32 Een vrijgevige gemeente
In zijn eerste brief aan de gemeente te Corinthe gaf Paulus de gelovigen aanwijzingen over de algemene stelregels die aan de instandhouding van Gods werk op aarde ten grondslag liggen. Schrijvende over zijn arbeid als apostel ten hunnen dienste, vroeg hij zich af:
“Wie doet ooit dienst in het leger en betaalt zijn eigen soldij? Wie plant een wijngaard zonder van de vrucht daarvan te eten? Of wie weidt een kudde en geniet niet van de melk der kudde? Spreek ik hier soms van menselijk standpunt, of spreekt ook de wet niet van deze dingen? Want in de wet van Mozes staat geschreven: Gij zult een dorsende os niet muilbanden. Bemoeit God Zich soms met de ossen? Of zegt Hij dit in elk geval om onzentwil? Ja om onzentwil werd het geschreven, omdat de ploeger moet ploegen in hope, en wie dorst moet dorsen in de hoop zijn deel te ontvangen.”
„Indien wij het zijn, die voor u het geestelijke gezaaid hebben", vroeg de apostel verder, “is het dan te veel, dat wij van u het stoffelijke zouden oogsten? Indien anderen deel hebben aan de bevoegdheid over u, wij niet veel meer? Doch wij hebben van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, maar wij verdragen alles om geen hindernis voor het evangelie van Christus op te werpen. Weet gij niet, dat zij, die in het heiligdom de dienst verrichten, van het heiligdom eten, en zij, die het altaar bedienen, hun deel ontvangen van het altaar? Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het evangelie leven.” (1 Cor. 9:7-14)
De apostel herinnerde hier aan de verordening van de Here voor het onderhoud van de priesters die in de tempel dienden. Zij die tot deze heilige dienst waren afgezonderd, werden door hun broeders die zij met geestelijke zegeningen dienden, onderhouden. “Nu hebben zij, die uit de zonen van Levi het priesterambt verkrijgen, volgens de wet wel de opdracht tienden te heffen van het volk.” (Hebr. 7:5)
De stam van Levi was door de Here verkozen om de heilige diensten van de tempel en het priesterschap te verrichten. Over de priester staat geschreven: „De Here, uw God, heeft hem ... uitverkoren, opdat hij voor de Here zou staan en dienst zou doen in Zijn naam.” (Deut. 18:5) Een tiende van alle inkomens werd door de Here als Zijn eigendom gevorderd, en het achterhouden van het tiende deel werd door de Here als roof beschouwd.
En naar dit ondersteuningsplan van het predikambt verwees Paulus toen hij zei: „Zo heeft de Here ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het evangelie leven". En later, in zijn brief aan Timotheüs, zei de apostel: „De arbeider is zijn loon waard.” (1 Tim. 5:18)
Het betalen van tienden was slechts een deel van Gods opzet tot onderhouding van Zijn dienst. Talrijke gaven en offers waren door God nauwkeurig omschreven. In het Joodse stelsel werd het volk geleerd een geest van vrijgevigheid, zowel tot onderhouding van het werk van God als tot voorziening in de noden der armen, te betrachten. Voor bijzondere aangelegenheden waren vrijwillige offers ingesteld.
Bij de inzameling van de oogst en van de vruchten van de wijnstok werden de eerste vruchten van het veld — koren, wijn en olie — de Here als een offer gewijd. De nalezingen en de randen van het veld waren voor de armen bestemd.
Wanneer de schapen werden geschoren werden de eerstelingen van de wol voor God afgezonderd. Dat gebeurde ook met de eerstelingen van het graan wanneer het koren werd gedorst. Dit gebeurde ook met de eerstgeborenen van alle dieren. Voor de eerstgeboren zoon werd een losgeld betaald. De eerstelingen werden voor de Here in het heiligdom gebracht en waren daarna voor het gebruik van de priesters bestemd.
Door dit systeem van weldadigheid wilde de Here Israël leren dat Hij in alle dingen de Eerste moest zijn. Op deze manier werden zij eraan herinnerd dat God de Eigenaar was van hun velden, hun kudden, en hun vee; dat Hij het was, die hun zonneschijn en regen zond, die het gewas tot ontwikkeling deed komen en rijpen. Alle dingen die zij bezaten, behoorden Hem toe. Zij waren slechts de rentmeesters van Zijn goederen.
Het is niet Gods bedoeling dat christenen, van wie de voorrechten die van de Joodse natie verre overtreffen, minder overvloedig zullen geven dan de Joden deden. „Van een ieder, wie veel gegeven is", verklaarde de Heiland, “zal veel geëist worden.” (Luc.12:48)
De van de Hebreeën vereiste vrijgevigheid zou grotendeels hun eigen natie ten goede komen. Heden ten dage breidt het werk Gods zich uit over de gehele aarde. Christus heeft de schatten van het evangelie in de handen van Zijn volgelingen gelegd, en hen voor de taak gesteld om de blijde boodschap van heil aan de wereld te verkondigen.
Onze verplichtingen zijn zonder twijfel veel groter dan die van het oude Israël.
Wanneer Gods werk zich uitbreidt, zullen de kreten om hulp steeds sterker worden. Om aan deze oproepen te kunnen voldoen, moeten de christenen het bevel ter harte nemen: „Brengt de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in Mijn huis.” (Mal. 3:10)
Wanneer alle belijders van de leer van Christus getrouw God hun tienden en offergaven zouden brengen, zou Zijn schatkamer vol zijn. Dan zou er geen aanleiding zijn om de toevlucht te nemen tot tentoonstellingen, loterijen of feestelijke gelegenheden om de benodigde middelen tot ondersteuning van het evangelie te verkrijgen.
De mensen zijn geneigd hun middelen voor eigen genot, tot bevrediging van begeerten, voor eigen sieraden, of tot verfraaiing van hun huizen te gebruiken. Veel gemeenteleden aarzelen niet voor deze doeleinden in ruime mate, en zelfs verkwistend, hun geld uit te geven. Maar wanneer hun wordt gevraagd voor de schatkamer des Heren te geven, ter bevordering van Zijn werk op aarde, weifelen ze. Misschien geven zij, in het besef dat zij er zich toch eigenlijk niet aan kunnen onttrekken, een veel kleiner bedrag dan zij vaak voor nodeloos genot uitgeven. Zij leggen geen onvervalste liefde voor de dienst van Christus, geen oprechte belangstelling voor de redding van zielen aan de dag. Geen wonder dat het geestelijke leven van zulke gemeenteleden slechts een kwijnend, ziekelijk bestaan leidt.
Hij, wiens hart gloeit van de liefde van Christus, zal het niet slechts als een plicht maar als een vreugde beschouwen om mee te helpen aan de voortgang van het verhevenste en heiligste werk dat aan mensen werd toevertrouwd — het werk om aan de wereld de rijkdommen van goedheid, barmhartigheid en waarheid aan te bieden. Het is de geest van hebzucht die de mensen ertoe brengt de middelen die God rechtmatig toebehoren, tot bevrediging van zichzelf aan te wenden; en deze geest is voor de Here heden ten dage evenzeer een gruwel als toen Hij door Zijn profeet Zijn volk streng berispte: “
Mag een mens God beroven? Toch berooft gij Mij. En dan zegt gij: Waarin beroven wij U? In de tienden en de heffing. Met de vloek zijt gij vervloekt, en Mij berooft gij, gij volk in zijn geheel.” (Mal. 3:8,9)
De geest van milddadigheid is de geest des hemels. Deze geest vindt zijn hoogste uiting in het offer van Christus aan het kruis. Om onzentwille gaf de Vader Zijn eniggeboren Zoon; en nadat Christus alles had opgegeven wat Hij bezat, gaf Hij Zichzelf, opdat mensen zouden worden gered. Het kruis van Golgotha moet voor iedere volgeling van de Heiland een oproep tot vrijgevigheid zijn. De stelregel die men daar ziet is: geven, geven. „Wie zegt, dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zó te wandelen, als Hij gewandeld heeft.” (1 Joh.2:6)
Aan de andere kant is de geest van zelfzucht de geest van satan. De stelregel die in het leven van de wereldlingen geopenbaard wordt is: nemen, nemen! Op deze wijze hopen zij geluk en vermogen te verkrijgen, maar de vrucht van hetgeen zij zaaiden is ellende en dood.
Zolang God niet ophoudt Zijn kinderen te zegenen, moeten zij hun verplichtingen nakomen door Hem het deel terug te geven dat Hij eist. Zij moeten niet alleen het Hem toekomende deel teruggeven, maar zij moeten in Zijn schatkamer een vrijwillige bijdrage als dankoffer brengen. Zij moeten de Schepper met vreugdevolle harten de eerstelingen van hun gaven — hun kostbaarste bezittingen, hun beste en heiligste diensten — wijden. Op deze wijze zullen zij rijke zegeningen verkrijgen.
God Zelf zal hun zielen doen zijn als een besproeide hof, waarvan de wateren niet meer opdrogen. En wanneer de laatste grote oogst rijpt, zullen de schoven die ze de Meester kunnen brengen, de beloning zijn voor hun onzelfzuchtig gebruik van de hun verleende talenten.
Gods uitverkoren boodschappers die met baanbrekende arbeid bezig zijn, moeten zich nooit gedwongen zien de strijd zonder het medeleven en de oprechte steun van hun broeders voor eigen rekening aan te binden. Het is de plicht van de gemeenteleden om tegenover hen die hun wereldlijk beroep ter zijde legden om zichzelf aan de evangeliebediening te kunnen wijden, vrijgevigheid te tonen. Wanneer Gods dienaren worden aangemoedigd, wordt Zijn zaak aanmerkelijk bevorderd. Maar wanneer, door de zelfzucht van mensen, hun de rechtmatige steun wordt onthouden, verslappen hun handen en wordt hun werkzaamheid vaak ernstig geschaad.
Gods misnoegen is verwekt tegen dezulken die er aanspraak op maken Zijn volgelingen te zijn en die toch ingezegende arbeiders die een werkzaam aandeel in de evangelieverkondiging hebben, in hun levensonderhoud te kort doen. Deze zelfzuchtigen zullen rekenschap moeten afleggen niet alleen van het misbruik van het geld van hun Here, maar ook van de neerslachtigheid en de zielesmart die zij door hun handelwijze bij Zijn getrouwe dienaren hebben veroorzaakt. Degenen die tot het predikambt geroepen zijn en die bij de oproep tot het vervullen van hun taak alles hebben opgegeven om zich in de dienst van God te stellen, moeten voor hun zelfopofferende diensten voldoende vergoeding ontvangen om in het onderhoud van zichzelf en hun gezinsleden te kunnen voorzien.
In de verschillende wereldse beroepen kunnen nauwgezette arbeiders, of ze nu geestelijke of lichamelijke arbeid verrichten, op goede lonen aanspraak maken. Is het werk tot verspreiding van de waarheid en om zielen tot Christus te leiden niet van meer belang dan enige andere arbeid? En hebben degenen die zich in getrouwheid aan dit werk geven, niet billijkerwijze recht op een ruime vergoeding? Door onze beoordeling van de betrekkelijke waarde van het werk tot geestelijk en tot zedelijk welzijn, tonen wij onze waardering voor de hemelse dingen in contrast met de aardse.
Opdat er in de schatkamer voorraden zullen zijn tot onderhoud van de evangeliebediening, en om aan de oproepen tot bijstand in het zendingswerk te kunnen voldoen, is het noodzakelijk dat het volk Gods blijmoedig en met milde hand geeft. Een ernstige verantwoordelijkheid rust op de predikers om de gemeenten de nooddruften van het werk Gods voor ogen te houden en hen tot vrijgevigheid te manen. Wanneer dit wordt veronachtzaamd en de gemeenten in gebreke blijven om in de noden van anderen te voorzien, lijdt niet alleen het werk des Heren hieronder, maar wordt ook de gelovigen de zegening die hun deel zou zijn, onthouden.
Zelfs zij die heel arm zijn, moeten hun gaven aan God brengen. Zij zullen door zichzelf te verloochenen en anderen te helpen wier nood dringender is dan die van henzelf, deelhebben aan de genade van Christus. De gave van de arme, de vrucht van zelfverloochening, reikt als geurige wierook tot voor God.
En iedere daad van zelfopoffering versterkt de geest van liefdadigheid in het hart van de gever, en brengt hem in nauwere verbinding met Hem die rijk was, maar om onzentwille arm werd, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden.
De daad van de weduwe die twee penninkjes — al wat zij had — in de offerkist wierp, is te boek gesteld ter bemoediging van hen die met armoede hebben te kampen, maar die toch verlangen om met hun gaven het werk van God te ondersteunen.
Christus vestigt de aandacht van de discipelen op deze vrouw die “haar ganse levensonderhoud" had gegeven. Hij achtte haar gave van meer waarde dan de grote offergaven van hen voor wie het geven van aalmoezen geen zelfverloochening vorderde. Zij hadden van hun overvloed een klein deel gegeven. De weduwe had, in het brengen van haar offer, zelfs haar levensonderhoud zich ontzegd in het vertrouwen dat God in haar noden voor de volgende dag zou voorzien. Van haar verklaarde de Heiland: “Voorwaar, Ik zeg u, deze arme weduwe heeft het meeste in de offerkist geworpen van allen, die er iets in geworpen hebben.” (Marc. 12 : 44, 45)
Hiermede toonde Hij aan dat de waarde van de gift niet wordt beoordeeld naar de grootte van het bedrag, maar naar wat verhoudingsgewijs gegeven werd, en naar het motief dat de gever tot zijn daad aanspoorde.
Gedurende zijn ambtsbediening onder de gemeenten was de apostel Paulus in zijn pogen om de pasbekeerden tot grote daden voor de zaak van God aan te wakkeren onvermoeibaar. Dikwijls moedigde hij hen aan om vrijgevigheid te beoefenen. Toen hij met de oudsten van Efeze sprak over zijn vroegere werkzaamheden te midden van hen, zei hen:
“Ik heb u in alles betoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden van de Here Jezus herinneren, die zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen". „Wie karig zaait", schreef hij aan de Corinthiërs, “zal ook karig oogsten, en wie mildelijk zaait, zal ook mildelijk oogsten. Een ieder doe, naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen, niet met tegenzin of gedwongen, want God heeft de blijmoedige gever lief.” (Hand. 20:35; 2 Cor. 9:6,7)
Bijna alle Macedonische gelovigen waren arm aan aardse goederen, maar hun harten vloeiden over van liefde tot God en Zijn waarheid, en zij droegen blijmoedig bij tot bevestiging van het evangelie. Wanneer er in de heidense gemeenten algemene inzamelingen werden gehouden ter ondersteuning van de Jodse gelovigen, werd de vrijgevigheid van de bekeerden te Macedonië tot voorbeeld gesteld.
Toen de apostel aan de gelovigen te Corinthe schreef, vestigde hij hun aandacht op „de genade Gods, die aan de gemeenten van Macedonië geschonken is. Want, doordat zij beproefd zijn gebleken in veel verdrukking, hebben hun overvloedige blijdschap en diepe armoede nog overvloedig de rijkdom van hun mildheid bevorderd; want zij deden ... wat zij konden, ja meer dan dat, en zij vroegen, met alle aandrang, uit eigen beweging van ons de gunst, deel te mogen nemen aan het dienstbetoon voor de heiligen.” (2 Cor.8:1-4)
De bereidwilligheid van de zijde van de Macedonische gelovigen om te offeren was een gevolg van algehele toewijding. Door de Geest Gods bewogen, “gaven zij zich eerst aan de Here.” (2 Cor.8:5) Daarna waren zij gewillig om rijkelijk van hun middelen bij te dragen tot onderhoud van het evangelie. Het was onnodig hen tot geven aan te sporen. Zij verheugden zich in het voorrecht zichzelf het nodige te ontzeggen om in de noden van anderen te kunnen voorzien.
Indien de apostel hen ervan zou hebben weerhouden, zouden ze er bij hem op aangedrongen hebben hun gave te aanvaarden. In hun eenvoud en oprechtheid, en in hun liefde tot de broeders, verloochenden zij zich met blijdschap, en genoten zij aldus rijkelijk de vrucht der weldadigheid.
Toen Paulus Titus naar Corinthe zond om de gelovigen te sterken, gaf hij hem de aanwijzing, deze gemeente op te bouwen in de genade van het geven. In een persoonlijk schrijven aan de gelovigen voegde hij daar nog zijn eigen oproep aan toe. “Zoals gij in alles overvloedig zijt", smeekte hij, “in geloof, in spreken, in kennis, in volkomen toewijding en in de liefde, die van ons tot u uitgegaan is, zo weest dan ook in dit liefdewerk overvloedig".
“Voltooit thans dan ook de uitvoering, opdat met de maat van uw bereidwilligheid ook de voltooiing uit hetgeen gij hebt overeenstemme. Want als de bereidvaardigheid aanwezig is, is zij welkom naar hetgeen zij heeft, niet naar hetgeen zij niet heeft.”
“En God is bij machte alle genade in u overvloedig te schenken, opdat gij, in alle opzichten te allen tijde van alles genoegzaam voorzien, in alle goed werk overvloedig moogt zijn,….... terwijl gij in alles verrijkt wordt tot alle onbekrompenheid, welke door onze bemiddeling dankzegging aan God bewerkt.” (2 Cor.8:7,11,12; 9:8-11)
Onbaatzuchtige vrijgevigheid bracht de eerste gemeente grote vreugde. De gelovigen wisten dat hun pogingen meehielpen de evangelieboodschap te zenden aan hen die in duisternis waren. Hun milddadigheid getuigde ervan dat zij de genade van God niet tevergeefs hadden ontvangen. Wat anders kan zo'n vrijgevigheid teweegbrengen dan enkel en alleen de heiligmaking door de Geest? In de ogen van gelovigen en ongelovigen was het een wonder van genade.
Geestelijke wasdom is nauw verbonden met christelijke vrijgevigheid. De volgelingen van Christus zullen zich verheugen in het voorrecht de milddadigheid van de Verlosser in hun leven te mogen openbaren. Wanneer zij aan de Here geven, hebben zij de verzekering dat hun schat hen vooruitgaat naar de hemelse hoven. Willen de mensen hun bezittingen in veiligheid brengen? Laten zij ze leggen in de handen die de littekenen van het kruis dragen. Willen zij van hun vermogen genieten?
Laten zij het ten zegen van de nooddruftigen en lijdenden gebruiken. Willen zij hun bezittingen vermeerderen? Laten zij het goddelijk bevel ter harte nemen: “Vereer de Here met uw rijkdom en met de eerstelingen van al uw inkomsten, dan zullen uw schuren met overvloed gevuld worden en uw perskuipen van most overstromen.” (Spr. 3:9,10)
Trachten zij hun goederen voor zelfzuchtige doeleinden te behouden, dan zal dit hun tot eeuwig nadeel strekken. Geven zij hun schatten echter aan God, dan zullen deze vanaf dat ogenblik Zijn inscriptie dragen. Ze zijn dan met Zijn onveranderlijkheid verzegeld. God zegt: “Welzalig gij die aan alle wateren zaait.” (Jes.32:20)
Een voortdurend meedelen van Gods gaven, overal waar het werk van God of de noden van de mensheid onze hulp vragen, leidt niet tot armoede: “Er zijn er, die uitstrooien en toch nog meer verkrijgen; terwijl anderen meer inhouden dan recht is en toch gebrek lijden.” (Spr.11:24)
De zaaier vermenigvuldigt zijn zaad door het uit te strooien. Ditzelfde doen ook zij die getrouw zijn in het uitdelen van Gods gaven. Door uit te delen, vermeerderen zij hun zegeningen. “Geeft en u zal gegeven worden", heeft God beloofd, “een goede, gedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in uw schoot geven.” (Luc.6:38) ("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)