde volksgroepen moet worden gedaan, verwacht God van Zijn boodschappers dat zij bijzondere belangstelling zullen opbrengen voor het Joodse volk, dat zij in alle delen van de wereld vinden.
Als uit de oudtestamentische geschriften, in aansluiting bij de nieuwtestamentische, een verklaring van Jehova's eeuwige bedoeling wordt gegeven, zal dit voor vele Joden zijn als de dageraad van een nieuwe schepping, als de herleving van de ziel. Wanneer zij de Christus van het evangelie der genade op de bladzijden van de oudtestamentische geschriften zien afgebeeld, en bemerken hoe duidelijk het Nieuwe Testament het Oude verklaart, dan zullen hun sluimerende talenten ontwaken en zullen zij Christus als de Heiland der wereld erkennen.
Velen zullen door geloof Christus als hun Verlosser aannemen. Voor hen gaan de woorden in vervulling:
“Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in Zijn naam geloven.” (Joh.1:12)
Onder de Joden zijn er enkelen die, gelijk Saulus van Tarsus, grote kennis van de Schriften bezitten en dezen zullen met wonderbare kracht de onveranderlijkheid van Gods wet verkondigen. De God van Israël zal dit in onze dagen tot stand brengen. Zijn arm is niet verkort, zodat hij niet zou kunnen verlossen. Wanneer Zijn dienaren in geloof arbeiden voor hen die zo lang veronachtzaamd en veracht zijn geweest, zal Zijn heil worden geopenbaard.
“Daarom, zo zegt de Here, die Abraham verloste, tot het huis van Jakob: Jakob zal nu niet meer beschaamd staan en zijn aangezicht zal niet meer verbleken. Want wanneer hij en zijn kinderen het werk Mijner handen in hun midden zien, dan zullen zij Mijn naam heiligen en zij zullen de Heilige Jakobs heiligen en voor de God van Israël ontzag hebben. Ook de dwalenden van geest zullen inzicht kennen en de morrenden zullen lering aannemen.” (Jes. 29:22-24)
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)