33 Werken onder moeilijke omstandigheden
Ofschoon Paulus zijn bekeerlingen nauwkeurig de duidelijke, schriftuurlijke leer omtrent de juiste ondersteuning van het werk Gods voorhield, en ofschoon hij voor zichzelf, als een dienaar van het evangelie, aanspraak maakte op een “bevoegdheid om vrij te blijven van handenarbeid" (1 Cor.9:6), dat wil zeggen van een wereldlijk beroep voor zijn levensonderhoud, oefende hij toch meerdere malen gedurende zijn ambtsbediening in de grote beschavingscentra een handwerk uit om in zijn onderhoud te voorzien.
Lichamelijke arbeid werd onder de Joden niet als ongewoon of vernederend beschouwd. De Hebreeën werden door Mozes onderricht om hun kinderen aan vlijtige gewoonten te wennen; en het werd als zonde beschouwd toe te staan dat de jeugd onbekend met lichamelijke arbeid opgroeide. Zelfs wanneer een kind was opgevoed tot de heilige dienst, hield men praktische kennis voor onontbeerlijk, iedere jongen, of zijn ouders nu rijk of arm waren, werd in een of ander ambacht bekwaamd.
Ouders die verzuimden hun kinderen een dergelijke opvoeding te verschaffen, werden beschouwd als niet te handelen in overeenstemming met de onderrichting van de Here. Overeenkomstig deze gewoonte had Paulus reeds vroeg het beroep van tentenmaker geleerd.
Voordat Paulus een volgeling van Christus werd, had hij een hoge positie bekleed, en was hij voor zijn levensonderhoud niet afhankelijk van handenarbeid. Maar later, toen hij al zijn inkomsten ter bevordering van de zaak van Christus had aangewend, nam hij bij tijden de toevlucht tot zijn ambacht om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dit was in het bijzonder het geval wanneer hij arbeidde in plaatsen waar zijn beweeggronden verkeerd zouden kunnen worden opgevat.
We lezen voor het eerst van Paulus' handenarbeid te Thessalonica, waar hij zich door het werk van zijn handen in leven hield, terwijl hij daar het Woord predikte. In zijn schrijven aan de gemeente van gelovigen aldaar, herinnerde hij hen eraan dat hij zich had “kunnen laten gelden", en hij voegde eraan toe: “Gij herinnert u, broeders, onze moeite en inspanning. Terwijl wij nacht en dag werkten, om niemand uwer lastig te vallen, hebben wij u het evangelie van God gepredikt.” (1 Thess. 2:6,9)
In zijn tweede brief aan hen verklaarde hij opnieuw dat hij en zijn medearbeiders bij hen geen “gegeven brood bij iemand hebben gegeten". Nacht en dag werkten wij, schreef hij, “om niemand van u lastig te vallen; niet dat wij er geen bevoegdheid toe hebben, maar om ons u tot een voorbeeld ter navolging te stellen." (2 Thess. 3:8,9)
Te Thessalonica had Paulus mensen aangetroffen die weigerden met de handen te werken. Met het oog op deze klasse van mensen schreef hij later: “Sommigen onder u gedragen zich ongeregeld, door geen werk te verrichten, maar bezig te zijn met wat geen werk is; zulke mensen bevelen wij en wij vermanen hen in de Here Jezus Christus, dat zij rustig bij hun werk blijven en hun eigen brood eten". Gedurende zijn werk te Thessalonica was Paulus er wel op bedacht zulke mensen tot een goed voorbeeld te zijn. „Want ook toen wij bij u waren, bevalen wij u dit: Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten.” (2 Thess. 3:11,12,10)
Satan was er te allen tijde op uit om de inspanningen van Gods dienaren te verzwakken door een geest van fanatisme aan te wakkeren. Zoals het was in de dagen van Paulus, zo was het ook in latere eeuwen, gedurende de tijd van de Reformatie.
Wyclif, Luther en vele anderen die door hun invloed en hun geloof voor de wereld tot een zegen waren, moesten het hoofd bieden aan de listen waarmee de vijand onbezonnen, onrustige en ontevreden gemoederen tot fanatisme probeerde te leiden. Misleide zielen hebben geleerd dat het verkrijgen van ware heiligheid de geest boven alle aardse gedachten verheft en de mensen ertoe brengt zich geheel van arbeid te onthouden.
Anderen die extreme gedachten hebben over bepaalde bijbelteksten, hebben geleerd dat arbeid zonde is, dat christenen zich niet druk moeten maken over het tijdelijke welzijn van zichzelf en hun gezinnen, maar hun leven geheel aan geestelijke dingen moeten wijden. De leer en het voorbeeld van Paulus houden een verwijt in tegen zulke buitenissige zienswijzen.
Gedurende zijn verblijf te Thessalonica was Paulus niet geheel en al van de arbeid zijner handen afhankelijk. Toen hij later aan zijn ervaring in die stad herinnerde, schreef hij aan de gelovigen te Filippi, uit erkentelijkheid voor de gaven die hij tijdens zijn verblijf aldaar van hen had ontvangen, de woorden: “Want ook te Thessalonica hebt gij mij een en andermaal ondersteuning gezonden.” (Philip. 4 : 16)
Ondanks het feit dat hij deze hulp ontving, zorgde hij ervoor de Thessalonicenzen een voorbeeld van vlijt voor te houden, zodat niemand hem terecht van hebzucht kon beschuldigen en zodat degenen die vasthielden aan hun fanatieke zienswijzen omtrent handenarbeid, tevens een praktische terechtwijzing ontvingen.
Toen Paulus voor het eerst Corinthe bezocht, bevond hij zich te midden van een bevolking die de beweegredenen van vreemdelingen wantrouwde. De Grieken aan de zeekust waren ondernemende kooplieden. Zij hadden zich zolang in oneerlijke zakelijke aangelegenheden geoefend, dat zij tot de overtuiging waren gekomen dat gewin godzaligheid was, en dat geldmakerij, hetzij op een eerlijke of op een oneerlijke manier, prijzenswaardig was.
Paulus was bekend met hun karaktereigenschappen, en hij wilde hun geen gelegenheid geven om te zeggen dat hij het evangelie predikte om zichzelf te verrijken. Met recht had hij van zijn Corinthische hoorders ondersteuning kunnen vorderen. Maar hij was bereid afstand te doen van dit recht, opdat zijn bruikbaarheid en succes als prediker niet zou worden benadeeld door kwade achterdocht, als zou hij het evangelie uit winstbejag prediken. Hij probeerde iedere aanleiding tot verkeerde voorstelling uit de weg te ruimen, zodat de kracht van zijn boodschap niet verloren zou gaan.
Spoedig na zijn aankomst te Corinthe vond Paulus “een Jood, genaamd Aquila, van geboorte uit Pontus, die juist uit Italië gekomen was met Priscilla, zijn vrouw". Dezen waren van “hetzelfde handwerk" als hij. Verbannen door het decreet van Claudius, dat alle Joden beval Rome te verlaten, waren Aquila en Priscilla naar Corinthe gekomen, waar zij een tentenmakersbedrijf vestigden. Paulus informeerde naar hen en toen hij vernam dat zij God vreesden en dat zij de verderfelijke invloeden waarmee zij waren omringd, zochten te vermijden, “bleef hij bij hen", en werkte hij. “En hij hield elke sabbat besprekingen in de synagoge en trachtte Joden en Grieken te overtuigen.” (Hand. 18:2-4)
Later voegden Silas en Timotheüs zich te Corinthe bij Paulus. Deze broeders brachten vanuit de gemeenten in Macedonië gaven tot ondersteuning van het werk met zich mee.
In zijn tweede brief aan de gelovigen te Corinthe, die hij schreef nadat hij daar een sterke gemeente had gesticht, wierp Paulus een terugblik op zijn leefwijze onder hen. “Heb ik er verkeerd aan gedaan", vroeg hij, “dat ik, om u te verhogen, mijzelf vernederde door u om niet het evangelie Gods te verkondigen?
Andere gemeenten heb ik geplunderd door vergoeding aan te nemen om u van dienst te kunnen zijn, en toen ik bij u was en gebrek kreeg, ben ik niemand lastig gevallen, want wat mij ontbrak, hebben de broeders, die uit Macedonië kwamen, aangevuld en in elk opzicht heb ik mij ervoor gewacht u tot last te zijn, en dit zal ik blijven doen. Zo zeker als de waarheid van Christus in mij is: dit roemen zal mij niet belet worden in de streken van Achaje.” (2 Cor. 11:7-10)
Paulus deelde mee waarom hij in Corinthe deze handelwijze had gevolgd. Hij deed dit omdat hij geen reden tot verwijt wilde geven aan degenen die daartoe „de gelegenheid" (2 Cor. 11:12) zochten. Terwijl hij tenten had gemaakt, had hij ook getrouw gearbeid voor de verkondiging van het evangelie. Zelf verklaart hij over zijn werk: “De tekenen van een apostel zijn bij u verricht met alle volharding, door tekenen, wonderen en krachten". En hij voegt eraan toe: “Want waarin zijt gij achtergesteld bij de overige gemeenten, dan alleen hierin, dat ik u niet persoonlijk ben lastig gevallen? Vergeeft mij dit onrecht. Zie, het is nu de derde maal, dat ik gereed sta tot u te komen, en ik zal u niet lastig vallen; want het is mij niet om het uwe, maar om uzelf te doen…... Ik voor mij zal zeer gaarne offers brengen, ja, mijzelf opofferen voor uw zielen.” (2 Cor. 12:12-15)
Gedurende de lange periode van zijn dienstwerk in Efeze, waar hij drie jaren lang een krachtige evangelie-uitbreiding door die gehele plaats nastreefde, wijdde Paulus zich weer aan zijn handwerk. Zowel te Efeze als te Corinthe werd Paulus bemoedigd door de aanwezigheid van Aquila en Priscilla, die hem bij zijn terugkeer naar Klein-Azië tot het einde van zijn tweede zendingsreis hadden vergezeld.
Er waren sommigen die bezwaren maakten tegen Paulus' handenarbeid. Zij verklaarden dat het onverenigbaar was met het werk van een evangeliedienaar. Waarom zou Paulus, een dienaar van de eerste orde, zich naast de prediking van het woord ook met andere arbeid bezighouden? Was niet de arbeider zijn loon waard? Waarom zou hij met het maken van tenten tijd verspillen die, naar het zich liet aanzien, beter kon worden besteed?
Maar Paulus beschouwde de tijd die hij op die wijze besteedde niet als verloren. Wanneer hij met Aquila werkte, onderhield hij de verbinding met de grote Meester en liet hij geen gelegenheid voorbijgaan om voor de Heiland te getuigen en diegenen te helpen die hulp nodig hadden. Zijn gedachten strekten zich steeds uit naar geestelijke kennis. Hij gaf zijn medewerkers onderricht in geestelijke zaken en was tevens een voorbeeld van vlijt en doortastendheid. Hij was bekwaam en bedrijvig in zaken, „vurig van geest" (Rom.12:11), de Here dienende.
Wanneer hij zijn handwerk uitoefende, kwam hij in aanraking met een groep van mensen die hij anders niet had kunnen bereiken. Hij liet zijn metgezellen zien dat kundigheid in het dagelijks bedrijf een gave van God is, die zowel de gave als de wijsheid om deze goed te gebruiken verleent. Hij leerde dat God zelfs in de arbeid van het alledaagse leven moet worden geëerd. Zijn door het werk ruw geworden handen deden niets af aan de kracht van zijn bezielende oproepen als dienaar van Christus. Paulus werkte soms nacht en dag, niet slechts voor zijn eigen levensonderhoud, maar ook om zijn medearbeiders te helpen. Hij deelde zijn inkomsten met Lucas en hij hielp Timotheüs.
Hij leed bij tijden zelfs honger om de noden van anderen te kunnen lenigen. Hij was een onzelfzuchtig mens. Tegen het einde van zijn evangeliebediening, toen hij bij zijn afscheid te Miléte tot de oudsten van Efeze sprak, kon hij voor hen zijn ruwgewerkte handen omhoogsteken en zeggen: „Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd; zelf weet gij, dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen, die bij mij waren, hebben voorzien. Ik heb u in alles getoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden van de Here Jezus herinneren, die zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen.” (Hand.20:33-35)
Wanneer predikers van mening zijn dat zij ter wille van de zaak van Christus ongerief en ontbering hebben te lijden, laten zij dan in gedachten de werkplaats bezoeken waar Paulus werkte. Laten zij eraan denken dat, terwijl deze uitverkoren man Gods bezig was met het tentdoek, hij werkte voor zijn brood, dat hij door zijn arbeid als apostel zeker ten volle had verdiend.
Arbeid is een zegen, geen vloek. Een geest van traagheid doet de godsvrucht te niet en bedroeft de Geest van God. Stilstaand water geeft een vieze reuk, maar een zuivere stroom verspreidt gezondheid en vreugde over het land. Paulus wist dat zij die lichamelijke arbeid veronachtzamen, spoedig weinig weerstand zouden bezitten. Hij wilde jonge predikers leren dat zij door lichamelijke arbeid, door oefening van spieren en zenuwen, kracht zouden verkrijgen om de inspanningen en ontberingen die hen in het arbeidsveld stonden te wachten te verduren. En hij besefte dat het zijn eigen onderwijzingen aan levensvatbaarheid en kracht zou ontbreken, indien hij niet alle lichaamsdelen door goede oefening trainde.
De trage verspeelt de onschatbare ervaring die door een getrouwe vervulling van de gewone levensplichten wordt verkregen. Niet enigen, maar duizenden menselijke wezens leven slechts om zich de weldaden die God hun in Zijn goedheid verleent, ten nutte te maken. Zij vergeten God dankoffers te brengen voor de rijkdommen die Hij hun heeft toevertrouwd. Zij vergeten dat zij, door met de hun verleende talenten verstandig te handelen, zowel producenten als consumenten dienen te zijn. Indien zij begrip hadden van het werk dat de Here van hen, als van Zijn helpende hand vereist, zouden zij geen verantwoordelijkheid schuwen.
De bekwaamheid van jonge lieden die zich door God tot het predikambt voelen geroepen, is in grote mate afhankelijk van de wijze waarop zij hun werkzaamheden beginnen. Wie door God tot het werk der prediking verkozen is, moet bereid zijn van zijn roeping blijk te geven en zich met alle mogelijke middelen tot een bekwame arbeid te ontwikkelen. Hij moet ernaar streven een zodanige ervaring te verkrijgen, dat hij in staat is om plannen te beramen, te organiseren, en uit te voeren.
Wanneer mensen de heiligheid van hun roeping verstaan, zullen zij door zelftucht hun Meester meer en steeds meer gelijk worden in het openbaren van Zijn goedheid, liefde en waarheid. En wanneer zij in ernst tonen dat zij de hun toevertrouwde talenten benutten, zal de gemeente hen op oordeelkundige wijze terzijde staan.
Niet allen die zich tot prediken voelen geroepen, moeten worden aangemoedigd om zichzelf en hun gezinsleden terstond voor regelmatige financiële ondersteuning op de gemeente te verlaten. Het gevaar bestaat dat sommigen met beperkte ervaring zullen worden verleid door vleierij en door onverstandige aanmoediging om, onafhankelijk van iedere ernstige poging hunnerzijds, volledige steun te verwachten. De middelen die voor de uitbreiding van Gods werk geschonken zijn moeten niet worden gebruikt door mannen die slechts willen prediken om zich een levensonderhoud te verschaffen, en zodoende een zelfzuchtig verlangen naar een gemakkelijk leven bevredigen.
Jonge mensen die hun gaven in de evangeliebediening wensen aan te wenden, zullen een nuttige les vinden in het voorbeeld van Paulus te Thessalonica, Corinthe, Efeze en andere plaatsen. Ofschoon een bekwaam redenaar, en door God tot een speciaal werk uitverkoren, voelde hij zich nooit boven de arbeid verheven, of werd hij ooit moe om voor de zaak die hij liefhad, offers te brengen. “Tot op dit ogenblik", schreef hij aan de Corinthiërs, „verduren wij honger, dorst, naaktheid, vuistslagen en een zwervend leven; wij verrichten zware handenarbeid; worden wij gescholden, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij verdragen.” (1 Cor.4:11,12)
Paulus, een van de grootste leraren onder de mensen, volbracht de nederigste plichten met evenveel opgewektheid als de hoogste. Hij oefende gewillig zijn handwerk uit, wanneer de omstandigheden dit in zijn dienst voor de Meester schenen te vereisen. Desondanks was hij steeds bereid zijn wereldlijke arbeid terzijde te stellen om aan de tegenstand van de vijanden van het evangelie het hoofd te bieden, of om een bijzondere gelegenheid waar te nemen om zielen voor Jezus te winnen. Zijn geloofsijver en bedrijvigheid houden een veroordeling van traagheid en gemakzucht in.
Paulus was een voorbeeld tegenover de opvatting die toenmaals in de gemeente veld won, dat het evangelie slechts door diegenen succesvol kon worden verkondigd, die geheel en al van de noodzaak tot lichamelijke arbeid waren bevrijd.
Hij liet op praktische wijze zien wat door toegewijde leken op veel plaatsen waar de mensen met de waarheden van het evangelie onbekend zijn, kan worden gedaan. Zijn doelbewuste wijze van handelen bezielde vele nederige zwoegers met een verlangen om voor de voortgang van Gods zaak te doen wat zij konden, terwijl zij zich tegelijkertijd door dagelijkse arbeid in het leven hielden.
Aquila en Priscilla waren niet geroepen om al hun tijd aan de dienst van het evangelie te wijden; toch werden deze eenvoudige arbeiders door God gebruikt om Apollos vollediger de weg der waarheid te tonen. De Here gebruikt verschillende instrumenten voor het bereiken van Zijn doel. Terwijl sommigen, met bijzondere talenten bedeeld, geroepen zijn al hun krachten aan het werk van onderwijzing en evangelieprediking te wijden, zijn vele anderen, op wie niemand de handen ter inzegening heeft gelegd, geroepen een belangrijk aandeel in het winnen van zielen te hebben.
Er staat voor de arbeiders die in hun eigen onderhoud voorzien een wijd arbeidsveld open. Velen kunnen waardevolle ervaringen in het evangeliewerk opdoen, terwijl zij een deel van hun tijd aan de een of ander lichaamsarbeid besteden. Door deze wijze van handelen kunnen krachtige werkers voor belangrijke taken in noodlijdende gebieden worden gevormd.
De dienaar van God die zichzelf opoffert en onvermoeid in woord en leer werkzaam is, heeft een zware taak. Hij berekent zijn arbeid niet naar uren. Zijn loon beïnvloedt hem niet in zijn werk, noch laat hij zich door ongunstige omstandigheden van zijn plicht afbrengen. Van de hemel ontving hij zijn opdracht, van de hemel verwacht hij zijn beloning, wanneer het hem toevertrouwde werk is gedaan.
Het is Gods bedoeling dat zulke arbeiders van onnodige zorg bevrijd zullen zijn, opdat zij de volle gelegenheid zouden hebben om aan de vermaning van Paulus aan Timotheüs gevolg te geven: “Behartig deze dingen, leef erin.” (1 Tim.4:15) Ofschoon zij erop bedacht moeten zijn voldoende beweging te nemen om geest en lichaam energiek te houden, is het toch niet Gods bedoeling dat zij gedwongen zouden zijn een groot deel van hun tijd aan bezigheden van nietgeestelijke aard te besteden.
Hoewel deze getrouwe arbeiders bereid zijn voor het evangelie te offeren en geofferd te worden, zijn zij niet gevrijwaard voor verzoeking. Wanneer zij, door een tekortkoming van de zijde der gemeente om hen van een behoorlijke financiële ondersteuning te voorzien, met zorgen zijn bezwaard, wordt menigeen hevig door de verzoeker aangevallen. Wanneer zij zien dat hun werken zo gering worden geacht, worden zij ontmoedigd. Wel zien zij met verlangen uit naar de tijd van het gericht, wanneer zij hun rechtvaardig loon zullen ontvangen, en dit versterkt hen. Maar hun gezinsleden moeten intussen van voedsel en kleding worden voorzien.
Als zij zich van hun goddelijke opdracht bevrijd konden gevoelen, zouden zij graag met hun handen arbeiden. Maar zij beseffen dat hun tijd, niettegenstaande de kortzichtigheid van degenen die hun van de nodige middelen zouden moeten voorzien, aan God toebehoort. Zij komen de verzoeking te boven door zich bezigheden te verschaffen waarmede zij zich spoedig buiten het bereik van armoede kunnen plaatsen; en zij zetten het werk voort ter uitbreiding van de zaak die hun dierbaarder is dan het leven zelf. Om dit te kunnen doen, zullen zij evenwel misschien gedwongen zijn het voorbeeld van Paulus na te volgen en enige tijd een handwerk uit te oefenen, terwijl zij voortgaan met geestelijke arbeid. Zij doen dit niet ter bevordering van hun eigen belangen, maar van de belangen van Gods zaak op aarde.
Er zijn tijden waarin het Gods dienaar onmogelijk toeschijnt het noodzakelijke werk ten uitvoer te brengen, doordat de middelen tot een krachtig, degelijk werk ontbreken. Velen vrezen dat zij met de hun ter beschikking staande voorzieningen niet al datgene kunnen doen wat zij zich tot plicht rekenen. Maar als zij in geloof voorwaarts gaan, zal het heil van God worden geopenbaard en zal voorspoed hun moeiten begeleiden. Hij die Zijn volgelingen heeft bevolen naar alle delen van de wereld te gaan, zal iedere arbeider die in gehoorzaamheid aan Zijn gebod Zijn boodschap probeert uit te dragen, ondersteunen.
In de opbouw van Zijn werk maakt de Here voor Zijn dienaren niet altijd alles eenvoudig. Soms stelt Hij het vertrouwen van Zijn volk op de proef door omstandigheden te scheppen die hen dwingen om in geloof voorwaarts te gaan. Dikwijls brengt Hij hen in bedenkelijke en benarde posities, en gebiedt Hij hen voorwaarts te gaan, terwijl hun voeten reeds het water van de Jordaan schijnen te hebben aangeraakt. Indien de gebeden van Zijn dienaren in ernstig vertrouwen tot Hem opstijgen, zal God in zulke tijden de weg voor hen openen en hen in de ruimte stellen.
Als Gods boodschappers hun verantwoordelijkheden jegens de noodlijdende delen van Gods wijngaard erkennen en in de geest van de Meester onvermoeid voor de bekering van zielen arbeiden, zullen Gods engelen de weg voor hen bereiden en voor de benodigde middelen tot uitbreiding van het werk zorgen. Zij die het licht hebben ontvangen, zullen met milde hand geven om het werk te ondersteunen dat in hun belang werd gedaan. Zij zullen aan iedere aansporing tot hulp royaal voldoen, en de Geest Gods zal hun harten bewegen om niet slechts het werk des Heren in eigen land, maar ook in buitenlandse gebieden te ondersteunen. Op deze wijze zullen de arbeidskrachten op andere plaatsen worden versterkt, en het werk van de Here zal volgens Zijn plan voortgaan.
("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)