26 Apollos te Corinthe

Nadat Paulus Corinthe had verlaten, werd Efeze zijn volgende arbeids­veld. Hij bevond zich op weg naar Jeruzalem om een op handen zijnd feest bij te wonen; en zijn verblijf te Efeze was noodzakelijkerwijze van korte duur. Hij onderhield zich met de Joden in de synagoge, en de indruk die hij op hen maakte, was zo gunstig, dat ze hem dringend verzochten zijn werk onder hen voort te zetten. Zijn voornemen om Jeruzalem te bezoeken belette hem toen langer te blijven, maar hij beloofde tot hen terug te keren, “zo God wil". Aquila en Priscilla hadden hem naar Efeze vergezeld, en hij liet hen daar achter om het door hem aangevangen werk voort te zetten.

Het was in die tijd dat „een zekere Jood, genaamd Apollos, geboortig uit Alexandrië, een geleerd man, doorkneed in de Schriften, te Efeze kwam". Hij had de prediking van Johannes de Doper gehoord, had de doop der bekering ontvangen, en was er een levende getuige van dat het werk van de profeet niet tevergeefs was geweest.
De Schrift zegt van Apollos dat hij “was ingelicht omtrent de weg des Heren en, vurig van geest, sprak en leerde hij nauwkeurig hetgeen op Jezus betrekking had, ofschoon hij alleen wist van de doop van Johannes". Gedurende zijn verblijf in Efeze, “begon Apollos vrijmoedig op te treden in de synagogen". Onder zijn toehoorders bevonden zich Aquila en Priscilla. Toen zij bemerkten dat hij nog niet het volle licht van het evangelie had ontvangen, „namen zij hem tot zich en legden hem de weg Gods nauwkeuriger uit". Door dit onderricht kreeg hij een dui­delijker begrip van de Schriften, en werd hij een van de meest be­kwame verdedigers van het christelijk geloof.

Apollos wilde naar Achaje reizen, en de broeders te Efeze “schreven aan de discipelen, dat ze hem moesten ontvangen" als een leraar die in volle overeenstemming verkeerde met de gemeente van Christus. Hij begaf zich naar Corinthe, en door zijn werk in het openbaar en van huis tot huis bestreed hij onvermoeid de Joden “……..en bewees uit de Schriften, dat Jezus de Christus is.”
Paulus had het zaad der waarheid geplant. Apollos maakte het nu nat. Het succes dat met de evangelieprediking van Apollos gepaard ging, bracht sommige gelovi­gen ertoe zijn werk boven dat van Paulus te verheerlijken. Het ver­gelijken van deze twee mensen met elkaar bracht in de gemeente een partijdigheid die de voortgang van het evangelie zeer belemmerde. Gedurende de anderhalf jaar die Paulus in Corinthe had doorgebracht had hij opzettelijk het evangelie in eenvoud verkondigd. “Niet met schittering van woorden of wijsheid" was hij tot de Corinthiërs gekomen, maar met vrees en beving, en “met betoon van geest en kracht", had hij „het getuigenis van God" gebracht, opdat hun „geloof niet zou rusten op wijsheid van mensen, maar op kracht van God.” (1 Cor. 2:1,4,5) Paulus had noodzakelijkerwijze zijn manier van onderwijs aan de omstandigheden in die gemeente aangepast. “Ik, broeders, kon niet tot u spreken als tot geestelijke mensen", legde hij hun later uit, „maar slechts als tot vleselijke, nog onmondigen in Christus. Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want dat kondt gij nog niet verdra­gen.” (1 Cor.3:1,2)

Vele gelovigen te Corinthe begrepen de lessen die hij hun trachtte bij te brengen slechts langzaam. Hun toenemen in geestelijke kennis hield geen gelijke tred met de geboden voorrechten en de gunstige gelegenheid. Terwijl ze al ver gevorderd hadden moeten zijn in hun christelijke ervaring en in staat hadden moet zijn om de diepere waarheden van het Woord te verstaan, stonden ze daar waar de dis­cipelen stonden toen Christus tot hen zei: “Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen.” (Joh. 16:12) Naijver, wantrouwen en zucht tot aanklacht hadden de harten van veel gelovigen te Corinthe gesloten voor de volledige werking van de Heilige Geest, die “alle dingen doorzoekt, zelfs de diepten Gods.” (1 Cor.2:10) Hoe wijs ze ook in wereldse wetenschap mochten zijn, in de kennis van Christus waren ze slechts zuigelingen.

Het was Paulus' werk geweest de Corinthische bekeerlingen in de eerste beginselen, het alfabet van het christelijk geloof, te onderwijzen. Hij had hen moeten onderrichten als mensen die onbekend waren met de inwerkingen van de goddelijke macht in het menselijk hart. Zij waren toen niet in staat de geheimenissen van verlossing te verstaan. Want “een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is.” (1 Cor.2:14) Paulus had getracht het zaad te zaaien, wat anderen moesten bevochtigen. Zijn opvolgers moesten het werk voortzetten vanaf het punt waar hij was geëindigd, en te rechter tijd geestelijk licht en kennis verschaffen in die mate waarin de gemeente het kon vatten.

Toen de apostel zijn werk in Corinthe aanving, was hij zich ervan be­wust dat hij de grote waarheden die hij wenste te onderwijzen, met de meeste omzichtigheid moest inleiden. Hij wist dat zich onder zijn toe­hoorders trotse aanhangers van menselijke theorieën en vertegenwoor­digers van valse godsdienstige stelsels bevonden, die in verblindheid rondtastten, in de hoop in het boek der natuur theorieën te ontdekken die de werkelijkheid van het geestelijke en onvergankelijke leven, zoals in de Schriften geopenbaard, zouden weerspreken. Hij wist eveneens dat critici zouden trachten de christelijke uitlegging van het geopen­baarde Woord te bestrijden, en dat sceptici het evangelie van Christus met spot en verachting zouden behandelen.

Toen Paulus trachtte zielen tot de voet van het kruis te leiden, waagde hij het niet om de ongebondenen rechtstreeks te berispen, of om hun te laten zien hoe afschuwelijk hun zonde was in de ogen van een heilig God. Liever stelde hij hun het ware levensdoel voor ogen, en trachtte hij hen de lessen van de goddelijke Leraar in te prenten, die, wanneer ze werden aanvaard, hen uit wereldsgezindheid en zonde tot reinheid en gerechtigheid zouden opheffen. Hij stond voornamelijk stil bij de praktische vroomheid en de heiligheid waartoe diegenen moesten komen die een plaats waardig zouden worden geacht in Gods Konink­rijk. Hij wenste dat het licht van Christus' evangelie de duisternis van hun gemoed zou doorbreken, opdat ze zouden zien hoe weerzinwek­kend hun immorele praktijken in de ogen van God waren. Dienten­gevolge was het hoofdthema van zijn prediking onder hen: “Christus en die gekruisigd". Hij probeerde hen aan te tonen, dat de heerlijke waarheid van redding door berouw jegens God en geloof in de Here Jezus Christus, hun ernstigste streven en hun grootste vreugde moest zijn.

De wereldwijze keert zich van het licht der genade af, omdat het zijn hoogdravende theorieën beschaamt. De wereldling weigert het te aan­vaarden, omdat het hem van zijn aardse afgoden zou scheiden. Paulus zag dat het karakter van Christus eerst moest worden verstaan, al­vorens mensen Hem konden liefhebben of het kruis met ogen des geloofs konden aanschouwen. Hier moet het uitgangspunt liggen van alle streven dat door alle eeuwen heen de kennis en het lied van de verlosten zal uitmaken. Alleen in het licht van het kruis kan de werke­lijke waarde van de menselijke ziel worden beoordeeld.


De louterende invloed van de genade van God verandert de aange­boren aanleg van de mens. De hemel zou voor de vleselijk gezinden niet begeerlijk zijn. Hun natuurlijke, ongeheiligde harten zouden zich niet tot die reine en heilige plaats voelen aangetrokken, en indien het voor hen mogelijk zou zijn daar binnen te gaan, zouden ze er geen geestverwanten aantreffen. De neigingen die het natuurlijke hart be­heersen, moeten door de genade van Christus worden overwonnen eer de gevallen mens geschikt is om de hemel binnen te gaan en zich in het gezelschap van de reine, heilige engelen te verblijden.
Wanneer iemand sterft voor de zonde en is opgewekt tot een nieuw leven in Christus, vervult goddelijke liefde zijn hart. Zijn verstand is geheiligd; hij drinkt uit een onuitputtelijke bron van vreugde en kennis. En het licht van een eeuwige dag schijnt op zijn weg, omdat het Licht des Levens voortdurend met hem is.

Paulus had getracht zijn broeders in Corinthe diep te overtuigen van het feit dat hij en de predikers die met hem in contact stonden slechts mensen waren die door God waren aangesteld om de waarheid te ver­kondigen; dat zij zich allen bezighielden met hetzelfde werk, en dat zij voor de resultaten van hun werk eveneens van God afhankelijk waren. De discussie die zich in de gemeente ten aanzien van de betrekkelijke verdiensten van verschillende predikers ontspon, was niet naar Gods bedoeling, en was het resultaat van het koesteren van de eigenschap­pen van het natuurlijke hart. “Want wanneer de een zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet (onveranderde) mensen? Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder ge­schonken heeft. Ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom. Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die de wasdom geeft.” (1 Cor.3:4-7)

Het was Paulus die het eerst het evangelie in Corinthe had gepredikt, en die de gemeente aldaar had georganiseerd. Dit was het werk dat de Here hem had toegewezen. Later werden door Gods aanwijzing andere arbeiders naar Corinthe geleid om daar hun taak te vervullen. Het uitgestrooide zaad moest begoten worden, en dit moest Apollos doen. Hij volgde Paulus in zijn werk op om verder onderricht te geven en om bij te dragen tot de ontwikkeling van het gezaaide zaad. Hij wist de weg naar de harten der mensen te vinden, maar het was God die de wasdom gaf. Geen menselijke, maar goddelijke kracht brengt ver­andering van het karakter tot stand.
Zij die planten, en zij die begieten, doen niet het zaad opwassen. Onder Gods leiding arbeiden zij, als Zijn verkozen instrumenten, samen met Hem in Zijn werk. Aan de Meester-Werker komt de eer en de lofprijzing toe, welke door de resultaten tot uitdrukking komen.

Gods dienaren bezitten niet allen gelijke gaven, maar ze zijn allen Zijn arbeiders. Een ieder moet van de grote Leraar leren en daarna het geleerde aan anderen mededelen. God heeft aan een ieder van Zijn bood­schappers een persoonlijk werk te doen gegeven. Er is verscheidenheid van gaven, maar alle arbeiders moeten, geleid door de heiligende invloed van de Heilige Geest, in eensgezindheid zich aaneensluiten.
Als zij het evangelie van genade bekendmaken, zullen velen door de kracht Gods overtuigd en bekeerd worden. Het menselijke instrument is met Christus verborgen in God, en Christus verschijnt als de voor­naamste onder tienduizenden, als Eén die in alle opzichten beminlijk is. “Wie plant en wie begiet, staan gelijk; alleen zal elk zijn eigen loon krijgen naar zijn eigen werk. Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij.” (1 Cor.3:8,9) In dit schriftwoord vergelijkt de apos­tel de gemeente met een bebouwde akker waarop de landlieden arbeiden en zorg dragen voor de wijnstokken die de Here plantte. Zo vergeleek hij ook de gemeente met een bouwwerk dat een heilige tempel moet worden voor de Here. God is de Meester-Werker, en Hij heeft ieder mens zijn werk toegemeten. Allen moeten onder Zijn toezicht werken, Hem laten werken voor en door Zijn arbeiders. Hij verleent hun tact en bekwaamheid, en als zij Zijn voorschriften na­komen, bekroont Hij hun moeiten met succes.

Gods dienaren moeten samenwerken, op een vriendelijke, wellevende manier, “in eerbetoon elkander ten voorbeeld.” (Rom.12:10) Er moet geen liefdeloos kritiseren zijn, niet het afbreken van het werk van een ander, en er moeten geen afzonderlijke partijen zijn. Ieder mens aan wie de Here een boodschap heeft toevertrouwd, heeft zijn speciale werk. Iedereen heeft zijn eigen, persoonlijke geaardheid, die hij niet aan een ander moet opdringen. Toch moet ieder met zijn broeders in harmonie samenwerken.
Gods werkers zijn verplicht in hun arbeid een eenheid te vormen. Niemand mag zichzelf als een richtsnoer opwerpen en geringschattend spreken over zijn medewerkers of hen als minder­waardigen behandelen. Een ieder moet, onder Gods leiding, het hem toegewezen werk doen, geëerbiedigd, geliefd en bemoedigd door de andere arbeiders. Te zamen moeten ze het werk voltooien.

In Paulus' eerste brief aan de Corinthiërs besprak hij deze beginselen breedvoerig. De apostel verwijst naar “de dienaren van Christus" als de beheerders „van de geheimenissen Gods". Over hun werk verklaart hij: “Voor zulke beheerders is dit ten slotte het vereiste: betrouwbaar te blijken. Nu raakt het mij zeer weinig, of ik al door u of door enig menselijk gericht beoordeeld wordt. Ja, ook mijzelf beoordeel ik niet. Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd; Hij, die mij beoordeelt is de Here. Daarom, velt geen oordeel vóór de tijd, dat de Here komt, die ook hetgeen in de duisternis ver­borgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten open­baar maken. En dan zal aan elk zijn lof geworden van God.” (1 Cor.4:1-5)

Het is aan niemand toegestaan om over de verschillende dienaren van God te oordelen. De Here alleen is de Rechter van het werk van de mens en Hij zal aan ieder zijn rechtvaardig loon doen toekomen. Terwijl de apostel voortgaat, verwijst hij rechtstreeks naar de vergelij­kingen die tussen zijn werk en dat van Apollos zijn gemaakt: „Dit, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos overgebracht om uwentwil, opdat gij uit ons voorbeeld zoudt leren niet te gaan boven hetgeen geschre­ven staat, opdat niet iemand uwer zich vóór de een en tegen de ander opblaze. Want wie maakt onderscheid? En wat hebt gij, dat gij niet ont­vangen hebt? En indien gij het dan ontvangen hebt, wat beroemt gij u, alsof gij het niet ontvangen hadt?" (1 Cor.4:6,7)

Paulus stelde de gemeente duidelijk de gevaren en ontberingen voor ogen die hij en zijn medewerkers geduldig in hun dienst voor Christus hebben doorstaan. “Tot op dit ogenblik", verklaarde hij, „verduren wij honger, dorst, naaktheid, vuistslagen en een zwervend leven; wij verrichten zware handenarbeid; worden wij gescholden, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij verdragen; worden wij gelasterd, wij blijven vriendelijk; wij zijn als het uitvaagsel der wereld geworden, als aller voetveeg, tot op dit ogenblik toe. Dit schrijf ik niet om u beschaamd te maken, maar om u als mijn geliefde kinderen terecht te wijzen. Want al hadt gij duizenden opvoeders in Christus, gij hebt niet vele vaders. Immers, ik heb u in Christus Jezus door het evangelie verwekt.” (1 Cor.4:11-15)

Hij die evangeliedienaren uitzendt als Zijn afgezanten, wordt onteerd wanneer er zich onder de toehoorders een zo sterke aanhankelijkheid tot een bepaalde geliefde prediker openbaart, dat men daardoor ongenegen is de werkzaamheden van bepaalde andere leraren te accep­teren. De Here zendt Zijn volk hulp, niet altijd zoals zij die zich zouden wensen, maar zoals zij die behoeven. Want mensen zijn kortzichtig en kunnen niet onderscheiden wat voor hen het beste is. Het is zelden dat een evangeliedienaar alle eigenschappen bezit die nodig zijn om een gemeente in al de vereisten van het christendom tot volle ontwik­keling te brengen; daarvoor zendt God vaak andere predikers, die een voor een eigenschappen bezitten waarin anderen te kort schieten. De gemeente moet deze dienaren van Christus dankbaar aanvaarden, net zoals zij de Meester Zelf zouden aanvaarden. Zij moeten aan de onderwijzing zoveel mogelijk al het nuttige proberen te putten dat iedere prediker hun uit het Woord van God doet toekomen. De waarheden die Gods dienaren brengen, moeten worden aangenomen en in ootmoed des harten op prijs worden gesteld, maar geen prediker mag verafgood worden.

Door de genade van Christus zijn Gods dienaren tot boden van licht en zegen gesteld. Wanneer zij door ernstig, aanhoudend gebed de gave van de Heilige Geest ontvangen, en belast met de opdracht om zielen te winnen, uitgaan, hun harten vol ijver om de triomfen van het kruis uit te dragen, zullen zij vrucht op hun arbeid zien.
Wanneer ze beslist weigeren om menselijke wijsheid ten toon te spreiden of zichzelf te verheerlijken, zullen zij een werk tot stand brengen dat de aanvallen van satan zal weerstaan. Vele zielen zullen zich uit de duisternis wenden tot het licht, en vele gemeenten zullen worden gesticht. Men­sen zullen worden bekeerd, niet tot menselijke instrumenten, maar tot Christus. Het eigen ik moet op de achtergrond blijven; alleen Jezus, de Man van Golgotha, moet worden gezien.

Zij die heden voor Christus arbeiden, kunnen dezelfde voortreffelijke eigenschappen openbaren die aan de dag werden gelegd door hen die in de apostolische eeuw het evangelie verkondigden. God is heden ten dage evenzeer bereid om macht aan Zijn dienaren te verlenen als toen Hij deze aan Paulus en Apollos, aan Silas en Timotheüs, aan Petrus, Jacobus en Johannes gaf.

Ten tijde van de apostelen waren er enkele misleide zielen die voor­gaven in Christus te geloven, doch die weigerden eerbied voor Zijn afgezanten te tonen. Zij gaven te kennen dat ze geen menselijke leraar volgden, maar dat ze zonder de hulp van de evangeliedienaren recht­streeks door Christus werden onderwezen; zij waren geestelijk onaf­hankelijk, en onwillig om aan de stem der gemeente gehoor te geven. Zulke mensen waren in groot gevaar om zichzelf te misleiden.

God heeft in de gemeente mannen met verschillende talenten als Zijn helpers geplaatst, opdat door de samengevoegde wijsheid van velen de mening des Geestes zou worden aangetroffen. Mensen die volgens hun eigen sterke karaktereigenschappen te werk gaan en die tevens weigeren om samen te werken met anderen die een lange ervaring in het werk van God bezitten, zullen door zelfvertrouwen worden verblind, en onbekwaam zijn het valse van het ware te onderscheiden. Het is onvoorzichtig om zulke mensen als leiders in de gemeente te kiezen. Zij zullen hun eigen oordeel en plannen volgen, zonder zich om het oordeel van hun broeders te bekommeren. Het is gemakkelijk voor de vijand om door hen te werken, die, ofschoon zij zelf bij iedere stap raad behoeven, de leiding van zielen in eigen kracht op zich nemen, zonder de nederigheid van Christus te hebben geleerd.

Indrukken alleen zijn geen veilige gids bij het nakomen van plichten. De vijand verleidt dikwijls mensen ertoe om te geloven dat het God is die hen leidt, terwijl zij in werkelijkheid slechts menselijke opwellingen volgen. Maar als we zorgvuldig waken en onze broeders raadplegen, zal de wil des Heren ons duidelijk worden, want de belofte luidt: „Ootmoedigen doet Hij wandelen in het recht, en Hij leert ootmoedigen Zijn weg.” (Psalm 25:9)

In de eerste christelijke gemeente waren er sommigen die weigerden Paulus of Apollos te erkennen, maar van oordeel waren dat Petrus hun leider was. Zij beweerden dat Petrus het dichtst bij Christus had gestaan toen de Meester op aarde was, terwijl Paulus een vervolger van de gemeente was geweest. Hun meningen en gevoelens waren door vooroordelen gebonden. Zij toonden niet de welwillendheid, de edelmoedigheid, de tederheid, die er blijk van gaven dat Christus in hun hart woonde.

Het gevaar bestond dat deze partijgeest voor de gemeente groot onheil tot gevolg zou hebben. De Here gaf Paulus te kennen om woorden van ernstige vermaning en protest te doen horen. Aan hen die zeiden: “Ik ben van Paulus! En ik ben van Apollos! En ik van Cephas! En ik van Christus!" vroeg de apostel: “Is Christus gedeeld? Is Paulus dan voor u gekruisigd, of zijt gij in de naam van Paulus gedoopt?" Niemand beroeme zich op mensen", bepleitte hij, „alles is immers het uwe: hetzij Paulus, Apollos of Cephas, hetzij wereld, leven of dood, hetzij heden of toekomst, het is alles het uwe; doch gij zijt van Christus, en Christus is van God.” (1 Cor.1:12,13; 3:21-23)

Paulus en Apollos waren in volkomen overeenstemming. Laatstgenoem­de was teleurgesteld en bedroefd over de onenigheid in de gemeente te Corinthe. Hij trok geen voordeel uit de voorkeur die men voor hem toonde, noch moedigde hij deze aan, maar hij verliet haastig het toneel van de strijd. Toen Paulus hem later dringend verzocht Corinthe nog eens te bezoeken, weigerde hij, en hij werkte er niet weer dan na lange, lange tijd, toen de gemeente geestelijk in betere staat verkeerde. ("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)