12 Van vervolger tot discipel
Dit hoofdstuk is gebaseerd op Hand. 9 :1-18
Onder de Joodse leiders die door het opmerkelijke succes waarmee de verkondiging van het evangelie gepaard ging, in grote opwinding verkeerden, nam Saulus van Tarsus een vooraanstaande plaats in. Van geboorte een Romeins burger, was hij evenwel door afstamming een Jood, en was hij te Jeruzalem door de meest voortreffelijke rabbi's onderwezen. “Uit het volk Israël, van de stam Benjamin", was Saul „een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar" zijn „ijver een vervolger der gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk.” (Fil.3:5,6)
Hij werd door de rabbi's beschouwd als een veelbelovende jongeman, en men koesterde grote verwachtingen van hem als een bekwaam en ijverig voorstander van het oude geloof. Zijn verheffing tot lid van het Sanhedrin verleende hem een invloedrijke positie. Saulus had aan het verhoor en de veroordeling van Stefanus een belangrijk aandeel gehad, en de opmerkelijke bewijzen van Gods tegenwoordigheid bij de martelaar hadden Saulus doen twijfelen aan de rechtvaardigheid van zijn actie tegen de volgelingen van Jezus. Zijn geest was diep geroerd. In zijn verslagenheid wendde hij zich tot hen in wier wijsheid en oordeel hij een volledig vertrouwen stelde. De argumenten van de priesters en oversten overtuigden hem er uiteindelijk van, dat Stefanus een godslasteraar was, dat de Christus, die door de omgebrachte discipel gepredikt werd, een bedrieger was, en dat de mannen die het heilige ambt bedienden, toch zeker het recht aan hun zijde hadden.
Tot deze slotsom kwam Saulus echter niet zonder ernstige strijd. Zijn opleiding en vooroordelen, zijn eerbied voor zijn vroegere leraars en het zich beroemen op populariteit gaven ten slotte de doorslag om de stem van zijn geweten en de genade Gods te weerstaan. En nadat hij het er geheel over eens geworden was dat de priesters en schriftgeleerden in hun recht stonden, werd Saulus zeer verbitterd in zijn weerstreven van de door Jezus' discipelen verkondigde leer. Hij was er de oorzaak van dat heilige mannen en vrouwen voor het gerechtshof werden gesleurd, waar sommigen tot gevangenschap en anderen zelfs tot de dood werden veroordeeld, alleen vanwege hun geloof in Jezus.
Door zijn activiteit bracht hij droefheid en verslagenheid over de nieuw opgerichte gemeente en noopte hij velen ertoe zich door de vlucht in veiligheid te stellen.
Zij die door deze vervolging uit Jeruzalem waren verdreven, “trokken het land door, het evangelie verkondigende.” (Hand.8:14) Eén van de steden waarheen zij gingen, was Damascus, waar het nieuwe geloof veel aanhangers kreeg.
De priesters en oversten hadden gehoopt de ketterij door nauwlettend streven en strenge vervolging te onderdrukken. Nu merkten zij dat ze de krachtige maatregelen die zij tegen de nieuwe leer te Jeruzalem hadden genomen, ook in andere plaatsen moesten aanwenden. Voor het speciale werk dat zij te Damascus ten uitvoer wilden brengen, bood Saulus zijn diensten aan. „Blazende dreiging en moord tegen de discipelen des Heren, ging" hij “naar de hogepriester en vroeg van hem brieven naar Damascus voor de synagogen, om, als hij mannen en vrouwen, die van die weg waren, zou vinden, hen gevankelijk naar Jeruzalem te brengen". Toegerust „met volmacht en opdracht der overpriesters" (Hand.26:12) begaf Saulus van Tarsus zich, met de kracht en energie van zijn jaren en bezield met valse ijver, op die gedenkwaardige reis die aan zijn levensloop een geheel andere richting zou geven.
Op de laatste dag van de reis, “midden op de dag", toen de vermoeide reizigers Damascus naderden, kregen zij het volle uitzicht op uitgestrekte gebieden van vruchtbare landerijen, schone tuinen en vruchtbare boomgaarden, die door de koele stromen van de omliggende bergen werden bevloeid. Na de lange reis door verlaten woestijnen was zulk een aanblik inderdaad een verkwikking.
Terwijl Saulus met zijn begeleiders vol bewondering op de vruchtbare vlakte en de schone stad neerzagen, omstraalde “plotseling", naar hij later verklaarde, „een licht, schitterender dan de glans der zon, van de hemel mij en hen, die met mij reisden", te heerlijk om door mensenogen te kunnen worden aanschouwd. Verblind en verbijsterd viel Saulus machteloos ter aarde.
Terwijl het licht hen nog omscheen, hoorde Saulus „een stem…... in de Hebreeuwse taal", die tot hem sprak: „Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? En hij zeide: Wie zijt Gij, Here? En de Here zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt". „Het valt u zwaar tegen de prikkels achteruit te slaan".
Door vrees overmand en bijna verblind door de felheid van het licht, hoorden de reisgenoten van Saulus een stem, maar ze zagen niemand. Saulus echter verstond de woorden die werden gesproken; en de Spreker — de Zoon van God Zelf — was hem onweerlegbaar verschenen. In het verheerlijkte Wezen dat voor hem stond, zag hij de Gekruisigde. Het beeld van Jezus' aangezicht stond voor altijd op de ziel van de getroffen Jood afgedrukt. De gesproken woorden troffen hem tot in het diepst van zijn hart. In de duisternis van zijn gemoed stroomde een vloed van licht binnen, die hem de onwetendheid en dwaling van zijn vroeger leven en de huidige behoefte aan de verlichting van de Heilige Geest toonde.
Saulus zag nu dat hij, met de vervolging van Jezus' volgelingen, in werkelijkheid het werk van satan had verricht. Hij zag nu in dat zijn vaste overtuiging van recht en van zijn eigen plicht hoofdzakelijk berustten op zijn blind vertrouwen in de priesters en oversten. Hij had hen geloofd, toen ze hem vertelden dat de geschiedenis van de opstanding een listig verzinsel van de discipelen was. Nu Jezus Zichzelf had geopenbaard, was Saulus van de waarheid van de beweringen der discipelen overtuigd.
In die ure van hemelse verlichting werkte de geest van Saulus met verbazingwekkende snelheid. De profetische aanwijzingen werden voor zijn verstand geopenbaard. Hij zag dat de verwerping van Jezus door de Joden, Zijn kruisiging, Zijn opstanding en hemelvaart door de profeten waren voorzegd, en dat dit alles bewees dat Hij de beloofde Messias was. Stefanus' prediking ten tijde van zijn martelaarschap was tot diep in Saulus' gemoed doorgedrongen, en hij besefte dat de martelaar inderdaad ,”de heerlijkheid Gods" had aanschouwd, toen hij zei: „Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.” (Hand.7:55,56) De priesters hadden deze woorden tot godslastering bestempeld, maar Saulus wist nu dat ze de waarheid bevatten.
Welk een openbaring was dit alles voor de vervolger! Nu wist Saulus zeker dat de beloofde Messias als Jezus van Nazareth naar deze aarde was gekomen, en dat Hij was verworpen en gekruisigd door hen voor wier redding Hij kwam. Hij wist ook dat de Heiland overwinnend uit het graf was herrezen en ten hemel gevaren. In dit ogenblik van goddelijke openbaring dacht Saulus er met schrik aan dat Stefanus, de getuige van een gekruisigde en opgestane Heiland, met zijn instemming was geofferd, en dat later, door zijn toedoen, nog vele andere waardige navolgers van Jezus door wrede vervolging de dood hadden gevonden.
De Heiland had door Stefanus, wiens duidelijke verdediging niet kon worden weersproken, tot Saulus gesproken. De geleerde Jood had het gezicht van de martelaar, dat het licht van Christus' heerlijkheid weerkaatste — het scheen alsof het „het gelaat van een engel” (Hand.6:15) was — gezien. Hij was getuige geweest van Stefanus' lankmoedigheid tegenover zijn vijanden en van zijn bede om vergiffenis voor hen. Hij was ook getuige geweest van de standvastigheid en blijmoedige lijdzaamheid van velen die hij had laten pijnigen en leed had veroorzaakt. Hij had gezien hoe sommigen om des geloofs wille met vreugde zelfs hun leven gaven. Al deze dingen hadden krachtig tot Saulus gesproken, en bij tijden drong zich aan zijn geest de nagenoeg overweldigende overtuiging op, dat Jezus de beloofde Messias was. In zulke tijden had hij hele nachten tegen deze overtuiging geworsteld, en steeds weer de kwestie besloten met de bevestiging van zijn geloof dat Jezus niet de Messias was en dat Zijn volgelingen leugenachtige dwepers waren.
Christus had nu met eigen stem tot Saulus gesproken en gezegd: „Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?" En de vraag: „Wie zijt Gij, Here?" werd door dezelfde stem beantwoord: „Ik ben Jezus, die gij vervolgt". Christus vereenzelvigde Zich hier met Zijn volk. Saulus had in de vervolging van Jezus' navolgers rechtstreeks tegen de Heer des hemels gestreden. Door hen valselijk aan te klagen en tegen hen te getuigen, had hij de Heiland der wereld valselijk aangeklaagd en tegen Hem getuigd. Saulus twijfelde er niet aan dat Degene die tot hem had gesproken, Jezus van Nazareth, de langverwachte Messias, de Trooster en Verlosser Israëls was. „Bevende en verbaasd zijnde" vroeg hij: „Here, wat wilt Gij dat ik doen zal? En de Here zeide tot hem: Sta op en ga in de stad, en aldaar zal u gezegd worden wat gij doen moet.” (Hand. 9:6)
Toen de heerlijkheid van het licht verdween en Saulus van de grond opstond, bemerkte hij dat hij van zijn gezichtsvermogen was beroofd. De schittering van Christus' glorie was voor zijn sterfelijke ogen te sterk geweest, en toen het was verdwenen, was het voor zijn ogen volslagen duisternis. Hij geloofde dat deze blindheid een straf van God was voor zijn wrede vervolging van Jezus' volgelingen. In verschrikkelijke donkerheid tastte hij om zich heen, en zijn metgezellen, bevreesd en sprakeloos, “leidden hem bij de hand en brachten hem naar Damascus".
Op de morgen van deze veelbewogen dag was Saulus met zelfvoldane gevoelens, wegens het vertrouwen van de voornaamste priesters dat hij genoot, Damascus genaderd. Men had hem ernstige verantwoordelijkheid toevertrouwd. Hem was opgedragen de belangen van het Joodse geloof te bevorderen door, indien mogelijk, de verspreiding van het nieuwe geloof in Damascus te stuiten. Hij was vastbesloten deze opdracht tot een goed einde te brengen, en met vurig verlangen zag hij de komende gebeurtenissen tegemoet.
Maar hoe geheel anders was zijn binnenkomst in de stad dan hij had verwacht! Met blindheid geslagen, hulpeloos, door gewetenswroeging gekweld, niet wetende welk verder oordeel hem nog te wachten stond, zocht hij het huis van de discipel Judas op, waar hij in de eenzaamheid ruimschoots gelegenheid had tot nadenken en gebed.
Het was gedurende drie dagen dat Saulus „niet zag, en niet at of dronk". Deze dagen van zielsfoltering schenen hem jaren te zijn. Telkens en telkens weer riep hij in zijn beangstigde geest de herinnering terug aan de rol die hij bij het martelaarschap van Stefanus had gespeeld. Hij dacht met afgrijzen aan de schuld die hij op zich had geladen, doordat hij zich door de boosheid en het vooroordeel van de priesters en oversten, zelfs toen het gezicht van Stefanus straalde met hemelse glans, liet beheersen. In droefheid en verslagenheid des harten herdacht hij hoe hij menigmaal zijn ogen en oren voor de meest treffende bewijzen had gesloten en hoe hij onbarmhartig had aangedrongen op de vervolging van degenen die in Jezus van Nazareth geloofden.
Deze dagen van nauwgezet zelfonderzoek en van verootmoediging des harten werden in eenzame afzondering doorgebracht. De gelovigen, die van het doel van Saulus' komst waren verwittigd, vreesden dat hij een bepaalde gedragslijn voorwendde ten einde hen des te beter te kunnen misleiden. Ze hielden zich op een afstand en weigerden hem hun sympathie. Saulus wilde zich niet wenden tot de onbekeerde Joden, met wie hij plannen had beraamd om gezamenlijk de gelovigen te vervolgen. Hij wist dat zij naar zijn wedervaren zelfs niet zouden willen luisteren. Zo scheen hij van alle menselijk medeleven te zijn uitgesloten. Zijn enige hoop en hulp berustte in een barmhartig God, en op Hem beriep hij zich met een gebroken hart.
Gedurende de lange uren waarin Saulus alleen was met God, herinnerde hij zich vele schriftgedeelten die naar de eerste komst van Christus verwezen. Zorgvuldig ging hij de profetieën na met een geheugen dat werd gescherpt door de pas verworven overtuiging. Toen hij over de betekenis van deze profetieën nadacht, was hij verbaasd over zijn vroegere verblindheid en opvatting, en over de verblindheid van de Joden in het algemeen, die tot de verwerping van Jezus als de beloofde Messias had geleid. Voor zijn verlicht inzicht scheen alles nu duidelijk. Hij wist dat zijn vroegere vooroordeel en ongeloof zijn geestelijke waarneming had verduisterd en hem hadden verhinderd in Jezus van Nazareth de Messias der profetie te onderkennen.
Toen Saulus zich geheel aan de overtuigende kracht van de Heilige Geest overgaf, zag hij de dwalingen van zijn leven en erkende hij de verreikende eisen van Gods wet. Hij, die een trotse Farizeeër was geweest, vol zelfvertrouwen dat hij door zijn goede werken werd gerechtvaardigd, boog zich nu met de ootmoed en de eenvoud van een klein kind neer voor God, beleed zijn eigen onwaardigheid en pleitte op de genade van een gekruisigde en opgestane Heiland.
Saulus verlangde ernaar om in volle harmonie en gemeenschap te komen met de Vader en de Zoon, en in zijn hevig verlangen naar vergeving en aanneming, richtte hij zich met vurige smeekbeden tot de troon der genade.
De gebeden van de boetvaardige Farizeeër waren niet vergeefs. De innerlijke overwegingen en gevoelens van zijn hart werden door God omgevormd, en zijn voortreffelijke bekwaamheden met Gods eeuwige bedoelingen in overeenstemming gebracht. Christus en Zijn gerechtigheid werden voor Saulus meer dan de gehele wereld. De bekering van Saulus is een treffend bewijs van de wondenwerkende kracht van de Heilige Geest om mensen van zonden te overtuigen. Saulus had werkelijk geloofd dat Jezus van Nazareth de wet van God veronachtzaamde en dat Hij Zijn discipelen leerde dat deze wet krachteloos was. Doch na zijn bekering bekende hij dat Jezus als Enige in de wereld gekomen was met de uitdrukkelijke bedoeling de wet van Zijn Vader te rechtvaardigen. Hij was ervan overtuigd dat Jezus de ontwerper was van het gehele Joodse offersysteem. Hij zag dat aan het kruis type en anti — type elkander ontmoetten; dat Jezus de oudtestamentische profetieën aangaande de Verlosser Israëls had vervuld.
In het bericht aangaande de bekering van Saulus worden ons belangrijke beginselen aan de hand gedaan, die wij niet uit het oog moeten verliezen. Saulus werd in de onmiddellijke tegenwoordigheid van Christus gebracht. Christus had hem voor een zeer belangrijk werk bestemd; hij was Hem “een uitverkoren vat.” (Hand. 9:15, St. Vert.)
Toch maakte de Here hem niet dadelijk met het werk dat hem zou worden opgedragen, bekend. Hij stuitte hem in zijn loop en overtuigde hem van zonde. Maar toen Saulus vroeg: „Wat wilt Gij, Here, dat ik doen zal?" bracht de Here de vragende Jood in contact met Zijn gemeente om daar Gods wil aangaande hem te vernemen.
Het wonderbare licht dat de duisternis van Saulus verlichtte, was het werk des Heren. Maar er was nog een ander werk dat voor hem door de discipelen moest worden gedaan. Christus had het werk van onthulling en overtuiging tot stand gebracht; en nu was de boetvaardige in een toestand waarin hij van hen aan wie God had opgedragen om Zijn waarheden te onderwijzen, kon leren.
Terwijl Saulus eenzaam in het huis van Judas aanhield in gebed en smeking, verscheen de Here in een visioen aan “een discipel te Damascus, genaamd Ananias", en vertelde hem dat Saulus van Tarsus in gebed was en zijn hulp behoefde. “Sta op en ga naar de straat die de Rechte heet", zo luidde de hemelse boodschap, „en vraag ten huize van Judas naar iemand uit Tarsus, genaamd Saulus, want zie, hij is in gebed en hij heeft in een gezicht een man, genaamd Ananias, zien binnenkomen en hem de handen opleggen, opdat hij weer zien kon.”
Ananias kon de woorden van de engel nauwelijks geloven, want de berichten over Saulus' bittere vervolging van de heiligen te Jeruzalem hadden zich wijd en zijd verspreid. Hij waagde er tegenin te brengen: “Here ik heb van velen over deze man gehoord, hoeveel kwaad hij Uw heiligen te Jeruzalem aangedaan heeft; en hier heeft hij volmacht van de overpriesters om allen, die Uw naam aanroepen, gevangen te nemen. Maar de Here zeide tot hem: Ga, want deze is Mij een uitverkoren werktuig om Mijn naam te brengen voor de heidenen en koningen en de kinderen Israëls".
In gehoorzaamheid aan de aanwijzing van de engel zocht Ananias de man op die nog onlangs bedreigingen uitte tegenover allen die in de naam van Jezus geloofden; en zijn handen op het hoofd van de berouwvolle lijder leggend, zei hij: “Saul, broeder, de Here heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen is op de weg, waarlangs gij gekomen zijt, opdat gij weer zoudt zien en met de Heilige Geest vervuld worden". ,,En terstond vielen hem als schubben van de ogen en hij kon weer zien en hij stond op en werd gedoopt.”
Op deze wijze bekrachtigde Jezus het gezag van Zijn georganiseerde gemeente en bracht Hij Saulus in verbinding met Zijn geroepen vertegenwoordigers op aarde. Christus heeft thans een gemeente als Zijn vertegenwoordigster op aarde, en het is haar taak om boetvaardige zondaren de weg des levens te wijzen.
Velen menen dat zij voor hun licht en religieuze ervaring alleen tegenover Christus verantwoordelijk zijn, onafhankelijk van Zijn erkende volgelingen op aarde. Jezus is de Vriend van zondaren en Hij is met hun ellende begaan. Hij heeft alle macht in hemel en op aarde, maar Hij acht de middelen hoog die Hij tot verlichting en redding van de mensen heeft bestemd. Hij verwijst zondaren naar de gemeente, die Hij tot een kanaal van licht voor de wereld heeft gesteld.
Toen Saulus in zijn blinde vergissing en vooroordeel een openbaring van 'de Christus, die hij vervolgde, ontving, werd hij in onmiddellijke gemeenschap gebracht met de gemeente die het licht van de wereld is. In dit geval vertegenwoordigde Ananias Christus. Zo zijn ook de dienaren van Christus op aarde gesteld om op te treden in Zijn plaats. In Christus' plaats beroerde Ananias de ogen van Saulus, zodat hij ziende werd. In Christus' plaats legde hij hem de handen op, en toen hij in Christus' naam bad, ontving Saulus de Heilige Geest. Alles geschiedt in de naam en bij volmacht van Christus. Christus is de bron; de gemeente is het toevoerkanaal. ("Van Jeruzalem tot Rome" - E.G.White)